2 Samuël

Boekrol: 2 Samuël (שְׁמוּאֵל ב = Shmuel beet)
Schrijver: Gad en Nathan
Waar geschreven: Israël
Geschrift voltooid: ca. 1040 v.Chr.
Beschreven periode: 1077–ca. 1040 v.Chr.


Na Sauls dood kwam David terug van zijn overwinning op de Amalekieten en ging hij naar Ziklag. Twee dagen gingen voorbij. Op de derde dag kwam er een man uit het kamp van Saul. Zijn kleren waren gescheurd en hij had aarde op zijn hoofd. Toen hij bij David kwam, liet hij zich op zijn knieën vallen en boog diep.

David vroeg hem: ‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Uit het kamp van Israël. Ik ben gevlucht.’ David vroeg: ‘Hoe is het afgelopen? Vertel het me alsjeblieft.’ Hij zei: ‘Het leger is op de vlucht geslagen en velen zijn gesneuveld. Zelfs Saul en zijn zoon Jonathan zijn omgekomen.’ Toen zei David tegen de jonge man die het bericht bracht: ‘Hoe weet je dat Saul en zijn zoon Jonathan omgekomen zijn?’ ‘Ik kwam toevallig op de berg Gilboa’, vertelde de jonge man, ‘en daar zag ik Saul, die op zijn speer leunde. De strijdwagens en ruiters hadden hem bijna ingehaald. Hij draaide zich om, zag mij en riep me. Ik zei: “Hier ben ik!” “Wie ben je?”, vroeg hij. Ik antwoordde: “Ik ben een Amalekiet.” Toen zei hij: “Kom hier en dood me. Want ik leef nog, maar ik lijd ondraaglijke pijn.” Ik ging dus naar hem toe en doodde hem, want ik wist dat hij zo ernstig gewond was dat hij het niet zou overleven. Daarna haalde ik de kroon van zijn hoofd en de armband van zijn arm en bracht ze hier naar mijn heer.’

Toen greep David zijn kleren en scheurde ze, en alle mannen die bij hem waren, deden hetzelfde. Ze jammerden, huilden en vastten tot de avond vanwege Saul, zijn zoon Jonathan, het volk van Jehovah en het huis van Israël, omdat ze waren omgekomen door het zwaard.

David vroeg aan de jonge man die hem het bericht had gebracht: ‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben de zoon van een Amalekiet die als vreemdeling in Israël woont.’ Toen zei David: ‘Hoe durfde je je hand uit te steken tegen de gezalfde van Jehovah en hem te doden?’ David riep een van zijn jonge mannen en zei tegen hem: ‘Kom hier en dood hem.’ De jonge man sloeg hem dus neer zodat hij stierf. David zei: ‘Je bent verantwoordelijk voor je eigen dood. Je eigen mond heeft je beschuldigd doordat je zei: “Ik heb de gezalfde van Jehovah gedood.”’

Toen zong David dit klaaglied over Saul en zijn zoon Jonathan, en hij zei dat het volk van Juda het lied moest leren. Het heet ‘De boog’ en het staat in het boek van Jasjar:

‘Je trots, o Israël, ligt gesneuveld op je hoogten. Je dappere strijders zijn gevallen. Vertel het niet rond in Gath, maak het niet bekend op de straten van Askelon. Anders zullen de dochters van de Filistijnen zich verheugen en de dochters van de onbesneden mannen juichen.

O bergen van Gilboa, laat er geen dauw, geen regen op je zijn, geen velden met heilige bijdragen. Daar werd het schild van dappere strijders onteerd, het schild van Saul, niet langer met olie gezalfd. Zonder het bloed van verslagenen of het vet van dappere strijders keerde de boog van Jonathan niet terug, het zwaard van Saul miste nooit zijn doel.

Saul en Jonathan, bij leven bemind en geliefd, bij de dood niet gescheiden. Sneller dan arenden waren ze, sterker dan leeuwen.

Dochters van Israël, treur over Saul. Hij kleedde jullie in rijkversierd scharlaken, bracht gouden sieraden aan op jullie kleding.

De dappere mannen zijn gevallen in de strijd! Jonathan ligt gesneuveld op de hoogten!

Ik ben door verdriet overweldigd, mijn broeder Jonathan, je was me heel dierbaar. Jouw liefde betekende meer voor me dan de liefde van vrouwen.

Zo zijn de dappere strijders gevallen en de oorlogswapens vergaan!’

Later ging David Jehovah om raad vragen. Hij zei: ‘Zal ik naar een van de steden van Juda gaan?’ Jehovah antwoordde: ‘Ga.’ Toen vroeg David: ‘Waar zal ik naartoe gaan?’ Hij zei: ‘Naar Hebron.’ David ging er dus heen met zijn twee vrouwen: Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl, de weduwe van de Karmeliet Nabal. Ook de mannen die bij hem waren en hun gezinnen gingen met hem mee. Ze vestigden zich in de steden rond Hebron. Toen kwamen de mannen van Juda en zalfden David daar tot koning over het huis van Juda.

Ze zeiden tegen David: ‘Saul is door de mannen van Jabes-Gilead begraven.’ David stuurde daarom boodschappers naar de mannen van Jabes-Gilead en liet tegen ze zeggen: ‘Mag Jehovah jullie zegenen omdat jullie loyale liefde hebben getoond voor jullie heer Saul door hem te begraven. En mag Jehovah loyale liefde en trouw voor jullie tonen. Ook ik zal goed voor jullie zijn omdat jullie dit hebben gedaan. Wees dus sterk en moedig, want jullie heer Saul is dood, en het huis van Juda heeft mij tot koning over hen gezalfd.’

Maar Sauls legeraanvoerder Abner, de zoon van Ner, was met Sauls zoon Isboseth de rivier overgestoken en had hem naar Mahanaïm gebracht. Hij maakte hem koning over Gilead, de Aschurieten, Jizreël, Efraïm en Benjamin, en over heel Israël. Sauls zoon Isboseth was 40 jaar toen hij koning over Israël werd, en hij regeerde twee jaar. Alleen het huis van Juda steunde David. David regeerde zeven jaar en zes maanden vanuit Hebron als koning over het huis van Juda.

Na een tijdje trokken Abner, de zoon van Ner, en de dienaren van Sauls zoon Isboseth van Mahanaïm naar Gibeon. Ook Joab, de zoon van Zeruja, en de dienaren van David gingen op weg. Ze troffen elkaar bij de vijver van Gibeon, en de groepen gingen ieder aan een kant van de vijver zitten. Uiteindelijk zei Abner tegen Joab: ‘Laat de jonge mannen opstaan en tegen elkaar vechten terwijl wij toekijken.’ Joab zei: ‘Dat is goed.’ Ze stonden dus op en gingen naar de andere kant: 12 Benjaminieten uit de groep van Isboseth, Sauls zoon, en 12 dienaren van David. Ze grepen elkaar bij het hoofd en staken hun zwaard in de zij van hun tegenstander, zodat ze allemaal neervielen. Daarom wordt die plaats in Gibeon Helkath-Hazzurim genoemd.

Er volgde die dag een hevige strijd, en Abner en de mannen van Israël werden uiteindelijk door de dienaren van David verslagen. De drie zonen van Zeruja waren er ook: Joab, Abisaï en Asaël. Asaël liep zo snel als een gazelle in het open veld. Hij achtervolgde Abner en bleef hem constant op de hielen zitten. Toen keek Abner om en vroeg: ‘Ben jij het, Asaël?’ Hij antwoordde: ‘Jazeker.’ Abner zei: ‘Ga toch een andere kant op. Grijp een van de jonge mannen en pak hem zijn uitrusting af.’ Maar Asaël bleef hem achtervolgen. Daarom zei Abner nog eens: ‘Laat me toch met rust! Anders moet ik je doden. Hoe kan ik je broer Joab dan nog onder ogen komen?’ Maar hij weigerde de achtervolging op te geven. Toen stak Abner hem met het achtereinde van de speer in zijn buik en de speer kwam er aan de andere kant weer uit. Asaël viel neer en stierf ter plekke. Iedereen die bij de plek kwam waar hij gestorven was, bleef daar stilstaan.

Vervolgens gingen Joab en Abisaï achter Abner aan. Bij zonsondergang kwamen ze bij de heuvel Amma, die tegenover Giach ligt, op de weg naar de woestijn van Gibeon. De Benjaminieten verzamelden zich als één groep achter Abner en namen stelling op de top van een heuvel. Abner riep naar Joab: ‘Zal het zwaard dan altijd blijven verslinden? Zie je niet dat er alleen maar bittere ellende van komt? Hoelang duurt het nog voordat je het volk bevel geeft om de achtervolging van hun broeders op te geven?’ Joab antwoordde: ‘Zo zeker als de ware God leeft, als je niets had gezegd, zouden de mannen pas tegen de ochtend zijn opgehouden met het achtervolgen van hun broeders.’ Joab blies op de hoorn, waarna zijn mannen stopten met de achtervolging van Israël, en de strijd werd gestaakt.

Abner en zijn mannen trokken de hele nacht door de Araba, staken de Jordaan over, gingen het hele ravijn door en kwamen uiteindelijk in Mahanaïm. Nadat Joab de achtervolging van Abner had gestaakt, verzamelde hij al zijn mannen. Behalve Asaël ontbraken er nog 19 dienaren van David. Maar Davids dienaren hadden de Benjaminieten en de mannen van Abner verslagen. Ze hadden 360 van hun mannen gedood. Ze namen Asaël mee en begroeven hem in het graf van zijn vader in Bethlehem. Daarna trokken Joab en zijn mannen de hele nacht verder, en bij zonsopgang bereikten ze Hebron.

De oorlog tussen het huis van Saul en het huis van David sleepte zich voort. David werd steeds sterker, terwijl het huis van Saul steeds zwakker werd.

Ondertussen werd David in Hebron vader van zonen. Zijn eerstgeboren zoon was Amnon, bij zijn vrouw Ahinoam uit Jizreël. De tweede was Kileab, bij zijn vrouw Abigaïl, de weduwe van de Karmeliet Nabal, en de derde was Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. De vierde was Adonia, de zoon van Haggith, en de vijfde was Sefatja, de zoon van Abital. De zesde was Jithream, bij Davids vrouw Egla. Die zonen kreeg David in Hebron.

Terwijl de oorlog tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, bleef Abner zijn positie in het huis van Saul versterken. Nu had Saul een bijvrouw gehad die Rizpa heette, de dochter van Ajja. Isboseth zei tegen Abner: ‘Waarom ben je met de bijvrouw van mijn vader naar bed geweest?’ Abner werd woedend over de woorden van Isboseth en zei: ‘Ben ik soms een hond uit Juda? Ik heb steeds loyale liefde getoond voor het huis van je vader Saul en voor zijn broeders en zijn vrienden, en ik heb je niet in handen van David laten vallen. En toch spreek je me nu aan op een misstap met een vrouw. God mag me zwaar straffen als ik niet voor David ga doen wat Jehovah hem gezworen heeft, namelijk dat hij het koningschap van het huis van Saul af zou nemen en de troon van David in Israël en in Juda van Dan tot Berseba zou bevestigen.’ Uit angst voor Abner durfde Isboseth niets terug te zeggen.

Meteen stuurde Abner mannen naar David met de boodschap: ‘Van wie is het land?’ Hij voegde eraan toe: ‘Sluit een verbond met mij, dan zal ik alles doen wat ik kan om heel Israël aan uw kant te krijgen.’ David antwoordde: ‘Goed. Ik zal een verbond met je sluiten. Maar ik stel één voorwaarde: je mag me alleen onder ogen komen als je Sauls dochter Michal bij me brengt.’ Toen stuurde David mannen naar Sauls zoon Isboseth met het bericht: ‘Geef me mijn vrouw Michal terug, met wie ik me verloofd heb voor 100 voorhuiden van Filistijnen.’ Isboseth liet haar dus weghalen bij haar man, Paltiël, de zoon van Laïs. Maar haar man bleef tot aan Bahurim huilend achter haar aan lopen. Ten slotte zei Abner tegen hem: ‘Ga terug!’ Toen ging Paltiël terug naar huis.

Intussen had Abner de oudsten van Israël het bericht gestuurd: ‘Jullie willen al een hele tijd dat David jullie koning wordt. Kom dan nu in actie, want Jehovah heeft tegen David gezegd: “Door de hand van mijn dienaar David zal ik mijn volk Israël uit de greep van de Filistijnen en van al hun andere vijanden redden.”’ Toen sprak Abner met de Benjaminieten. Hij ging ook naar David in Hebron om hem persoonlijk te vertellen wat Israël en het hele huis van Benjamin hadden besloten.

Toen Abner met 20 man in Hebron bij David kwam, hield David een feestmaal voor Abner en zijn mannen. Abner zei tegen David: ‘Laat me op weg gaan en alle Israëlieten bij mijn heer de koning brengen. Dan zullen ze een verbond met u sluiten en zult u koning worden over alles wat u maar wenst.’ David liet Abner dus in vrede vertrekken.

Kort daarop kwamen Davids dienaren en Joab terug van een rooftocht. Ze brachten een grote hoeveelheid buit mee. Abner was inmiddels niet meer bij David in Hebron, want David had hem in vrede laten vertrekken. Toen Joab en zijn leger aankwamen, kreeg Joab te horen: ‘Abner, de zoon van Ner, is bij de koning geweest, en die heeft hem in vrede laten gaan.’ Joab ging dus naar de koning en zei: ‘Wat heb je gedaan? Abner is bij je geweest! Waarom heb je hem zomaar laten gaan? Je kent Abner, de zoon van Ner, toch? Hij is hier gekomen om je te bedriegen. Hij wil je plannen en je hele doen en laten te weten komen.’

Nadat Joab bij David was weggegaan, stuurde hij mannen achter Abner aan, die hem bij de waterput Sira inhaalden en hem terugbrachten. Maar David wist hier niets van. Toen Abner in Hebron terugkwam, nam Joab hem binnen de poort apart alsof hij hem onder vier ogen wilde spreken. In plaats daarvan stak hij Abner in de buik omdat hij zijn broer Asaël gedood had, en Abner stierf. Toen David het later hoorde, zei hij: ‘Ik en mijn koninkrijk zijn in Jehovah’s ogen voor altijd onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner. Mogen Joab en het hele huis van zijn vader gestraft worden. Laat er in Joabs huis altijd iemand zijn die aan een afscheiding lijdt, die melaats is, die met de spinklos werkt, die door het zwaard omkomt of die honger lijdt!’ Joab en zijn broer Abisaï doodden Abner dus omdat hij tijdens de strijd in Gibeon hun broer Asaël had omgebracht.

Toen zei David tegen Joab en iedereen die bij hem was: ‘Scheur je kleren, bind een zak om en jammer over Abner.’ Koning David zelf liep achter de baar. Ze begroeven Abner in Hebron. De koning huilde luid bij Abners graf, en het hele volk huilde mee. Hij zong het volgende lied over Abner:

‘Ach Abner, moest je nu sterven als iemand zonder eer? Je handen waren niet gebonden, je voeten niet in boeien geslagen. Je bent als door misdadigers omgebracht.’

Toen begon het hele volk opnieuw te huilen.

Later, terwijl het nog dag was, kwam het volk David brood brengen om hem te troosten, maar hij zwoer: ‘God mag me zwaar straffen als ik voor zonsondergang brood of iets anders eet!’ Het hele volk zag het en was het ermee eens, zoals ze alles goedkeurden wat de koning deed. Zijn mannen en heel Israël kwamen op die dag te weten dat de koning niet verantwoordelijk was voor de dood van Abner, de zoon van Ner. Toen zei de koning tegen zijn dienaren: ‘Weten jullie niet dat er vandaag een aanvoerder en een groot man in Israël gevallen is? Vandaag ben ik zwak, ook al ben ik tot koning gezalfd, en ik kan niet op tegen de wreedheid van deze mannen, de zonen van Zeruja. Laat Jehovah de misdadiger de straf geven die hij verdient.’

Toen Sauls zoon Isboseth hoorde dat Abner in Hebron gestorven was, verloor hij de moed en alle Israëlieten waren geschokt. Nu waren er twee mannen die aan het hoofd stonden van de roversbenden van de zoon van Saul: de ene heette Baäna en de andere Rechab. Het waren zonen van de Beërothiet Rimmon, uit de stam Benjamin. (Beëroth werd namelijk tot het gebied van Benjamin gerekend. De Beërothieten zijn naar Gittaïm gevlucht, en daar wonen ze tot op de dag van vandaag als vreemdelingen.)

Sauls zoon Jonathan had een zoon die aan beide voeten verlamd was. Hij was vijf jaar oud toen uit Jizreël het bericht over Saul en Jonathan kwam. Zijn verzorgster pakte hem op en vluchtte, maar in haar paniek liet ze hem vallen en hij raakte verlamd. Hij heette Mefiboseth.

Rechab en Baäna, de zonen van de Beërothiet Rimmon, gingen naar het huis van Isboseth op het heetst van de dag, terwijl hij zijn middagslaap hield. Het lukte ze het huis binnen te komen door te doen alsof ze tarwe kwamen halen, waarna ze hem in zijn buik staken. Vervolgens ontsnapten Rechab en zijn broer Baäna. Toen ze het huis waren binnengegaan, lag hij in zijn slaapkamer op bed. Ze staken hem dood en hakten zijn hoofd eraf. Vervolgens namen ze het hoofd mee en liepen de hele nacht over de weg naar de Araba. Ze brachten het hoofd van Isboseth bij David in Hebron en zeiden tegen de koning: ‘Hier is het hoofd van Isboseth, de zoon van uw vijand Saul, die u wilde doden. Vandaag neemt Jehovah voor mijn heer de koning wraak op Saul en zijn nakomelingen.’

Maar David zei tegen Rechab en zijn broer Baäna, de zonen van de Beërothiet Rimmon: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, die mij uit al mijn moeilijkheden heeft bevrijd, toen iemand me kwam vertellen dat Saul dood was en dacht dat hij me goed nieuws bracht, heb ik hem gegrepen en in Ziklag gedood. Zo heb ik hem beloond voor het brengen van het bericht! En nu hebben slechte mannen een onschuldig man in zijn eigen huis in zijn eigen bed vermoord! Daarom moet ik jullie zeker laten boeten voor zijn dood en jullie van de aarde wegvagen.’ Toen doodden de jonge mannen hen op bevel van David. Ze hakten hun handen en voeten af en hingen hen op bij de vijver in Hebron. Maar het hoofd van Isboseth begroeven ze in het graf van Abner in Hebron.

Na verloop van tijd kwamen alle stammen van Israël bij David in Hebron en zeiden: ‘Wij zijn uw eigen vlees en bloed. Toen Saul nog onze koning was, was u het die Israël aanvoerde in de strijd. En Jehovah zei tegen u: “Jij zult herder en leider worden over Israël.”’ Zo kwamen alle oudsten van Israël bij de koning in Hebron, en koning David sloot daar een verbond met hen met Jehovah als getuige. Toen zalfden ze David tot koning over Israël.

David was 30 jaar oud toen hij koning werd en hij heeft 40 jaar geregeerd. In Hebron regeerde hij jaar en 6 maanden over Juda, en in Jeruzalem regeerde hij 33 jaar over heel Israël en Juda. De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem tegen de Jebusieten, die daar woonden. Ze zeiden spottend tegen David: ‘Jij komt hier nooit binnen! Zelfs de blinden en kreupelen zullen je wegjagen.’ Ze dachten: het gaat David nooit lukken hier binnen te komen. Toch nam David de vesting Sion in, die nu de Stad van David is. Dus zei David die dag: ‘Degenen die de Jebusieten aanvallen, moeten door de watertunnel gaan om de “blinden en kreupelen” neer te slaan, die door David gehaat worden!’ Daarom zegt men: ‘De blinden en de kreupelen zullen het huis nooit binnenkomen.’ David ging in de vesting wonen, en die werd de Stad van David genoemd. Daarna liet David overal bouwen, op de Millo en elders in de stad. Zo werd David steeds machtiger, en Jehovah, de God van de legermachten, was met hem.

Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David, en ook cederhout, houtbewerkers en metselaars om muren te bouwen, en ze gingen een huis voor David bouwen. En David wist dat Jehovah zijn koningschap over Israël had bevestigd en dat Hij zijn koninkrijk ter wille van Zijn volk Israël veel aanzien had gegeven.

Nadat David vanuit Hebron naar Jeruzalem was gekomen, nam hij nog meer bijvrouwen en vrouwen, en hij kreeg nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van de zonen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, Jibhar, Elisua, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet.

Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning over Israël was gezalfd, gingen ze eropuit om David te grijpen. David kreeg het te horen en daalde direct af naar de schuilplaats. De Filistijnen deden een inval en verspreidden zich over het Refaïmdal. David vroeg Jehovah om leiding en zei: ‘Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult u ze aan mij overleveren?’ Jehovah antwoordde: ‘Ga, want ik zal de Filistijnen zeker aan je overleveren.’ David ging naar Baäl-Perazim en versloeg de Filistijnen daar. Toen zei hij: ‘Jehovah is door de vijandelijke linies heen gebroken zoals water een barrière doorbreekt.’ Daarom noemde hij die plaats Baäl-Perazim. De Filistijnen lieten daar hun afgoden achter, en David en zijn mannen namen de afgoden mee.

Later deden de Filistijnen nog een inval en ze verspreidden zich weer over het Refaïmdal. David vroeg Jehovah om leiding, en Hij zei: ‘Ga niet recht op ze af. Trek om ze heen tot je achter ze bent, en val ze aan bij de baka-struiken. Als je in de toppen van de baka-struiken het geluid van marcheren hoort, kom dan direct in actie, want dan is Jehovah voor je uit gegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan.’ David deed wat Jehovah hem had opgedragen en sloeg de Filistijnen neer van Geba tot aan Gezer.

David verzamelde opnieuw de beste strijders van Israël, 30.000 man. Daarna gingen David en zijn mannen naar Baäle-Juda om de ark van de ware God op te halen — de ark waar de naam van Jehovah van de legermachten wordt aangeroepen, die boven de cherubs op zijn troon zit. De ark van de ware God werd op een nieuwe wagen gezet om die uit Abinadabs huis te vervoeren, dat op de heuvel lag. Uzza en Ahio, de zonen van Abinadab, begeleidden de wagen.

Ze haalden de ark van de ware God uit Abinadabs huis op de heuvel, en Ahio liep voor de ark uit. David en het hele huis van Israël vierden feest voor Jehovah met allerlei instrumenten van jeneverhout, met harpen en andere snaarinstrumenten, tamboerijnen, sistrums en cimbalen. Maar toen ze bij de dorsvloer van Nachon kwamen, lieten de runderen de ark bijna kantelen. Uzza stak zijn hand uit naar de ark van de ware God en greep die vast. Daarom werd Jehovah woedend op Uzza. De ware God doodde hem daar vanwege zijn oneerbiedige daad. Uzza stierf daar bij de ark van de ware God. Maar David werd kwaad omdat Jehovah’s woede tegen Uzza was losgebarsten. Die plaats wordt daarom tot op de dag van vandaag Perez-Uzza genoemd. David werd op die dag bang voor Jehovah en zei: ‘Hoe kan ik de ark van Jehovah bij mij laten komen?’ En hij wilde de ark van Jehovah niet bij zich laten brengen in de Stad van David. Daarom liet hij de ark naar het huis van de Gathiet Obed-Edom brengen.

De ark van Jehovah bleef drie maanden in het huis van de Gathiet Obed-Edom, en Jehovah bleef Obed-Edom en zijn hele gezin zegenen. Koning David kreeg te horen: ‘Jehovah heeft het huis van Obed-Edom en alles wat van hem is, gezegend vanwege de ark van de ware God.’ David ging dus op weg om de ark van de ware God op een feestelijke manier vanuit het huis van Obed-Edom naar de Stad van David over te brengen. Toen de dragers van de ark van Jehovah zes stappen hadden gezet, offerde David een stier en een vetgemest dier.

David danste vol overgave voor Jehovah rond, terwijl hij een linnen efod droeg. Luid juichend brachten David en het hele huis van Israël de ark van Jehovah over, terwijl de hoorns klonken. Maar toen de ark van Jehovah de Stad van David binnenkwam, keek Sauls dochter Michal door het venster naar beneden. Daar zag ze koning David voor Jehovah springen en ronddansen. En ze ging hem verachten in haar hart. De ark van Jehovah werd naar binnen gebracht en in de tent geplaatst die David ervoor had opgezet. Daarna bracht David brandoffers en vredeoffers aan Jehovah. Toen David de brandoffers en de vredeoffers had gebracht, zegende hij het volk in de naam van Jehovah van de legermachten. Verder gaf hij iedereen, alle Israëlieten, elke man en vrouw, een ringvormig brood, een dadelkoek en een rozijnenkoek. Daarna ging iedereen terug naar huis.

Toen David terugging om zijn eigen gezin te zegenen, kwam Sauls dochter Michal hem tegemoet en zei: ‘Wat heeft de koning van Israël zich vandaag waardig gedragen! Voor de ogen van de slavinnen van zijn dienaren heeft hij zich uitgekleed, als een dwaas die in het openbaar zijn kleren uittrekt!’ David antwoordde Michal: ‘Ik danste voor Jehovah, die mij heeft gekozen in plaats van je vader en zijn hele familie. Hij heeft mij als leider aangesteld over Jehovah’s volk, over Israël. Daarom zal ik feestvieren voor Jehovah en mezelf nog verder vernederen en me zelfs in mijn eigen ogen verlagen. Maar door de slavinnen over wie je het hebt, zal ik in aanzien stijgen.’ En Sauls dochter Michal is tot op de dag van haar dood kinderloos gebleven.

Toen de koning zijn intrek had genomen in zijn eigen huis en Jehovah hem rust had gegeven van alle vijanden om hem heen, zei de koning tegen de profeet Nathan: ‘Ik woon hier in een huis van ceders terwijl de ark van de ware God in een tent staat.’ Nathan antwoordde: ‘Doe wat je hart je ingeeft, want Jehovah is met je.’

Die nacht kwam het woord van Jehovah tot Nathan: ‘Zeg tegen mijn dienaar David: “Dit zegt Jehovah: ‘Wil jij voor mij een huis bouwen om in te wonen? Vanaf de dag dat ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot op deze dag heb ik nooit in een huis gewoond, maar ik heb rondgetrokken in een tent en in een tabernakel. Heb ik in al de tijd dat ik met de Israëlieten heb rondgetrokken, ooit tegen de stamhoofden van Israël die ik als herder over mijn volk Israël heb aangesteld, gezegd: “Waarom hebben jullie geen huis van ceders voor me gebouwd?”’” Zeg tegen mijn dienaar David: “Dit zegt Jehovah van de legermachten: ‘Ik heb je uit het veld gehaald, bij de schapen vandaan, om je leider over Israël te maken. Ik zal met je zijn, waar je ook heen gaat, en ik zal al je vijanden vernietigen. Ik zal je naam groot maken, zoals de naam van de groten van de aarde. Ik zal mijn volk Israël een plaats toewijzen waar ze zich kunnen vestigen, en ze zullen daar in alle rust wonen. Ze zullen niet meer onderdrukt worden door wrede mensen zoals vroeger, in de tijd dat ik rechters over Israël aanstelde. En ik zal ervoor zorgen dat je vijanden je met rust laten.

Verder heeft Jehovah je laten weten dat Jehovah voor jou een huis zal bouwen. Wanneer je leven ten einde loopt en je gaat rusten bij je voorvaders, zal ik je laten opvolgen door je nageslacht, je eigen zoon. Ik zal hem het koningschap stevig in handen geven. Hij is het die een huis voor mijn naam zal bouwen, en ik zal de troon van zijn koninkrijk voor eeuwig bevestigen. Ik zal zijn vader worden, en hij zal mijn zoon worden. Wanneer hij iets verkeerds doet, zal ik hem corrigeren en hem met slagen straffen, zoals mensen doen. Maar mijn loyale liefde zal ik niet van hem wegnemen zoals ik die heb weggenomen van Saul, die ik ter wille van jou heb verwijderd. Jouw huis en jouw koninkrijk zullen eeuwig blijven bestaan. Je troon zal voor eeuwig bevestigd zijn.’”’

Nathan bracht al die woorden en dat hele visioen aan David over.

Toen nam koning David plaats voor Jehovah en zei: ‘Wie ben ik, o Soevereine Heer Jehovah? En wat stelt mijn huis voor, dat u zo veel voor me hebt gedaan? En alsof dat nog niet genoeg is, o Soevereine Heer Jehovah, zegt u ook nog dat het huis van uw dienaar tot in de verre toekomst zal blijven bestaan. En dat geldt als bepaling voor de hele mensheid, o Soevereine Heer Jehovah. Wat kan ik nog meer tegen u zeggen? Want u, Soevereine Heer Jehovah, kent uw dienaar heel goed. Ter wille van uw woord en in overeenstemming met wat u in uw hart hebt besloten, hebt u al die indrukwekkende dingen gedaan en ze aan uw dienaar onthuld. Daarom bent u zo machtig, Soevereine Heer Jehovah. Er is niemand zoals u en buiten u is er geen God; dat blijkt duidelijk uit alles wat we hebben gehoord. En welk ander volk op aarde is te vergelijken met uw volk Israël? God heeft hen losgekocht als zijn volk en een naam voor zichzelf gemaakt door grote en ontzagwekkende dingen voor hen te doen. U hebt de volken en hun goden verdreven voor uw volk, dat u uit Egypte hebt losgekocht. U hebt uw volk Israël voor altijd tot uw eigen volk gemaakt. En u, o Jehovah, bent hun God geworden.

En nu, Jehovah God, vervul voor altijd de belofte die u hebt gedaan in verband met uw dienaar en zijn huis, en laat uw belofte alstublieft uitkomen. Laat uw naam voor altijd geëerd worden, zodat mensen zullen zeggen: “Jehovah van de legermachten is God over Israël.” En laat het huis van uw dienaar David bevestigd zijn voor u. Want u, Jehovah van de legermachten, God van Israël, hebt aan mij onthuld: “Ik zal een huis voor je bouwen.” Daarom heeft uw dienaar de moed om dit gebed tot u te richten. En nu, o Soevereine Heer Jehovah, u bent de ware God en uw woorden zijn waarheid, en u hebt deze goede dingen aan uw dienaar beloofd. Dus zegen alstublieft het huis van uw dienaar, zodat het voor altijd mag blijven bestaan. Want u, o Soevereine Heer Jehovah, hebt het beloofd, en mag het huis van uw dienaar altijd door u gezegend zijn.’

Een tijdje later versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen. Hij ontnam de Filistijnen de macht over Meteg-Amma.

Ook versloeg hij de Moabieten. Hij liet ze in een rij op de grond liggen, waarna de rij gemeten werd met een touw: twee derde werd gedood en een derde mocht blijven leven. De Moabieten werden aan David onderworpen en moesten schatting betalen.

Verder versloeg David Hadadezer, de zoon van Rehob, de koning van Zoba, toen die bij de rivier de Eufraat zijn gezag wilde herstellen. David nam 1700 ruiters en 20.000 man voetvolk van hem gevangen. Ook sneed David de pezen van alle wagenpaarden door, op 100 paarden na.

De Syriërs uit Damaskus kwamen koning Hadadezer van Zoba te hulp, maar David doodde 22.000 van hen. Toen plaatste David garnizoenen in Syrisch Damaskus, en de Syriërs werden aan David onderworpen en moesten schatting afdragen. Jehovah gaf David steeds de overwinning, waar hij ook heen ging. Bovendien nam David de ronde gouden schilden van Hadadezers dienaren en hij bracht ze naar Jeruzalem. Uit Betach en Berothai, steden van Hadadezer, nam koning David een grote hoeveelheid koper mee.

Koning Toï van Hamath kreeg te horen dat David het hele leger van Hadadezer had verslagen. Daarom stuurde Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem het beste te wensen en hem te feliciteren met zijn overwinning op Hadadezer (Hadadezer had namelijk vaak tegen Toï gestreden). Joram bracht zilveren, gouden en koperen voorwerpen mee. Koning David heiligde die voorwerpen voor Jehovah, net als het zilver en het goud van alle volken die hij had onderworpen: van Syrië en Moab, van de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rehob, de koning van Zoba. Davids roem breidde zich nog verder uit nadat hij in het Zoutdal 18.000 Edomieten had verslagen. Hij plaatste garnizoenen in Edom. In heel Edom plaatste hij garnizoenen, en alle Edomieten werden aan David onderworpen. Jehovah gaf David elke keer de overwinning, waar hij ook heen ging.

David bleef over heel Israël regeren, en hij zorgde voor recht en gerechtigheid voor zijn hele volk. Joab, de zoon van Zeruja, ging over het leger, en Josafat, de zoon van Ahilud, was kroniekschrijver. Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimelech, de zoon van Abjathar, waren priester, en Seraja was secretaris. Benaja, de zoon van Jojada, ging over de Krethi en de Plethi. En de zonen van David kregen een hoge positie.

Toen zei David: ‘Is er nog iemand over van het huis van Saul voor wie ik loyale liefde kan tonen ter wille van Jonathan?’ Er was een dienaar van het huis van Saul die Ziba heette. Hij werd dus bij David geroepen, en de koning vroeg hem: ‘Ben jij Ziba?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben uw dienaar.’ De koning zei: ‘Is er nog iemand over van het huis van Saul voor wie ik loyale liefde kan tonen zoals God wil?’ Ziba antwoordde: ‘Er is nog één zoon van Jonathan. Hij is aan beide voeten verlamd.’ De koning vroeg: ‘Waar is hij?’ Ziba antwoordde: ‘Hij is in het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lodebar.’

Onmiddellijk liet koning David hem halen uit het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lodebar. Toen Mefiboseth, de zoon van Sauls zoon Jonathan, bij David kwam, maakte hij meteen een diepe buiging. David zei: ‘Mefiboseth!’ Hij antwoordde: ‘Hier is uw dienaar.’ David zei tegen hem: ‘Wees niet bang, want ik zal zeker loyale liefde voor je tonen zoals ik je vader Jonathan heb beloofd. Ik zal je al het land van je grootvader Saul teruggeven, en je mag altijd aan mijn tafel eten.’

Toen boog Mefiboseth diep en zei: ‘Heer, wat stel ik nu voor, dat u aandacht hebt voor een dode hond als ik?’ De koning liet Sauls dienaar Ziba halen en zei tegen hem: ‘Alles wat van Saul en zijn hele huis was, geef ik aan de kleinzoon van je meester. Jij moet de grond voor hem bebouwen, jij en je zonen en je bedienden. En je moet de oogst binnenhalen als voedsel voor degenen die bij de kleinzoon van je meester horen. Maar Mefiboseth, de kleinzoon van je meester, zal altijd aan mijn tafel eten.’

Ziba, die 15 zonen en 20 bedienden had, antwoordde de koning: ‘Ik zal alles doen wat mijn heer de koning heeft bevolen.’ Vanaf die tijd at Mefiboseth aan Davids tafel als een van de zonen van de koning. Mefiboseth had een zoontje dat Micha heette. Iedereen die in het huis van Ziba woonde, ging Mefiboseth dienen. Mefiboseth woonde voortaan in Jeruzalem omdat hij altijd aan de tafel van de koning at. Hij was aan beide voeten verlamd.

Later stierf de koning van de Ammonieten, en zijn zoon Hanun volgde hem op. Toen zei David: ‘Ik zal loyale liefde tonen voor Hanun, de zoon van Nahas, net zoals zijn vader loyale liefde voor mij heeft getoond.’ David stuurde dus dienaren om hem te troosten met het verlies van zijn vader. Maar toen Davids dienaren in het land van de Ammonieten kwamen, zeiden de leiders van de Ammonieten tegen Hanun, hun heer: ‘Denkt u echt dat David mannen heeft gestuurd om u te troosten en uw vader te eren? Hij heeft spionnen gestuurd om de stad te verkennen zodat hij die ten val kan brengen.’ Hanun greep Davids dienaren dus en liet één kant van hun baard afscheren en de onderste helft van hun kleren afsnijden, tot boven hun billen. Daarna stuurde hij ze weg. Zodra David hiervan hoorde, stuurde hij mannen naar ze toe, want zijn dienaren waren diep vernederd. De koning zei tegen ze: ‘Blijf in Jericho totdat je baard weer is aangegroeid en kom dan terug.’

Na een tijdje merkten de Ammonieten dat David een afkeer van ze had gekregen. Daarom stuurden de Ammonieten mannen op pad om soldaten in te huren: 20.000 man voetvolk van de Syriërs uit Beth-Rehob en Zoba, de koning van Maächa met 1000 man, en 12.000 man uit Istob. Toen David dat hoorde, stuurde hij Joab erop af met het hele leger, waaronder zijn beste soldaten. De Ammonieten rukten uit en stelden zich in gevechtsformatie op bij de stadspoort. Ondertussen bevonden de Syriërs uit Zoba en Rehob zich samen met Istob en Maächa in het open veld.

Toen Joab zag dat hij van voren en van achteren werd bedreigd, koos hij een aantal van de beste soldaten van Israël uit en stelde die op tegen de Syriërs. De rest van de mannen plaatste hij onder het bevel van zijn broer Abisaï, zodat die in gevechtsformatie tegen de Ammonieten konden optrekken. Joab zei: ‘Als de Syriërs te sterk voor me zijn, dan moet jij mij te hulp komen, maar als de Ammonieten te sterk voor jou zijn, dan kom ik jou te hulp. We moeten sterk en moedig zijn voor ons volk en voor de steden van onze God, en Jehovah zal doen wat hij het beste vindt.’

Vervolgens vielen Joab en zijn mannen de Syriërs aan, en die sloegen voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten dat zagen, sloegen ze voor Abisaï op de vlucht en gingen de stad in. Nadat Joab de Ammonieten had overwonnen, ging hij terug naar Jeruzalem.

De Syriërs zagen dat Israël hen had verslagen en ze hergroepeerden zich. Daarom liet Hadadezer de Syriërs uit de streek van de Rivier halen, en ze kwamen naar Helam. Sobach, de legeraanvoerder van Hadadezer, voerde hen aan.

Zodra David het te horen kreeg, bracht hij heel Israël op de been, stak de Jordaan over en ging naar Helam. De Syriërs stelden zich in gevechtsformatie op en vielen David aan. Maar de Syriërs sloegen voor Israël op de vlucht. David doodde 700 wagenmenners en 40.000 ruiters van de Syriërs. Hij velde ook Sobach, hun legeraanvoerder, die daar stierf. Toen alle koningen die aan Hadadezer onderworpen waren, zagen dat ze door Israël waren verslagen, sloten ze meteen vrede met de Israëlieten en gingen hen dienen. De Syriërs durfden vanaf dat moment geen hulp meer te bieden aan de Ammonieten.

Aan het begin van het jaar, in de tijd dat de koningen veldtochten ondernemen, stuurde David Joab er samen met zijn dienaren en het hele leger van Israël op uit om de Ammonieten te vernietigen. Ze belegerden Rabba, maar David bleef in Jeruzalem.

Op een avond stond David op van zijn bed en liep rond op het dakterras van zijn huis. Vanaf het dakterras zag hij een vrouw die zich aan het baden was, en de vrouw was heel mooi. Toen liet David uitzoeken wie ze was, en hij kreeg te horen: ‘Is dat niet Bathseba, de dochter van Eliam en de vrouw van de Hethiet Uria?’ David stuurde mannen om haar te halen. Bathseba kwam dus bij hem en hij sliep met haar. (Dat gebeurde terwijl ze zich nog aan het reinigen was van haar onreinheid.) Daarna ging ze terug naar huis.

Ze werd zwanger en stuurde een boodschap naar David: ‘Ik ben zwanger.’ Vervolgens stuurde David een bericht naar Joab: ‘Laat de Hethiet Uria bij me komen.’ Joab stuurde Uria dus naar David. Toen Uria bij David kwam, vroeg David hoe het met Joab en zijn mannen ging en hoe het er met de oorlog voor stond. Daarna zei hij tegen Uria: ‘Ga naar huis en rust wat uit.’ Toen Uria het huis van de koning verliet, werd hem een geschenk van de koning nagebracht. Maar Uria ging bij de andere dienaren van zijn heer slapen, bij de ingang van het huis van de koning, en hij ging niet naar zijn eigen huis. David kreeg te horen dat Uria niet naar zijn eigen huis was gegaan. Daarom zei hij tegen Uria: ‘Je hebt toch een hele reis achter de rug? Waarom ben je niet naar huis gegaan?’ Uria antwoordde: ‘De ark en de mannen van Israël en van Juda wonen in tenten, en het kamp van mijn heer Joab en van de dienaren van mijn heer is in het open veld. Dan kan ik toch niet naar mijn eigen huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn vrouw te liggen? Zo zeker als u leeft en ademt, dat zal ik niet doen!’

Toen zei David tegen Uria: ‘Blijf ook vandaag nog hier, dan laat ik je morgen teruggaan.’ Uria bleef die dag en de volgende dag dus nog in Jeruzalem. David liet hem bij zich komen om samen te eten en te drinken, en hij voerde hem dronken. Maar ’s avonds ging Uria weer slapen bij de dienaren van zijn heer, en hij ging niet naar huis. ’s Ochtends schreef David een brief aan Joab en gaf die aan Uria mee. In de brief stond: ‘Stel Uria op in de frontlinie waar het gevecht het hevigst is. Trek je dan achter hem terug zodat hij omkomt in de strijd.’

Joab had de stad goed geobserveerd, en hij zette Uria op een plek waar de vijand sterke troepen had. Toen de mannen van de stad een uitval deden tegen Joab, sneuvelden een aantal dienaren van David, onder wie de Hethiet Uria. Joab bracht aan David verslag uit over de oorlog. Hij gaf de boodschapper de volgende instructies: ‘Als je de koning op de hoogte hebt gebracht van al het nieuws over de oorlog, kan het zijn dat hij kwaad wordt en zegt: “Waarom zijn jullie zo dicht bij de stad gaan vechten? Jullie konden toch weten dat ze vanaf de muur op jullie zouden schieten? Want wie heeft Abimelech, de zoon van Jerubbeseth, gedood? Het was toch een vrouw die van de muur een maalsteen op hem gooide, waardoor hij in Tebez stierf? Waarom moesten jullie je zo dicht bij de muur wagen?” Dan moet je zeggen: “Uw dienaar, de Hethiet Uria, is ook omgekomen.”’

De boodschapper ging dus naar David en vertelde hem alles wat Joab hem had opgedragen. Toen zei hij tegen David: ‘Hun mannen waren sterker dan wij, en ze deden in het open veld een uitval tegen ons, maar wij hebben hen teruggedrongen tot bij de stadspoort. De boogschutters beschoten uw dienaren vanaf de muur, en een aantal dienaren van de koning is omgekomen, onder wie de Hethiet Uria.’ David antwoordde: ‘Zeg tegen Joab: “Trek het je niet aan, want het zwaard doodt zonder onderscheid. Ga nog krachtiger in de aanval en neem de stad in.” En spreek hem moed in.’

Toen Uria’s vrouw hoorde dat haar man gestorven was, ging ze om hem rouwen. Zodra de rouwtijd voorbij was, liet David haar naar zijn huis halen. Ze werd zijn vrouw en ze kregen een zoon. Maar wat David had gedaan, was slecht in Jehovah’s ogen.

Jehovah stuurde Nathan naar David. Hij kwam bij hem en zei: ‘Er waren twee mannen in dezelfde stad. De een was rijk en de ander arm. De rijke man had heel veel schapen en runderen, maar de arme man had maar één ooilammetje, dat hij had gekocht. Hij zorgde ervoor en het groeide bij hem en zijn zonen op. Het at mee van het kleine beetje eten dat hij had, het dronk uit zijn beker en het sliep in zijn armen. Het was als een dochter voor hem. Later kreeg de rijke man bezoek, maar hij wilde niet een van zijn eigen schapen of runderen klaarmaken voor de reiziger die bij hem was gekomen. In plaats daarvan nam hij het lammetje van de arme man en maakte dat voor zijn gast klaar.’

David werd woedend op die man en hij zei tegen Nathan: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, de man die dat heeft gedaan, verdient de dood! En omdat hij dat heeft gedaan en geen medelijden heeft gehad, moet hij vier keer de waarde van het lammetje vergoeden.’

Toen zei Nathan tegen David: ‘Jij bent die man! Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Ik heb je persoonlijk tot koning over Israël gezalfd en ik heb je uit de handen van Saul gered. Ik heb je het huis van je meester gegeven en ook zijn vrouwen. Ik heb je het bestuur over Israël en Juda gegeven. En alsof dat nog niet genoeg was, was ik bereid nog veel meer voor je te doen. Waarom heb je minachting gehad voor het woord van Jehovah en gedaan wat slecht is in zijn ogen? Jij hebt de Hethiet Uria met het zwaard gedood! Je hebt hem door het zwaard van de Ammonieten laten ombrengen en daarna heb je zijn vrouw voor jezelf genomen. Het zwaard zal je huis voor altijd achtervolgen, omdat je minachting voor me hebt gehad en de vrouw van de Hethiet Uria voor jezelf hebt genomen.” Dit zegt Jehovah: “Ik zal ervoor zorgen dat je eigen huis een bron van ellende voor je wordt. Ik zal je vrouwen voor je ogen weghalen en aan een andere man geven, en hij zal op klaarlichte dag bij je vrouwen liggen. Jij hebt dit in het geheim gedaan, maar ik zal dit op klaarlichte dag voor de ogen van heel Israël doen.”’

David zei tegen Nathan: ‘Ik heb gezondigd tegen Jehovah.’ Nathan antwoordde: ‘Jehovah vergeeft je je zonde. Je zult niet sterven. Maar omdat je in deze kwestie totaal geen respect voor Jehovah hebt gehad, zal de zoon die je net gekregen hebt, beslist sterven.’

Toen ging Nathan terug naar huis.

Jehovah trof het kind dat David en Uria’s vrouw hadden gekregen zodat het ziek werd. David smeekte de ware God of de jongen mocht blijven leven. Hij vastte streng en als hij naar binnen ging om te overnachten, ging hij op de grond liggen. De oudsten van zijn huis bogen zich over hem heen en wilden hem laten opstaan, maar hij weigerde dat en wilde ook niet samen met ze eten. Op de zevende dag stierf het kind, maar Davids dienaren durfden het hem niet te vertellen. Ze zeiden: ‘Toen het kind nog leefde, wilde hij niet naar ons luisteren. Hoe kunnen we hem nu dan vertellen dat zijn kind is gestorven? Misschien begaat hij dan een wanhoopsdaad.’

Toen David zijn dienaren met elkaar zag fluisteren, begreep hij dat het kind gestorven was. Hij zei tegen zijn dienaren: ‘Is het kind overleden?’ Ze antwoordden: ‘Ja, het is overleden.’ Toen stond David op van de grond. Hij waste zich, wreef zich met olie in en deed andere kleren aan. Vervolgens ging hij naar het huis van Jehovah om zich voor hem neer te buigen. Daarna ging hij naar zijn eigen huis, vroeg om voedsel en ging eten. Zijn dienaren vroegen hem: ‘Waarom doet u dat? Toen het kind nog leefde, hebt u gevast en gehuild, maar nu het gestorven is, staat u op en gaat u eten.’ Hij antwoordde: ‘Toen het kind nog leefde, heb ik gevast en gehuild omdat ik dacht: wie weet heeft Jehovah medelijden met me en laat hij het kind leven. Nu is het kind gestorven, dus waarom zou ik nog vasten? Kan ik hem soms terugbrengen? Ik zal naar hem toe gaan, maar hij zal niet bij mij terugkomen.’

Toen ging David zijn vrouw Bathseba troosten. Hij kwam bij haar en sliep met haar. Na verloop van tijd kreeg ze een zoon, die Salomo werd genoemd, en Jehovah hield van hem. Hij liet via de profeet Nathan de boodschap overbrengen dat hij omwille van Jehovah Jedidja moest worden genoemd.

Joab ging door met de strijd tegen Rabba van de Ammonieten en nam de koningsstad in. Daarom stuurde Joab mannen naar David met de boodschap: ‘Ik heb tegen Rabba gestreden en ik heb de waterstad ingenomen. Verzamel nu de rest van de troepen, beleger de stad en neem die in. Anders ben ik degene die de stad inneemt en de eer krijgt.’

David riep dus het hele leger bij elkaar, ging naar Rabba om ertegen te strijden en nam de stad in. Toen nam hij de kroon die Malkam op zijn hoofd had. Die was gemaakt van een talent goud en versierd met edelstenen. En de kroon werd op Davids hoofd geplaatst. Ook haalde David een grote hoeveelheid buit uit de stad. Hij nam de inwoners gevangen en zette ze aan het werk. Hij liet ze werken met scherpe ijzeren werktuigen en met ijzeren bijlen, en hij liet ze stenen zagen en bakstenen maken. Hetzelfde deed hij met alle andere steden van de Ammonieten. Uiteindelijk ging David met het hele leger terug naar Jeruzalem.

Absalom, de zoon van David, had een zus die Tamar heette. Ze was heel mooi en Amnon, een andere zoon van David, werd verliefd op haar. Het was zo erg dat Amnon er ziek van werd. Omdat zijn zus Tamar nog maagd was, leek het Amnon onmogelijk om bij haar te komen. Hij was bevriend met Jonadab, de zoon van Davids broer Simea. Jonadab was een sluwe man. Hij zei tegen hem: ‘Vertel me eens, waarom ben jij, de zoon van de koning, elke morgen zo somber?’ Amnon antwoordde: ‘Ik ben verliefd op Tamar, de zus van mijn broer Absalom.’ Toen zei Jonadab tegen hem: ‘Ga op bed liggen en doe alsof je ziek bent. Als je vader je komt opzoeken, zeg dan tegen hem: “Laat mijn zus Tamar komen om me eten te geven. Dan kan ze in mijn bijzijn iets versterkends voor me klaarmaken en zal ik het uit haar hand aannemen.”’

Amnon ging dus op bed liggen en deed alsof hij ziek was, en de koning kwam hem opzoeken. Toen zei Amnon tegen de koning: ‘Laat alstublieft mijn zus Tamar komen om in mijn bijzijn twee hartvormige koeken te bakken, zodat ik die uit haar hand kan aannemen.’ Daarop stuurde David een boodschap naar Tamar in het huis: ‘Ga alsjeblieft naar het huis van je broer Amnon om eten voor hem klaar te maken.’ Tamar ging dus naar het huis van haar broer Amnon, die daar op bed lag. Ze nam het deeg, maakte er in zijn bijzijn koeken van en bakte die. Toen nam ze de pan en diende de koeken op. Maar Amnon weigerde te eten en zei: ‘Stuur iedereen weg!’ Iedereen ging dus weg.

Daarna zei Amnon tegen Tamar: ‘Breng het eten naar de slaapkamer zodat jij het aan me kunt geven.’ Tamar bracht de hartvormige koeken die ze had gemaakt naar haar broer Amnon in de slaapkamer. Toen ze het eten naar hem toe bracht, greep hij haar vast en zei: ‘Zusje, kom bij me liggen.’ Maar ze zei tegen hem: ‘Nee broer, verneder me niet, want zoiets afschuwelijks hoort niet in Israël. Doe het alsjeblieft niet. Hoe zou ik met de schande kunnen leven? En niemand in Israël zal nog respect voor je hebben. Ga alsjeblieft naar de koning, want hij zal me zeker aan je geven.’ Maar Amnon wilde niet naar haar luisteren. Hij overweldigde haar en onteerde haar door haar te verkrachten. Vervolgens kreeg Amnon een grote afkeer van haar. Zijn haat werd zelfs groter dan de liefde die hij voor haar had gevoeld. Hij zei tegen haar: ‘Sta op. Ga weg!’ Ze zei tegen hem: ‘Nee, mijn broer. Als je me nu wegstuurt, is dat nog erger dan wat je me net hebt aangedaan!’ Maar hij wilde niet naar haar luisteren.

Toen riep hij zijn jonge bediende en zei: ‘Stuur deze vrouw weg en doe de deur achter haar op slot.’ (Ze had een speciaal gewaad aan dat alle dochters van de koning droegen die maagd waren.) Zijn bediende leidde haar dus naar buiten en deed de deur achter haar op slot. Toen gooide Tamar as over haar hoofd en scheurde ze haar mooie gewaad. Schreeuwend liep ze weg, met haar handen op haar hoofd.

Haar broer Absalom vroeg haar: ‘Heeft je broer Amnon je dit aangedaan? Hou het stil, zusje. Het is je broer. Probeer er niet meer aan te denken.’ Vervolgens ging Tamar in afzondering in het huis van haar broer Absalom wonen. Toen koning David hoorde wat er allemaal was gebeurd, werd hij woedend. Toch wilde hij zijn zoon Amnon niet kwetsen, omdat hij van hem hield. Amnon was namelijk zijn eerstgeboren zoon. Maar Absalom zei niets tegen Amnon, niets goeds en niets slechts. Hij haatte hem omdat hij zijn zus Tamar had onteerd.

Twee jaar later waren Absaloms schaapscheerders in Baäl-Hazor, bij Efraïm. Absalom nodigde alle zonen van de koning uit voor het feest. Absalom ging dus naar de koning en zei: ‘Mijn schapen worden geschoren. Kom alstublieft met uw dienaren naar het feest.’ Maar de koning zei tegen Absalom: ‘Nee, mijn zoon. Als we allemaal komen, zijn we je alleen maar tot last.’ Hoewel Absalom aandrong, bleef de koning bij zijn besluit. Maar hij gaf hem wel zijn zegen. Toen zei Absalom: ‘Als u niet komt, laat dan alstublieft mijn broer Amnon meegaan.’ De koning antwoordde: ‘Waarom zou Amnon meegaan?’ Maar Absalom drong aan, zodat de koning Amnon en al zijn andere zonen met hem mee liet gaan.

Toen gaf Absalom zijn bedienden de opdracht: ‘Let goed op. Als Amnon door de wijn in een vrolijke stemming is, zal ik tegen jullie zeggen: “Sla Amnon neer!” Dan moeten jullie hem doden. Wees niet bang, want het is op mijn bevel. Wees moedig en sterk.’ Absaloms bedienden deden dus precies met Amnon wat Absalom ze had opgedragen. Alle andere zonen van de koning sprongen toen op hun muildier en vluchtten. Terwijl ze onderweg waren, kreeg David te horen: ‘Absalom heeft alle zonen van de koning gedood, niet één van hen heeft het overleefd.’ De koning stond op, scheurde zijn kleren en ging op de grond liggen. Al zijn dienaren stonden om hem heen met gescheurde kleren.

Maar Jonadab, de zoon van Davids broer Simea, zei: ‘Mijn heer moet niet denken dat alle jonge zonen van de koning gedood zijn, want alleen Amnon is gestorven. Dat is gebeurd in opdracht van Absalom. Hij had dat al besloten op de dag dat Amnon zijn zus Tamar onteerde. Mijn heer de koning moet het bericht dat alle zonen van de koning zijn gestorven dus niet geloven, want alleen Amnon is gestorven.’

Ondertussen maakte Absalom zich uit de voeten. Later zag een wachter dat er over de weg bij de berg een grote groep mensen aankwam. Jonadab zei tegen de koning: ‘Kijk, de zonen van de koning zijn teruggekomen. Het is precies zoals uw dienaar heeft gezegd.’ Hij was nog niet uitgesproken of de zonen van de koning kwamen luid huilend binnen. Ook de koning en al zijn dienaren huilden hevig. Maar Absalom vluchtte naar Talmai, de zoon van koning Ammihud van Gesur. David bleef rouwen over zijn zoon, dag in dag uit. Nadat Absalom naar Gesur was gevlucht, bleef hij daar drie jaar.

Uiteindelijk verlangde koning David ernaar om Absalom weer te zien, want hij had zich verzoend met de dood van Amnon.

Joab, de zoon van Zeruja, kwam erachter dat de koning Absalom miste. Joab liet daarom een wijze vrouw uit Tekoa halen en zei tegen haar: ‘Doe alsof je in de rouw bent. Trek rouwkleding aan en wrijf je niet in met olie. Gedraag je als iemand die al een hele tijd over een dode rouwt. Ga dan naar de koning en zeg het volgende tegen hem.’ Vervolgens vertelde Joab haar wat ze moest zeggen.

De vrouw uit Tekoa ging naar de koning, viel op haar knieën en boog diep. Ze zei: ‘Koning, help me alstublieft!’ De koning antwoordde: ‘Wat is er aan de hand?’ Ze zei: ‘Ach, ik ben weduwe. Mijn man is overleden. Ik had twee zonen, en op een keer raakten ze met elkaar in gevecht op het veld. Er was niemand die tussenbeide kwam en toen heeft de een de ander doodgeslagen. Nu heeft de hele familie zich tegen uw dienares gekeerd, en ze zeggen: “Lever degene uit die zijn broer heeft doodgeslagen, zodat we hem kunnen doden als vergelding voor het leven van zijn broer, ook al doden we daarmee de erfgenaam.” Daarmee zouden ze me het laatste sprankje hoop ontnemen en voor mijn man zou er geen naam en geen nageslacht op aarde overblijven.’

Toen zei de koning tegen de vrouw: ‘Ga maar naar huis. Ik zal zorgen dat het geregeld wordt.’ De vrouw uit Tekoa zei tegen de koning: ‘Mijn heer de koning, laat mij en het huis van mijn vader hiervoor boeten. Maar de koning en zijn troon moeten vrijuit gaan.’ Toen zei de koning: ‘Als iemand je hier nog over aanspreekt, stuur hem dan naar mij en hij zal je nooit meer lastigvallen.’ Maar ze antwoordde: ‘O koning, vergeet alstublieft Jehovah, uw God, niet, zodat de bloedwreker niet nog meer kwaad aanricht en mijn zoon uit de weg ruimt.’ Hij zei: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, geen haar op het hoofd van je zoon zal worden gekrenkt.’ De vrouw zei toen: ‘Mag uw dienares nog iets tegen mijn heer de koning zeggen?’ Hij antwoordde: ‘Zeg het maar.’

De vrouw zei: ‘Waarom wilt u het volk van God dan wel zoiets aandoen? Door zulke dingen te zeggen, verklaart de koning zichzelf schuldig, want u haalt uw eigen zoon die u verbannen hebt niet terug. Uiteindelijk sterven wij allemaal en worden we als water dat op de grond wordt uitgegoten en niet terug te halen is. Maar God zou een leven niet wegnemen. Hij zoekt juist naar redenen waarom iemand die verbannen is niet voor altijd verbannen hoeft te blijven. Ik ben bij mijn heer de koning gekomen om dat te zeggen, omdat het volk me bang heeft gemaakt. Daarom zei ik bij mezelf: “Ik moet de koning spreken. Misschien zal de koning doen wat zijn slavin vraagt. Hopelijk luistert de koning en redt hij zijn slavin uit de greep van de man die mij en mijn enige zoon uit het erfdeel wil verdrijven dat God ons heeft gegeven.” Toen zei uw slavin: “Ik hoop dat de woorden van mijn heer de koning me gerust zullen stellen.” Want mijn heer de koning kan goed van kwaad onderscheiden zoals een (hemelse) boodschapper van de ware God. Mag Jehovah, uw God, met u zijn.’

De koning antwoordde de vrouw: ‘Geef alsjeblieft eerlijk antwoord op alles wat ik je vraag.’ De vrouw zei: ‘Wat wil mijn heer de koning weten?’ De koning vroeg: ‘Zit Joab hier soms achter?’ De vrouw antwoordde: ‘Zo zeker als u leeft, o mijn heer de koning, het is precies zoals u zegt. Het was uw dienaar Joab die me deze opdracht heeft gegeven en me heeft verteld wat ik moest zeggen. Uw dienaar Joab heeft dit gedaan om een ander licht op de zaak te werpen, maar mijn heer is zo wijs als een (hemelse) boodschapper van de ware God en weet alles wat er in het land gebeurt.’

Daarna zei de koning tegen Joab: ‘Goed, ik zal het doen. Ga Absalom maar terughalen.’ Joab viel op zijn knieën, boog diep en eerde de koning. Joab zei: ‘Nu weet ik dat ik uw goed keuring heb, o mijn heer de koning, want u hebt mijn verzoek ingewilligd.’ Joab stond op, ging naar Gesur en haalde Absalom naar Jeruzalem. Maar de koning zei: ‘Hij kan naar zijn eigen huis teruggaan, maar hij mag niet bij mij komen.’ Absalom ging dus naar zijn eigen huis en kwam niet bij de koning.

Er was in heel Israël geen man te vinden die zo om zijn uiterlijk bewonderd werd als Absalom. Van zijn voetzool tot zijn kruin was er niets op hem aan te merken. Aan het eind van elk jaar liet hij zijn haar knippen omdat het zo zwaar werd. Het afgeknipte haar woog dan 200 sikkels volgens de koninklijke weegsteen. Absalom kreeg drie zonen en een dochter, die Tamar heette. Ze was een bijzonder mooie vrouw.

Absalom bleef twee jaar lang in Jeruzalem wonen zonder dat hij de koning te zien kreeg. Daarom liet Absalom Joab bij zich roepen met de bedoeling hem naar de koning te sturen, maar Joab wilde niet komen. Toen liet hij hem nog een keer roepen, maar Joab weigerde opnieuw. Uiteindelijk zei Absalom tegen zijn dienaren: ‘Het stuk land van Joab ligt naast dat van mij, en er staat gerst op. Ga ernaartoe en steek het in brand.’ De dienaren van Absalom staken het dus in brand. Toen ging Joab naar Absaloms huis en zei tegen hem: ‘Waarom hebben je dienaren mijn land in brand gestoken?’ Absalom antwoordde: ‘Kijk, ik had je toch gevraagd te komen zodat ik je naar de koning kon sturen met de vraag: “Waarom ben ik uit Gesur teruggekomen? Ik had daar beter kunnen blijven. Laat me alstublieft bij u komen, en als ik schuldig ben, dood me dan maar.”’

Joab ging dus naar de koning en vertelde het hem. Toen liet de koning Absalom bij zich komen. Die knielde voor de koning en boog diep voor hem. Daarna kuste de koning Absalom.

Enige tijd later schafte Absalom een wagen en paarden aan. Ook liet hij 50 mannen voor zich uit lopen. Absalom stond altijd vroeg op om aan de kant van de weg te gaan staan die naar de stadspoort liep. Steeds als iemand een zaak voor de koning wilde brengen, riep Absalom hem en vroeg: ‘Uit welke stad kom je?’ Dan vertelde de man hem uit welke stam van Israël hij kwam, waarop Absalom reageerde met: ‘Je klachten zijn terecht, maar er is bij de koning niemand die je zaak zal aanhoren.’ Hij zei verder: ‘Werd ik maar als rechter in het land aangesteld! Dan kon iedereen die een rechtszaak of een geschil had bij mij komen, en ik zou erop toezien dat hem recht werd gedaan.’

En als een man bij Absalom kwam en voor hem wilde buigen, stak Absalom zijn hand uit, pakte hem vast en kuste hem. Zo behandelde Absalom alle Israëlieten die naar de koning gingen voor een rechterlijke uitspraak, en op die manier bleef Absalom het hart van de mannen van Israël stelen.

Na vier jaar zei Absalom tegen de koning: ‘Mag ik alstublieft naar Hebron gaan om een belofte na te komen die ik Jehovah heb gedaan? Toen ik nog in Gesur in Syrië woonde, heb ik namelijk de gelofte gedaan: “Als Jehovah me terug laat gaan naar Jeruzalem, zal ik een offer aan Jehovah brengen.”’ De koning zei tegen hem: ‘Ga in vrede.’ Toen ging Absalom naar Hebron.

Absalom stuurde in het geheim mannen rond onder alle stammen van Israël met de opdracht: ‘Zodra er op de hoorn wordt geblazen, moeten jullie bekendmaken: “Absalom is koning geworden in Hebron!”’ Ook had Absalom 200 mannen uit Jeruzalem uitgenodigd. Die gingen nietsvermoedend mee en hadden geen idee wat er aan de hand was. Toen Absalom de slachtoffers bracht, liet hij bovendien de Giloniet Achitofel, de raadgever van David, uit zijn woonplaats Gilo komen. De samenzwering breidde zich verder uit en steeds meer mensen sloten zich bij Absalom aan.

Na een tijdje kwam er iemand bij David die zei: ‘De mannen van Israël hebben de kant van Absalom gekozen.’ Meteen zei David tegen alle dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: ‘Kom, we moeten onmiddellijk vluchten als we niet in handen van Absalom willen vallen! Schiet op, anders haalt hij ons in en zal hij ons iets aandoen en iedereen in de stad met het zwaard ombrengen!’ De dienaren van de koning antwoordden: ‘Mijn heer de koning, we zullen alles doen wat u zegt.’ De koning trok vervolgens met zijn hele hofhouding de stad uit, maar hij liet tien bijvrouwen achter om voor het huis te zorgen. Bij het verlaten van de stad stopten de koning en zijn hofhouding bij Beth-Merhak.

Alle dienaren die met hem meegingen, en alle Krethi en Plethi, en de Gathieten (600 mannen die zich in Gath bij hem hadden aangesloten) trokken voorbij terwijl de koning ze inspecteerde. Toen zei de koning tegen de Gathiet Ittai: ‘Waarom zou jij ook meegaan? Ga terug en blijf bij de nieuwe koning, want je bent een buitenlander en je bent ook nog eens verbannen uit je woonplaats. Je bent hier nog maar net gekomen. Dan kan ik je nu toch niet vragen om met me mee te gaan terwijl ik niet eens weet waar ik heen ga? Ga samen met je mannen terug, en mag Jehovah loyale liefde en trouw voor je tonen!’ Maar Ittai antwoordde: ‘Zo zeker als Jehovah leeft en zo zeker als mijn heer de koning leeft, waar u ook heen gaat, daar zal uw dienaar zijn, of het nu leven of dood betekent!’ Toen zei David tegen Ittai: ‘Kom, steek dan maar over.’ De Gathiet Ittai stak dus het dal over, en ook zijn mannen en hun gezinnen.

Alle inwoners huilden luid terwijl de hele menigte voor de ogen van de koning het Kidrondal overstak. En de menigte ging de weg op richting de woestijn. Zadok was er met alle Levieten die de ark van het verbond van de ware God droegen, en ze zetten de ark van de ware God neer. Ook Abjathar was erbij terwijl de hele menigte vanuit de stad het dal overstak. Maar de koning zei tegen Zadok: ‘Breng de ark van de ware God terug naar de stad. Als ik Jehovah’s gunst heb, zal hij ervoor zorgen dat ik terugkom en de ark weer op zijn eigen plaats zie staan. Maar als ik zijn gunst niet heb, mag hij met me doen wat hij het beste vindt.’ Toen zei de koning tegen de priester Zadok: ‘Je bent toch een ziener? Ga in vrede naar de stad terug, samen met je zoon Ahimaäz en Abjathars zoon Jonathan. Ik wacht bij de oversteekplaatsen van de woestijn totdat ik een bericht van jullie krijg met meer informatie.’ Zadok en Abjathar brachten de ark van de ware God dus terug naar Jeruzalem en bleven daar.

Daarna ging David de Olijfberg op. Hij huilde, zijn hoofd was bedekt en hij liep op blote voeten. Ook iedereen die bij hem was had zijn hoofd bedekt, en ze huilden terwijl ze de berg op gingen. Toen kreeg David te horen: ‘Achitofel zit ook in het complot van Absalom.’ David zei: ‘O Jehovah, verander Achitofels advies alstublieft in dwaasheid!’

Toen David de top bereikte waar mensen altijd God kwamen aanbidden, kwam de Arkiet Husai hem tegemoet. Zijn gewaad was gescheurd en hij had aarde op zijn hoofd. Maar David zei tegen hem: ‘Als je met me meegaat, kun je geen hulp voor me zijn. Het lijkt me beter dat je naar de stad teruggaat en tegen Absalom zegt: “Ik ben uw dienaar, o koning. Vroeger heb ik altijd uw vader gediend, maar nu ben ik uw dienaar.” Zo kun je Achitofels plannen voor me saboteren. De priesters Zadok en Abjathar zijn daar ook. Alles wat je in het huis van de koning hoort, moet je aan Zadok en Abjathar vertellen. Ahimaäz, de zoon van Zadok, en Jonathan, de zoon van Abjathar, zijn daar bij hen. Via hen moet je alles aan me doorgeven wat je hoort.’ Davids vriend Husai ging dus naar Jeruzalem, waar hij tegelijk met Absalom aankwam.

Toen David net voorbij de top van de berg was, kwam Ziba, de dienaar van Mefiboseth, hem tegemoet met een paar ezels. Die waren bepakt met 200 broden, 100 rozijnenkoeken, 100 koeken van zomervruchten en een grote kruik wijn. De koning zei tegen Ziba: ‘Waarom heb je dat allemaal bij je?’ Ziba zei: ‘De ezels zijn voor het gezin van de koning om op te rijden, het brood en de zomervruchten zijn voor de jonge mannen, en de wijn is voor wie uitgeput raakt in de woestijn.’ De koning vroeg: ‘Waar is de zoon van je meester?’ Ziba antwoordde: ‘Hij is in Jeruzalem gebleven, want hij zei: “Vandaag zal het huis van Israël het koningschap van mijn vader aan me teruggeven.”’ De koning zei toen tegen Ziba: ‘Alle bezittingen van Mefiboseth zijn voortaan van jou.’ Ziba antwoordde: ‘Ik buig me voor u neer. Mag ik altijd uw goedkeuring hebben, mijn heer de koning.’

Toen koning David bij Bahurim was gekomen, kwam er een man naar buiten die verwant was aan het huis van Saul. Hij heette Simeï en was de zoon van Gera. Terwijl hij kwam aanlopen, schreeuwde hij verwensingen. Ook gooide hij stenen naar koning David en al zijn dienaren, en naar het hele gevolg en de dappere strijders die links en rechts van de koning stonden. Simeï schreeuwde verwensingen naar hem: ‘Ga weg, moordenaar! Ellendeling! Jehovah laat je boeten voor alle bloedschuld die je op je hebt geladen vanwege het huis van Saul. Jij bent in zijn plaats gaan regeren, maar Jehovah geeft het koningschap aan je zoon Absalom. En nu zit je in de ellende omdat je een moordenaar bent!’

Abisaï, de zoon van Zeruja, zei tegen de koning: ‘Hoe durft die dode hond mijn heer de koning te vervloeken? Laat me naar hem toe gaan en zijn hoofd eraf slaan.’ Maar de koning zei: ‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Zeruja? Laat hem mij maar vervloeken, want Jehovah heeft tegen hem gezegd: “Vervloek David!” Wie kan er dan zeggen: “Waarom doe je dat?”’ David zei tegen Abisaï en al zijn dienaren: ‘Als mijn zoon, mijn eigen vlees en bloed, me al naar het leven staat, wat kan ik dan van een Benjaminiet verwachten? Laat hem mij maar vervloeken, want Jehovah heeft het hem gezegd. Misschien zal Jehovah mijn ellende opmerken en zal Jehovah me zegeningen geven in plaats van de verwensingen die me vandaag naar het hoofd zijn geslingerd.’ David en zijn mannen vervolgden dus hun weg. Maar Simeï liep op de andere berghelling met David mee terwijl hij verwensingen schreeuwde en stenen en stof gooide.

Uiteindelijk kwamen de koning en iedereen die bij hem was, uitgeput op hun bestemming aan. Daar konden ze uitrusten.

Ondertussen kwamen Absalom en al zijn aanhangers uit Israël in Jeruzalem aan, en ook Achitofel was bij hem. Toen Davids vriend Husai, de Arkiet, bij Absalom kwam, riep hij: ‘Leve de koning! Leve de koning!’ Absalom zei tegen Husai: ‘Noem je dit nu loyale liefde voor je vriend? Waarom ben je niet met hem meegegaan?’ Husai antwoordde: ‘Nee, ik sta aan de kant van degene die is uitgekozen door Jehovah, door dit volk en door alle mannen van Israël. Bij hem zal ik blijven. En bovendien, wie moet ik anders dienen dan zijn zoon? Net zoals ik uw vader heb gediend, zo zal ik u dienen.’

Later zei Absalom tegen Achitofel: ‘Geef me advies. Wat moeten we doen?’ Toen zei Achitofel tegen Absalom: ‘Uw vader heeft een aantal bijvrouwen achtergelaten om voor het huis te zorgen. Ga met ze naar bed. Dan zal heel Israël te horen krijgen dat u uw vader diep hebt beledigd, en dat zal uw aanhangers moed geven.’ Er werd op het dak een tent voor Absalom opgezet, en Absalom had gemeenschap met de bijvrouwen van zijn vader voor de ogen van heel Israël.

In die tijd hadden de adviezen van Achitofel net zo veel gezag als het woord van de ware God. Zo dachten zowel David als Absalom over alle adviezen die Achitofel gaf.

Toen zei Achitofel tegen Absalom: ‘Laat me alstublieft 12.000 mannen uitkiezen en vannacht achter David aan gaan. Ik zal hem overvallen op het moment dat hij vermoeid en zwak is, zodat hij in paniek raakt. En iedereen die bij hem is zal vluchten, en ik zal alleen de koning doden. Daarna zal ik het hele volk bij u terugbrengen. De terugkeer van het volk hangt af van wat er gebeurt met de man naar wie u op zoek bent. Dan zal er vrede zijn onder het volk.’ Absalom en alle oudsten van Israël vonden het een goed voorstel.

Maar Absalom zei: ‘Roep alsjeblieft ook de Arkiet Husai, en laten we eens horen wat hij te zeggen heeft.’ Husai kwam dus bij Absalom en die zei tegen hem: ‘Dit advies heeft Achitofel gegeven. Moeten we het opvolgen of heb jij een ander voorstel?’ Husai antwoordde: ‘Het advies van Achitofel is in dit geval niet goed.’

Husai ging verder: ‘U weet dat uw vader en zijn soldaten dappere mannen zijn, en ze zijn radeloos, als een berin in het veld die haar jongen kwijt is. Bovendien is uw vader een ervaren krijgsman, en hij zal de nacht niet bij het volk doorbrengen. Op dit moment verbergt hij zich in een grot of op een andere plek, en als hij als eerste aanvalt, zullen degenen die het horen, zeggen: “Absaloms aanhangers zijn verslagen!” Zelfs een man die zo moedig is als een leeuw, zal beven van angst, want heel Israël weet dat uw vader een held is en dat hij dappere mannen bij zich heeft. Ik raad u daarom het volgende aan: Verzamel heel Israël, van Dan tot Berseba, zo talrijk als de zandkorrels aan de zee, en voer ze aan in de strijd. Waar hij ook is, we zullen hem vinden en ons op hem storten zoals de dauw op de grond valt. Niemand zal het overleven, hijzelf niet en ook zijn mannen niet. Als hij zich in een stad terugtrekt, moeten alle Israëlieten daar touwen naartoe brengen, en dan zullen we de stad naar de rivier slepen, totdat er geen steen meer van over is.’

Toen zeiden Absalom en alle mannen van Israël: ‘Het advies van de Arkiet Husai is beter dan dat van Achitofel!’ Jehovah had namelijk besloten het goede advies van Achitofel te dwarsbomen, zodat Jehovah Absalom ten val kon brengen.

Later zei Husai tegen de priesters Zadok en Abjathar: ‘Dat advies heeft Achitofel aan Absalom en de oudsten van Israël gegeven, en dit advies heb ik gegeven. Stuur snel een boodschap naar David en geef hem de waarschuwing: “Blijf vannacht niet bij de oversteekplaatsen van de woestijn, maar steek over, anders zullen de koning en iedereen die bij hem is omkomen.”’

Jonathan en Ahimaäz wachtten in En-Rogel omdat ze zich niet zonder gevaar in de stad konden laten zien. Er ging dus een dienstmeisje naar ze toe om het te vertellen. Daarna gingen zij het aan koning David overbrengen. Maar een jonge man zag hen en vertelde het aan Absalom. Jonathan en Ahimaäz gingen er daarom snel vandoor en kwamen bij het huis van een man in Bahurim, die op zijn erf een put had. Ze verstopten zich daarin, en de vrouw van de man spreidde een kleed uit over de bovenkant van de put en strooide daar geplet graan overheen. Niemand anders wist ervan. De dienaren van Absalom kwamen bij het huis en vroegen aan de vrouw: ‘Waar zijn Ahimaäz en Jonathan?’ De vrouw antwoordde: ‘Ze zijn verdergegaan richting het water.’ De mannen zochten verder maar vonden hen niet, dus gingen ze terug naar Jeruzalem.

Nadat de mannen waren vertrokken, klommen Ahimaäz en Jonathan uit de put en gingen naar koning David om hem op de hoogte te brengen. Ze zeiden tegen hem: ‘Steek vlug het water over, want Achitofel heeft deze plannen tegen u gesmeed.’ Onmiddellijk vertrokken David en iedereen die bij hem was en ze staken de Jordaan over. Nog voordat het licht werd, was iedereen de rivier al overgestoken.

Toen Achitofel zag dat zijn advies niet was opgevolgd, zadelde hij een ezel en ging naar huis, naar zijn woonplaats. Thuis wikkelde hij zijn zaken af en daarna hing hij zichzelf op. Zo stierf hij, en hij werd begraven in het familiegraf.

Ondertussen ging David naar Mahanaïm, en Absalom stak de Jordaan over met alle mannen van Israël. Absalom stelde Amasa als legeraanvoerder aan in de plaats van Joab. Amasa was de zoon van de Israëliet Jitra, die gemeenschap had gehad met Abigaïl, de dochter van Nahas, de zus van Joabs moeder Zeruja. Israël en Absalom sloegen hun kamp op in het land Gilead.

Toen David in Mahanaïm was aangekomen, kwamen Sobi, de zoon van Nahas uit Rabba van de Ammonieten, en Machir, de zoon van Ammiël uit Lodebar, en Barzillai, de Gileadiet uit Rogelim, naar hem toe. Ze brachten veldbedden, schalen, potten, tarwe, gerst, meel, geroosterd graan, tuinbonen, linzen, gedroogd graan, honing, boter, schapen en kaas. Ze hadden al die dingen meegenomen zodat David en zijn gevolg konden eten. Ze zeiden namelijk: ‘De mensen zullen wel honger en dorst hebben gekregen en moe zijn geworden in de woestijn.’

Toen telde David zijn mannen en hij stelde bevelhebbers over duizend en over honderd aan. Hij stuurde het leger in drie groepen op weg: één onder het bevel van Joab, één onder het bevel van Joabs broer Abisaï, de zoon van Zeruja, en één onder het bevel van de Gathiet Ittai. Toen zei de koning tegen zijn mannen: ‘Ik zal zelf ook met jullie uittrekken.’ Maar zij zeiden: ‘U moet niet meegaan, want u bent 10.000 van ons waard. Als wij vluchten en zelfs als de helft van ons zou sterven, zou dat ze niet zo veel interesseren. Het is dus beter als u ons vanuit de stad hulp stuurt.’ De koning antwoordde: ‘Ik zal doen wat jullie het beste lijkt.’ Hij ging dus bij de poort staan terwijl de mannen in groepen van honderd en van duizend naar buiten trokken. ‘Pak de jongen, Absalom, niet te hard aan. Doe het voor mij’, gebood de koning aan Joab, Abisaï en Ittai. Alle mannen hoorden dat de koning dit bevel aan de hoofden gaf.

De mannen trokken het veld in, Israël tegemoet. De strijd vond plaats in het woud van Efraïm. Daar werd Israël door de dienaren van David verslagen. Die dag vond er een grote slachting plaats; 20.000 mannen kwamen om. De strijd had zich namelijk over het hele gebied uitgebreid. Bovendien had het woud die dag meer slachtoffers onder het volk gemaakt dan het zwaard.

Absalom, die op zijn muildier reed, kwam uiteindelijk oog in oog te staan met de dienaren van David. Toen het muildier onder de dikke takken van een grote boom door liep, kwam Absalom met zijn haar vast te zitten in de grote boom, maar het muildier liep verder zodat Absalom tussen hemel en aarde bleef hangen. Iemand zag het en berichtte aan Joab: ‘Ik heb Absalom in een grote boom zien hangen.’ Joab zei tegen de man die hem het bericht bracht: ‘Waarom heb je hem dan niet ter plekke gedood? Dan had ik je met plezier tien zilverstukken en een gordel gegeven.’ Maar de man zei tegen Joab: ‘Al kreeg ik 1000 zilverstukken, ik zou mijn hand niet uitsteken tegen de zoon van de koning. We hebben de koning namelijk tegen u en tegen Abisaï en Ittai horen zeggen: “Zorg ervoor dat niemand de jongen, Absalom, iets aandoet.” Als ik niet had gehoorzaamd maar zijn leven had genomen, zou de koning dat te weten zijn gekomen, en u zou me niet hebben beschermd.’ Toen zei Joab: ‘Ik ga verder geen tijd aan je verspillen!’ Vervolgens pakte hij drie speerpunten en stak ze in Absaloms hart terwijl die nog levend in de grote boom hing. Vervolgens kwamen er tien bedienden die Joabs wapens droegen, en die sloegen Absalom net zo lang tot hij dood was. Joab blies op de hoorn en de mannen staakten de achtervolging van Israël. Zo riep Joab zijn mannen terug. Ze gooiden Absalom in een diepe kuil in het woud en richtten een enorme steenhoop boven hem op. En alle Israëlieten vluchtten naar hun eigen huis.

Tijdens zijn leven had Absalom voor zichzelf in het Koningsdal een zuil opgericht, want hij zei: ‘Ik heb geen zoon om mijn naam te laten voortleven.’ Daarom vernoemde hij de zuil naar zichzelf, en het wordt nu nog steeds het Gedenkteken van Absalom genoemd.

Ahimaäz, de zoon van Zadok, zei: ‘Mag ik snel naar de koning gaan om hem het nieuws te vertellen? Want Jehovah heeft hem recht gedaan door hem van zijn vijanden te verlossen.’ Maar Joab zei tegen hem: ‘Jij mag vandaag geen nieuws brengen. Een andere keer mag je hem weer nieuws brengen, maar vandaag niet, want de zoon van de koning is gestorven.’ Toen zei Joab tegen een Kuschiet: ‘Vertel de koning wat je hebt gezien.’ De Kuschiet boog voor Joab en rende weg. Ahimaäz, de zoon van Zadok, zei opnieuw tegen Joab: ‘Wat er ook gebeurt, laat mij alstublieft achter de Kuschiet aan rennen.’ Maar Joab zei: ‘Waarom wil je rennen, mijn zoon, terwijl je geen nieuws te vertellen hebt?’ Toch zei hij: ‘Wat er ook gebeurt, ik wil gaan.’ Toen zei Joab: ‘Ga dan maar.’ Ahimaäz rende over de weg van de Jordaanstreek, en uiteindelijk haalde hij de Kuschiet in.

David zat tussen de twee stadspoorten, en de wachter ging naar het dak van de poort bij de muur. Hij keek op en zag dat er een man aan kwam rennen die alleen was. De wachter riep de koning toe wat hij zag. De koning zei: ‘Als hij alleen is, komt hij nieuws brengen.’ Terwijl de man dichterbij kwam, zag de wachter nog een man rennen. Hij riep daarom naar de poortwachter: ‘Kijk! Daar komt nog een man aan rennen, helemaal alleen!’ De koning zei: ‘Die komt ook nieuws brengen.’ De wachter zei: ‘De eerste man loopt als Ahimaäz, de zoon van Zadok’. En de koning zei: ‘Dat is een goede man en hij komt met goed nieuws.’ Toen riep Ahimaäz naar de koning: ‘Alles is in orde!’ Hij boog diep voor de koning en zei: ‘Mag Jehovah, uw God, geprezen worden. Hij heeft de mannen die tegen mijn heer de koning in opstand zijn gekomen, aan hem overgeleverd!’

Maar de koning zei: ‘Gaat het goed met de jongen, met Absalom?’ Ahimaäz antwoordde: ‘Toen Joab mij en de dienaar van de koning op weg stuurde, was er grote opschudding, maar ik wist niet wat er aan de hand was.’ De koning zei: ‘Kom even hier aan de kant staan.’ Dat deed Ahimaäz.

Toen kwam de Kuschiet, en die zei: ‘Dit nieuws heb ik voor mijn heer de koning: vandaag heeft Jehovah u recht gedaan door u te verlossen van iedereen die tegen u in opstand is gekomen.’ Maar de koning zei tegen de Kuschiet: ‘Gaat het goed met de jongen, met Absalom?’ De Kuschiet antwoordde: ‘Mag het met alle vijanden van mijn heer de koning en met iedereen die tegen u in opstand komt en u kwaad wil doen, net zo aflopen als met uw zoon!’

De koning werd heel erg bedroefd. Hij ging naar de kamer boven de poort en barstte in tranen uit. Terwijl hij op en neer liep, riep hij: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar in jouw plaats gestorven. Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’

Joab kreeg te horen: ‘De koning huilt en rouwt om Absalom.’ De blijdschap van de mannen over de overwinning van die dag veranderde in verdriet toen ze hoorden dat de koning rouwde om zijn zoon. Ze gingen die dag stilletjes terug naar de stad als mannen die zich schamen omdat ze gevlucht zijn in de strijd. De koning bedekte zijn gezicht en riep steeds: ‘Mijn zoon Absalom! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’

Toen ging Joab het huis van de koning binnen en zei tegen hem: ‘Vandaag maak je al je dienaren te schande terwijl die jouw leven en het leven van je zonen, je dochters, je vrouwen en je bijvrouwen hebben gered. Je houdt van degenen die je haten en je haat wie van je houden, want je hebt vandaag duidelijk gemaakt dat je aanvoerders en dienaren niets voor je betekenen. Ik weet zeker dat je het prima had gevonden als alleen Absalom vandaag nog in leven was en de rest van ons dood was. Ga dus meteen naar buiten en stel je dienaren gerust, want ik zweer bij Jehovah dat als je dat niet doet, er vannacht niemand bij je zal blijven. En dat zou erger voor je zijn dan alle ellende die je vanaf je jeugd tot nu toe is overkomen.’ De koning stond dus op en ging in de stadspoort zitten, en zijn mannen kregen te horen: ‘De koning zit in de poort.’ Toen gingen al zijn mannen naar hem toe.

Maar de Israëlieten waren naar huis gevlucht. Er ontstond onenigheid onder de stammen van Israël. Ze zeiden: ‘De koning heeft ons verlost van onze vijanden en hij heeft ons bevrijd van de Filistijnen. Maar nu is hij het land uit gevlucht vanwege Absalom. En Absalom, die we tot koning over ons hadden gezalfd, is gestorven in de strijd. Waarom doen jullie nu dan niets om de koning terug te halen?’

Koning David stuurde aan de priesters Zadok en Abjathar de boodschap: ‘Zeg tegen de oudsten van Juda: “Ik heb hier in mijn huis de woorden van heel Israël te horen gekregen. Waarom zouden jullie de laatsten zijn om de koning terug te halen naar zijn huis? Jullie zijn mijn broeders; jullie zijn mijn eigen vlees en bloed. Waarom zouden jullie dan de laatsten zijn om de koning terug te halen?” En zeg tegen Amasa: “Ben jij niet mijn eigen vlees en bloed? Jij wordt vanaf nu mijn legeraanvoerder in plaats van Joab. God mag me zwaar straffen als dat niet gebeurt.”’

Zo won hij het hart van alle mannen van Juda en ze gingen als één man achter de koning staan. Ze lieten hem weten: ‘Kom terug met al uw dienaren.’

Toen begon de koning aan de terugreis en hij kwam bij de Jordaan. De stam Juda ging naar Gilgal om de koning tegemoet te gaan en hem te begeleiden terwijl hij de Jordaan overstak. Simeï, de zoon van de Benjaminiet Gera uit Bahurim, haastte zich samen met de mannen van Juda om koning David tegemoet te gaan. Hij had 1000 mannen van de stam Benjamin bij zich. Ook Ziba, de dienaar van het huis van Saul, en zijn 15 zonen en 20 bedienden hadden zich vóór de koning uit naar de Jordaan gehaast. Hij stak over om het gevolg van de koning naar de overkant te brengen en aan zijn wensen te voldoen. Toen de koning op het punt stond de Jordaan over te steken, viel Simeï, de zoon van Gera, voor hem op zijn knieën. Hij zei tegen de koning: ‘Veroordeel me alstublieft niet en blijf niet stilstaan bij wat uw dienaar gedaan heeft op de dag dat mijn heer de koning uit Jeruzalem vertrok. Reken het me alstublieft niet aan, want ik weet heel goed dat ik heb gezondigd. Daarom ben ik vandaag als eerste van het hele huis van Jozef mijn heer de koning tegemoetgekomen.’

Abisaï, de zoon van Zeruja, zei meteen: ‘Moet Simeï niet gedood worden omdat hij de gezalfde van Jehovah heeft vervloekt?’ Maar David zei: ‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Zeruja? Waarom willen jullie me vandaag tegenwerken? Vandaag wordt er in Israël niemand gedood, want ik weet dat ik vandaag weer koning over Israël ben geworden.’ Toen zei de koning tegen Simeï: ‘Je zult niet sterven.’ En de koning bevestigde het met een eed.

Ook Mefiboseth, de kleinzoon van Saul, kwam de koning tegemoet. Hij had zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet gewassen vanaf de dag dat de koning was vertrokken tot de dag dat hij in vrede terugkwam. Toen hij naar Jeruzalem ging om de koning te verwelkomen, zei de koning tegen hem: ‘Waarom ben je niet met me meegegaan, Mefiboseth?’ Hij antwoordde: ‘Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft me bedrogen. Omdat ik verlamd ben, had ik gezegd: “Ik zal mijn ezel laten zadelen, zodat ik daarop kan rijden en met de koning mee kan gaan.” Hij heeft me dus vals beschuldigd bij mijn heer de koning. Maar u bent als een (hemelse) boodschapper van de ware God. Doe wat u het beste lijkt. Mijn heer de koning had de hele familie van mijn vader ter dood kunnen veroordelen, en toch ben ik een van degenen die aan uw tafel mogen eten. Welk recht heb ik dan nog om me bij de koning te beklagen?’

Maar de koning zei tegen hem: ‘Genoeg gesproken hierover. Ik heb besloten dat jij en Ziba het veld moeten delen.’ Mefiboseth zei: ‘Hij mag alles hebben, want mijn heer de koning is in vrede thuisgekomen.’

De Gileadiet Barzillai was vanuit Rogelim afgedaald om de koning te vergezellen naar de Jordaan. Barzillai was erg oud, 80 jaar. Hij was heel rijk en had in Mahanaïm de koning van voedsel voorzien. De koning zei daarom tegen Barzillai: ‘Ga met me mee naar de overkant, dan zal ik jou in Jeruzalem van voedsel voorzien.’ Maar Barzillai antwoordde: ‘Ik ben aan het eind van mijn levensdagen. Waarom zou ik met de koning meegaan naar Jeruzalem? Ik ben nu 80 jaar oud. Kan ik het verschil nog zien tussen iets goeds en iets slechts? Kan ik, uw dienaar, nog proeven wat ik eet en drink? Kan ik de stem van zangers en zangeressen nog horen? Waarom zou ik dan een extra last voor mijn heer de koning worden? Het is al een hele eer dat ik de koning naar de Jordaan mag brengen. Waarom zou de koning me op die manier belonen? Laat uw dienaar alstublieft teruggaan en laat me sterven in mijn stad, dicht bij het graf van mijn vader en moeder. Maar hier is uw dienaar Kimham. Laat hem met mijn heer de koning oversteken en doe voor hem wat u het beste lijkt.’

De koning zei dus: ‘Goed, Kimham zal met me meegaan, en ik zal voor hem doen wat jij graag wilt. Alles wat je me vraagt, zal ik voor je doen.’ Toen stak iedereen de Jordaan over. Voordat de koning overstak, kuste hij Barzillai en zegende hem. Vervolgens ging Barzillai terug naar huis. Toen de koning overstak naar Gilgal, ging Kimham met hem mee. Heel Juda en de helft van Israël begeleidden de koning bij de overtocht.

Toen ging de rest van de Israëlieten naar de koning. Ze zeiden tegen hem: ‘Waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda, u gestolen en hebben ze de koning en zijn gevolg, samen met al Davids mannen, naar de overkant van de Jordaan gebracht?’De mannen van Juda zeiden tegen de mannen van Israël: ‘Omdat de koning aan ons verwant is. Waarom zijn jullie hier boos over? Hebben we soms op kosten van de koning gegeten of hebben we een geschenk gekregen?’

Maar de mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda: ‘Wij zijn met tien stammen, dus wij hebben meer recht op David dan jullie. Waarom kijken jullie dan op ons neer? Hadden wij onze koning niet als eerste moeten terughalen?’ Maar het argument van de mannen van Juda woog zwaarder dan dat van de mannen van Israël.

Nu was er een onruststoker die Seba heette, de zoon van de Benjaminiet Bikri. Hij blies op de hoorn en zei: ‘We hebben niets te maken met David, en we hebben geen gemeenschappelijk erfdeel met de zoon van Isaï. Iedereen naar zijn goden, Israël!’ Vervolgens lieten de mannen van Israël David in de steek en sloten zich aan bij Seba, de zoon van Bikri. Maar de mannen van Juda bleven hun koning trouw volgen, van de Jordaan tot Jeruzalem.

Toen koning David in zijn huis in Jeruzalem terugkwam, liet hij de tien bijvrouwen die hij had achtergelaten om voor het huis te zorgen, naar een huis brengen waar ze werden bewaakt. Hij voorzag in hun onderhoud, maar hij had geen gemeenschap met ze. Tot de dag van hun dood bleven ze in afzondering wonen. Ze leefden als weduwe, ook al was hun echtgenoot nog in leven.

De koning zei tegen Amasa: ‘Je krijgt drie dagen om de mannen van Juda te verzamelen en dan moet je terug zijn.’ Amasa ging dus op weg om Juda bijeen te roepen, maar hij bleef langer weg dan de koning had gezegd. Daarom zei David tegen Abisaï: ‘Straks wordt Seba, de zoon van Bikri, een nog grotere bedreiging voor ons dan Absalom. Ga met mijn dienaren achter hem aan, anders bereikt hij misschien een vestingstad en ontsnapt hij.’ De mannen van Joab, de Krethi, de Plethi en alle dappere strijders gingen dus achter hem aan. Ze vertrokken uit Jeruzalem om Seba, de zoon van Bikri, te achtervolgen. Toen ze dicht bij de grote steen in Gibeon waren, kwam Amasa hun tegemoet. Joab had zijn wapenrusting aan en hij droeg aan zijn heup een zwaard in de schede. Toen hij naar voren stapte, gleed het zwaard uit de schede.

Joab zei tegen Amasa: ‘Gaat alles goed met je, mijn broeder?’ Toen pakte hij met zijn rechterhand Amasa’s baard vast alsof hij hem wilde kussen. Amasa lette niet op het zwaard in Joabs hand. Joab stak hem ermee in zijn buik zodat de ingewanden eruit kwamen en op de grond vielen. Hij hoefde niet nog een keer te steken; één keer was genoeg om hem te doden. Daarna gingen Joab en zijn broer Abisaï achter Seba, de zoon van Bikri, aan.

Een van Joabs jonge mannen bleef naast Amasa staan en zei: ‘Wie aan Joabs kant staat en bij David hoort, moet Joab volgen!’ Intussen lag Amasa midden op de weg, badend in zijn eigen bloed. Toen de man zag dat iedereen bij Amasa bleef staan, verplaatste hij hem van de weg naar het veld en gooide een kleed over hem heen. Zodra hij hem van de weg had gehaald, gingen alle mannen samen met Joab achter Seba, de zoon van Bikri, aan.

Seba trok door het gebied van alle stammen van Israël naar Abel-Beth-Maächa. De Bikrieten verzamelden zich en gingen achter hem aan de stad in.

Joab en zijn mannen gingen naar Abel-Beth-Maächa en sloten hem daar in. Ze wierpen een belegeringsdam tegen de stad op, want die lag binnen een vestingwal. Alle mannen van Joab probeerden de muur te ondermijnen om die te laten instorten. Toen riep een wijze vrouw vanuit de stad: ‘Mannen, luister! Zeg alstublieft tegen Joab dat hij hier moet komen en dat ik met hem wil praten.’ Hij kwam dus dichterbij en de vrouw vroeg: ‘Bent u Joab?’ Hij antwoordde: ‘Ja.’ Toen zei ze tegen hem: ‘Luister alstublieft naar wat ik te zeggen heb.’ Hij zei: ‘Ik luister.’ Ze vervolgde: ‘Vroeger zei men altijd: “Vraag in Abel om raad” en dan was de kwestie opgelost. Ik spreek namens de vredelievende en getrouwe Israëlieten. U wilt een stad vernietigen die als een moeder is in Israël. Waarom zou u het erfdeel van Jehovah wegvagen?’ Joab antwoordde: ‘Ik ben helemaal niet van plan om de stad weg te vagen of te vernietigen. Daarvoor ben ik hier niet. Maar Seba, de zoon van Bikri, uit het bergland van Efraïm is in opstand gekomen tegen koning David. Je hoeft alleen hem aan me uit te leveren, dan zal ik de stad verder met rust laten.’ Toen zei de vrouw tegen Joab: ‘Goed, we zullen zijn hoofd over de muur naar u toe gooien!’

Meteen ging de wijze vrouw naar het volk, en ze hakten het hoofd af van Seba, de zoon van Bikri. Daarna gooiden ze het naar Joab. Vervolgens blies hij op de hoorn en iedereen trok weg van de stad en ging naar huis. Joab ging terug naar de koning in Jeruzalem.

En Joab stond aan het hoofd van het leger van Israël. Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Krethi en de Plethi. Adoram was opzichter over degenen die opgeroepen werden om voor de koning te werken. Josafat, de zoon van Ahilud, was de kroniekschrijver. Seva was de secretaris, en Zadok en Abjathar waren priester. En ook Ira, de Jaïriet, kreeg een hoge positie bij David.

In de tijd van David ontstond er een hongersnood die drie jaar duurde. Daarom vroeg David Jehovah om leiding en Jehovah zei: ‘Er rust bloedschuld op Saul en op zijn huis omdat hij de Gibeonieten heeft gedood.’ De koning riep de Gibeonieten dus bij zich en had een gesprek met ze. (De Gibeonieten waren geen Israëlieten maar overgebleven Amorieten, en de Israëlieten hadden gezworen dat ze hen in leven zouden laten. Maar Saul had in zijn ijver voor Israël en Juda geprobeerd ze uit te roeien.) David zei tegen de Gibeonieten: ‘Wat kan ik voor jullie doen en hoe kan ik het rechtzetten, zodat jullie het erfdeel van Jehovah zullen zegenen?’ De Gibeonieten zeiden tegen hem: ‘Zilver en goud kunnen niet vergoeden wat Saul en zijn huis ons hebben aangedaan, en we hebben ook niet het recht om iemand in Israël te doden.’ David zei: ‘Wat jullie ook vragen, ik zal het voor jullie doen.’ Ze zeiden tegen de koning: ‘De man die ons wilde uitroeien en die een complot heeft gesmeed zodat er in het hele gebied van Israël niemand van ons zou overblijven — geef zeven van zijn zonen aan ons. We zullen hun dode lichamen ophangen vóór Jehovah in Gibea van Saul, de uitverkorene van Jehovah.’ De koning zei: ‘Ik zal ze uitleveren.’

Maar de koning spaarde Mefiboseth, de zoon van Sauls zoon Jonathan, vanwege de eed die David en Jonathan met Jehovah als getuige hadden gesloten. De koning nam dus Armoni en Mefiboseth, die Saul had gekregen bij Rizpa, de dochter van Ajja, en de vijf zonen van Michal, de dochter van Saul, die ze had gekregen met Adriël, de zoon van de Meholathiet Barzillai. Hij leverde ze uit aan de Gibeonieten en die hingen hun dode lichamen op de berg vóór Jehovah. Ze werden alle zeven tegelijk gedood in de eerste dagen van de oogsttijd, aan het begin van de gerstoogst. Toen nam Rizpa, de dochter van Ajja, rouwkleding en spreidde die op de rots uit, vanaf het begin van de oogst totdat het vanuit de hemel stortregende op de lichamen. Overdag liet ze niet toe dat de vogels op de lichamen landden en ’s nachts hield ze de wilde dieren op afstand.

David kreeg te horen wat Sauls bijvrouw Rizpa, de dochter van Ajja, had gedaan. Hij ging dus op weg om de botten van Saul en van zijn zoon Jonathan op te halen bij de leiders van Jabes-Gilead. Die hadden hun lichamen gestolen van het plein in Beth-San, waar de Filistijnen Saul en Jonathan hadden opgehangen nadat ze Saul op de Gilboa hadden verslagen. Hij haalde de botten van Saul en van zijn zoon Jonathan op, en ze verzamelden ook de botten van de mannen die waren terechtgesteld. Toen begroeven ze de botten van Saul en van zijn zoon Jonathan in Zela, in het gebied van Benjamin, in het graf van zijn vader Kis. Nadat ze alles hadden gedaan wat de koning had geboden, luisterde God naar hun smeekgebeden voor het land.

Opnieuw ontstond er oorlog tussen de Filistijnen en Israël. David en zijn dienaren gingen dus tegen de Filistijnen strijden, maar hij raakte uitgeput. Jisbi-Benob, een af-stammeling van de Refaïeten, was van plan David te doden. Hij had een koperen speer die 300 sikkels woog en was gewapend met een nieuw zwaard. Abisaï, de zoon van Zeruja, schoot David meteen te hulp en sloeg de Filistijn dood. Toen drongen de mannen van David er bij hem op aan: ‘U mag niet meer met ons meegaan in de strijd! U mag de lamp van Israël niet doven!’

Hierna brak er opnieuw oorlog uit met de Filistijnen, dit keer in Gob. De Husathiet Sibbechai doodde Saf, een afstammeling van de Refaïeten.

Later ontstond er opnieuw oorlog met de Filistijnen in Gob. Elhanan, de zoon van de Bethlehemiet Jaäre-Oregim, doodde toen de Gathiet Goliath, die een speer had waarvan de schacht zo groot was als de boom van een weefgetouw.

Ook in Gath was er een veldslag. Er was toen een afstammeling van de Refaïeten die abnormaal groot was. Hij had 6 vingers aan elke hand en 6 tenen aan elke voet: 24 in totaal. Hij bleef Israël uitdagen en werd gedood door Jonathan, de zoon van Davids broer Simeï.

Die vier mannen waren afstammelingen van de Refaïeten uit Gath en ze werden gedood door David en zijn dienaren.

Op de dag dat Jehovah David uit de greep van al zijn vijanden en van Saul had bevrijd, zong hij het volgende lied voor Jehovah. Hij zei:

‘Jehovah is mijn sterke rots en mijn vesting, hij is mijn Bevrijder. Mijn God is mijn rots, bij wie ik bescherming vind, mijn schild en mijn hoorn van redding, mijn veilige schuilplaats, mijn toevlucht, mijn redder. U redt mij van geweld. Ik roep Jehovah aan, die alle eer verdient, en ik word gered van mijn vijanden.

De golven van de dood omringden mij, een vloed van boosaardige mannen joeg mij angst aan. Ik werd omklemd door de banden van het graf, bedreigd door de valstrikken van de dood. In mijn angst riep ik Jehovah aan, ik bleef tot God roepen. Vanuit zijn tempel hoorde hij mijn stem, mijn hulpgeroep bereikte zijn oren. De aarde begon te schudden en te beven. De hemel trilde op zijn grondvesten en schokte hevig vanwege zijn woede.

Rook steeg op uit zijn neusgaten, uit zijn mond kwam een verwoestend vuur. Gloeiende kolen gingen van hem uit.

Hij boog de hemel naar beneden en daalde af, donkere wolken waren onder zijn voeten. Hij kwam aangevlogen op een cherub, hij was zichtbaar op de vleugels van een geest.

Toen omgaf hij zich met duisternis als beschutting, met donkere wateren en dichte wolken. Uit de heldere gloed vóór hem vlamden vurige kolen op. Jehovah liet het vanuit de hemel donderen. De Allerhoogste liet zijn stem horen. Hij schoot pijlen af om hen te verstrooien, stuurde bliksem om verwarring te zaaien. De bodem van de zee werd zichtbaar, de fundamenten van het land kwamen bloot te liggen door Jehovah’s bestraffing, door de briesende adem uit zijn neusgaten.

Van boven reikte hij mij de hand toe, hij pakte me vast en trok me uit het diepe water. Hij bevrijdde mij van mijn sterke vijand, van mijn haters, die sterker waren dan ik. Ze bedreigden mij op de dag van mijn ellende, maar Jehovah steunde mij. Hij bracht mij naar een veilige plaats, hij bevrijdde mij omdat hij op mij gesteld was.

Jehovah beloont mij voor mijn rechtvaardigheid, hij beloont mij naar de onschuld van mijn handen. Want ik heb Jehovah’s wegen gevolgd, ik heb mijn God niet boosaardig verlaten. Al zijn bepalingen staan mij voor ogen. Ik zal niet afwijken van zijn voorschriften. Ik zal onberispelijk blijven in zijn ogen en overtredingen altijd vermijden.

Mag Jehovah mijn rechtvaardigheid belonen omdat ik onschuldig ben gebleven voor zijn ogen. U bent loyaal voor de loyale, onberispelijk voor de onberispelijke, zuiver voor de zuivere, maar wie sluw is, bent u te slim af. Want nederige mensen redt u, maar trotse mensen keurt u af en vernedert u.

O Jehovah, u bent mijn lamp. Jehovah brengt licht in mijn duisternis. Met uw hulp kan ik op een roversbende afstormen, met Gods kracht kan ik een muur beklimmen.

De weg van de ware God is volmaakt, het woord van Jehovah is gelouterd. Hij is een schild voor iedereen die bescherming bij hem zoekt. Want wie is een God buiten Jehovah? En wie is een rots behalve onze God?

De ware God is mijn sterke vesting en hij maakt mijn weg volmaakt. Hij geeft me voeten als van een hert, hij zorgt dat ik op hoge plaatsen stevig sta. Hij oefent mijn handen voor de oorlog.

Mijn armen kunnen een koperen boog spannen. U geeft me uw schild van redding en uw nederigheid maakt mij groot.U verbreedt het pad voor mij, mijn voeten zullen niet uitglijden.

Ik zal mijn vijanden achtervolgen en uitroeien. Ik kom pas terug als ze zijn vernietigd. En ik zal ze wegvagen en verpletteren, zodat ze niet meer opstaan, onder mijn voeten zal ik ze vermorzelen.

U zult me kracht geven voor de strijd, u laat mijn vijanden voor me neervallen. U zorgt ervoor dat mijn vijanden zich terugtrekken, mijn haters zal ik het zwijgen opleggen. Ze schreeuwen om hulp, maar er is niemand die ze redt. Ze roepen zelfs tot Jehovah, maar hij antwoordt niet. Ik zal ze verpulveren als het stof van de aarde, ik zal ze fijnstampen en vertrappen als modder van de straat.

U zult me bevrijden van de kritiek van mijn volk. U zult me beschermen om het hoofd van naties te worden, een volk dat ik niet heb gekend zal me dienen. Vreemdelingen zullen voor me kruipen, ze zullen me gehoorzamen door wat ze over me horen. Ze zullen de moed verliezen, bevend zullen ze uit hun vestingen komen.

Jehovah leeft! Laat mijn Rots geëerd worden! Prijs God als de rots van mijn redding.

De ware God neemt wraak voor mij. Hij onderwerpt volken aan mij, hij bevrijdt me van mijn tegenstanders. U verheft me hoog boven al mijn vijanden, u redt me van de man van geweld. Daarom dank ik u onder de volken, Jehovah, en ik bezing uw naam: Hij verricht grote reddingsdaden voor zijn koning. Hij toont loyale liefde voor zijn gezalfde, voor David en zijn nageslacht, voor eeuwig.’

Dit zijn de laatste woorden van David: ‘De woorden van David, de zoon van Isaï, van de man die een hoge positie kreeg, de gezalfde van de God van Jakob en de geliefde zanger van de liederen van Israël. De geest van Jehovah heeft door mij gesproken, zijn woord was op mijn tong. De God van Israël sprak, de Rots van Israël zei tegen mij: “Als de heerser over de mensheid rechtvaardig is, als hij regeert met ontzag voor God, is dat als het morgenlicht wanneer de zon schijnt aan een wolkeloze hemel. Het is als zonnestralen na de regen, die gras uit de bodem laten opkomen.” Is mijn huis niet net zo in de ogen van God? Want een eeuwig verbond heeft hij met mij gesloten, volledig uitgewerkt en nauwkeurig vastgelegd. Voor mij betekent het totale redding en grote vreugde.

Hij zal het zeker tot bloei laten komen. Maar verdorven mannen worden allemaal weggedaan als doornstruiken, want ze kunnen niet met blote handen worden aangepakt. Als een man ze aanraakt, moet hij volledig gewapend zijn met ijzer en speer, om ze ter plekke volledig met vuur te verbranden.’

Dit zijn de namen van Davids dappere strijders: Joscheb-Baschebeth, een Tachkemoniet, het hoofd van de drie. Hij doodde bij één gelegenheid met zijn speer 800 man. De tweede van de drie dappere strijders die bij David waren toen ze de Filistijnen uitdaagden, was Eleazar, de zoon van Dodo, de zoon van Ahohi. De Filistijnen hadden zich voor de strijd verzameld, en toen de mannen van Israël zich terugtrokken, hield hij dapper stand en bleef de Filistijnen doden tot hij geen kracht meer in zijn arm had en zijn hand verkrampt was door het vasthouden van het zwaard. Zo zorgde Jehovah die dag voor een grote overwinning. Het volk kwam achter Eleazar aan om de dode soldaten te plunderen.

De derde was Samma, de zoon van de Harariet Age. De Filistijnen verzamelden zich in Lechi, waar toen een stuk land met linzen was, en het volk vluchtte voor de Filistijnen. Maar hij ging midden in dat veld staan en verdedigde het. Hij bleef Filistijnen neerslaan en Jehovah zorgde voor een grote overwinning.

Drie van de 30 leiders gingen tijdens de oogst naar David in de grot van Adullam. Op dat moment was in het Refaïmdal een kamp van de Filistijnen gelegerd. David was toen in de schuilplaats en er was een voorpost van de Filistijnen in Bethlehem. Op een keer uitte David de wens: ‘Kon ik maar wat water drinken uit de waterput bij de poort van Bethlehem!’ Vervolgens drongen de drie dappere strijders het kamp van de Filistijnen binnen en putten water uit de waterput bij de poort van Bethlehem. Ze brachten het naar David, maar hij weigerde het te drinken en goot het uit voor Jehovah. Hij zei: ‘Het is voor mij ondenkbaar dat ik dit doe, o Jehovah! Moet ik het bloed drinken van deze mannen die dit met gevaar voor eigen leven hebben gehaald?’ Hij weigerde het dus te drinken. Dat zijn de dingen die zijn drie dappere strijders deden.

Abisaï, de broer van Joab, de zoon van Zeruja, stond aan het hoofd van drie andere strijders. Hij doodde met zijn speer 300 man, en hij had net zo’n reputatie als de eerste drie. Hij had het meeste aanzien van deze drie strijders en hij was hun aanvoerder, maar hij bereikte niet de status van de eerste drie.

Benaja, de zoon van Jojada, was een moedig man die veel heldendaden deed in Kabzeël. Hij doodde de twee zonen van Ariël uit Moab. Een andere keer, toen er sneeuw lag, daalde hij af in een waterput en doodde een leeuw. Hij doodde ook een Egyptenaar die buitengewoon groot was. De Egyptenaar had een speer in zijn hand en toch viel hij de Egyptenaar aan met een stok. Hij rukte de speer uit zijn hand en doodde hem met zijn eigen speer. Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada, en hij had net zo’n reputatie als de drie dappere strijders. Hij had meer aanzien dan de dertig, maar hij bereikte niet de status van de drie. Toch stelde David hem aan over zijn eigen lijfwacht.

Asaël, de broer van Joab, was één van de dertig: Elhanan, de zoon van Dodo uit Bethlehem, de Harodiet Samma, de Harodiet Elika, de Paltiet Helez, Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes, de Anathothiet Abiëzer, de Husathiet Mebunnai, de Ahohiet Zalmon, de Netofathiet Maharai, Heleb, de zoon van de Netofathiet Baäna, Ittai, de zoon van Ribai uit Gibea van de Benjaminieten, Benaja, een Pirathoniet, Hiddai van de wadi’s van Gaäs, de Arbathiet Abi-Albon, de Barhumiet Azmaveth, de Saälboniet Eljahba, de zonen van Jasen, Jonathan, de Harariet Samma, Ahiam, de zoon van de Harariet Sarar, Elifelet, de zoon van Ahasbai, de zoon van de Maächathiet, Eliam, de zoon van de Giloniet Achitofel, de Karmeliet Hezro, de Arbiet Paërai, Jigal, de zoon van Nathan uit Zoba, de Gadiet Bani, de Ammoniet Zelek, de Beërothiet Naharai, de wapendrager van Joab, de zoon van Zeruja, de Jethriet Ira, de Jethriet Gareb en de Hethiet Uria: in totaal 37.

Jehovah werd opnieuw woedend op Israël toen iemand David tegen het volk opzette door te zeggen: ‘Houd een telling onder Israël en Juda.’ De koning zei tegen Joab, de legeraanvoerder, die bij hem was: ‘Ga naar alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, en schrijf het volk in, zodat ik te weten kom hoe groot het volk is.’ Maar Joab zei tegen de koning: ‘Ik hoop dat Jehovah, uw God, het volk nog 100 keer zo groot maakt en dat mijn heer de koning het mag meemaken. Maar waarom zou mijn heer de koning zoiets willen doen?’

De woorden van de koning wogen echter zwaarder dan die van Joab en de legerofficieren. Joab en de officieren vertrokken dus om de Israëlieten in te schrijven. Ze staken de Jordaan over en sloegen hun kamp op bij Aroër, rechts van de stad die midden in het dal ligt. Ze gingen richting de Gadieten en daarna naar Jaëzer. Vervolgens gingen ze naar Gilead en het gebied Tachtim-Hodsi, trokken verder naar Dan-Jaän en bogen af naar Sidon. Toen gingen ze naar de vestingstad Tyrus, naar alle steden van de Hevieten en de Kanaänieten, en uiteindelijk kwamen ze in Berseba in de Negev van Juda. Zo gingen ze het hele land door en ze kwamen na negen maanden en 20 dagen terug in Jeruzalem. Joab meldde de uitkomst van de volkstelling aan de koning. In Israël waren er 800.000 strijders met zwaarden en in Juda 500.000.

Maar Davids hart werd gekweld door schuldgevoel nadat hij het volk had geteld. Toen zei David tegen Jehovah: ‘Ik heb ernstig gezondigd door dit te doen. Jehovah, vergeef uw dienaar alstublieft, want ik heb een grote fout gemaakt.’ Toen David ’s morgens opstond, kwam het woord van Jehovah tot de profeet Gad, Davids visionair: ‘Zeg tegen David: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik leg je drie straffen voor. Kies er één uit; die zal ik je opleggen.’”’ Gad ging dus naar David en zei tegen hem: ‘Moet er zeven jaar hongersnood over uw land komen? Of wilt u drie maanden vluchten voor uw tegenstanders terwijl ze u achtervolgen? Of moet er drie dagen een epidemie over uw land komen? Denk er goed over na wat ik moet antwoorden aan hem die mij heeft gestuurd.’ David zei tegen Gad: ‘Ik weet me geen raad. Laat ons alsjeblieft in handen van Jehovah vallen, want hij is heel barmhartig, maar laat me niet in de handen van mensen vallen.’

Toen sloeg Jehovah Israël met een epidemie van de morgen af tot de vastgestelde tijd, zodat er van het volk 70.000 stierven, van Dan tot Berseba. Toen de (hemelse) boodschapper zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om de inwoners te slaan, kreeg Jehovah spijt van de epidemie. Hij zei tegen de (hemelse) boodschapper die dood en verderf onder het volk zaaide: ‘Het is genoeg! Laat je hand zakken.’ Jehovah’s (hemelse) boodschapper was op dat moment dicht bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.

Toen David de (hemelse) boodschapper zag die het volk neersloeg, zei hij tegen Jehovah: ‘Het was mijn fout, ik ben degene die heeft gezondigd. Maar wat hebben deze arme schapen verkeerd gedaan? Laat uw hand alstublieft mij en het huis van mijn vader treffen.’

Diezelfde dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: ‘Ga omhoog naar de dorsvloer van de Jebusiet Arauna en bouw een altaar voor Jehovah.’ David deed wat Gad op bevel van Jehovah had gezegd en ging erheen. Toen Arauna naar beneden keek en de koning en zijn dienaren aan zag komen, ging hij meteen naar buiten, viel op zijn knieën en boog diep voor de koning. Arauna vroeg: ‘Waarom komt mijn heer de koning bij zijn dienaar?’ David antwoordde: ‘Om je dorsvloer te kopen en daar een altaar voor Jehovah te bouwen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’ Maar Arauna zei tegen David: ‘Mijn heer de koning, u mag die hebben zodat u de offers kunt brengen die u wenst. Hier zijn de runderen voor het brandoffer, en de dorsslede en het juk van de runderen als brandhout. Dat geef ik allemaal aan u, o koning.’ Vervolgens zei Arauna: ‘Mag Jehovah, uw God, u gunst tonen.’

Maar de koning zei tegen Arauna: ‘Nee, ik wil ervoor betalen. Ik ga Jehovah, mijn God, geen brandoffers brengen die me niets hebben gekost.’ David kocht de dorsvloer en de runderen toen voor 50 zilveren sikkels. En David bouwde er een altaar voor Jehovah en bracht brandoffers en vredeoffers. Jehovah luisterde naar het smeekgebed voor het land, en er kwam een eind aan de plaag over Israël.