Boekrol: 1 Samuël (שְׁמוּאֵל א = Shmuel alef)
Schrijver: Samuël, Gad, Nathan
Waar geschreven: Israël
Geschrift voltooid: ca. 1078 v.Chr.
Beschreven periode: ca. 1180–1078 v.Chr.
In het bergland van Efraïm, in Ramathaïm-Zofim, woonde een man die Elkana heette. Hij was de zoon van Jeroham, de zoon van Elihu, de zoon van Tohu, de zoon van Zuf, een Efraïmiet. Hij had twee vrouwen: de ene heette Hanna en de andere Peninna. Peninna had kinderen, maar Hanna niet. Elk jaar ging hij vanuit zijn stad naar Silo om Jehovah van de legermachten te aanbidden en hem slachtoffers te brengen. Hofni en Pinehas, de twee zonen van Eli, deden daar dienst als priester voor Jehovah.
Wanneer Elkana een slachtoffer ging brengen, gaf hij delen ervan aan zijn vrouw Peninna en aan al haar zonen en dochters. Aan Hanna gaf hij een speciaal deel, omdat hij meer van haar hield. Maar Jehovah had haar geen kinderen gegeven. Haar rivale bespotte haar de hele tijd en kleineerde haar omdat Jehovah haar geen kinderen had gegeven. Dat deed ze jaar in jaar uit. Elke keer dat Hanna naar het huis van Jehovah ging, treiterde Peninna haar zo erg dat ze moest huilen en niet kon eten. Maar haar man Elkana zei tegen haar: ‘Hanna, waarom huil je, waarom eet je niet, en waarom ben je zo verdrietig? Beteken ik niet meer voor je dan tien zonen?’
Op een keer, nadat ze in Silo gegeten en gedronken hadden, stond Hanna op. Eli, de priester, zat op het bankje bij de deurpost van de tempel van Jehovah. Hanna was intens verdrietig en ze bad tot Jehovah en begon hartverscheurend te huilen. Toen deed ze de gelofte: ‘O Jehovah van de legermachten, heb toch aandacht voor de ellende van uw dienares. Denk alstublieft aan mij en vergeet me niet. Geef uw dienares alstublieft een zoon, dan zal ik hem aan u geven, Jehovah, zijn hele leven lang. En geen scheermes zal zijn hoofd aanraken.’
Terwijl ze lang tot Jehovah bad, lette Eli op haar mond. Omdat ze in zichzelf sprak, trilden alleen haar lippen en was haar stem niet te horen. Daarom dacht Eli dat ze dronken was. Eli zei tegen haar: ‘Hoelang blijf je nog dronken? Laat de wijn toch staan.’ Hanna antwoordde: ‘Nee, mijn heer! Ik ben een vrouw die het heel zwaar heeft. Ik heb geen wijn of andere alcoholische drank gedronken, maar ik stort mijn hart voor Jehovah uit. Denk niet dat uw dienares een slechte vrouw is, want ik heb zo lang gebeden vanwege mijn diepe ellende en verdriet.’ Toen zei Eli: ‘Ga in vrede. Mag de God van Israël je geven wat je van hem gevraagd hebt.’ Ze antwoordde: ‘Mag ik altijd in uw gunst blijven, heer.’ Toen ging ze weg. Ze at weer en ze keek niet meer verdrietig.
’s Morgens vroeg stonden ze op en bogen zich voor Jehovah neer. Daarna gingen ze terug naar huis, naar Rama. Later had Elkana gemeenschap met zijn vrouw Hanna, en Jehovah dacht aan haar. Binnen een jaar werd ze zwanger en kreeg ze een zoon. Ze noemde hem Samuël, want ze zei: ‘Ik heb Jehovah om hem gevraagd.’
Na een tijdje ging Elkana met zijn hele gezin op weg om het jaarlijkse slachtoffer aan Jehovah te brengen en zijn gelofteoffer aan te bieden. Maar Hanna ging niet mee, want ze zei tegen haar man: ‘Als de jongen geen borstvoeding meer krijgt, zal ik hem brengen. Dan zal hij voor Jehovah verschijnen en daar vanaf dat moment blijven.’ Haar man Elkana zei tegen haar: ‘Doe wat je het beste lijkt. Blijf maar thuis tot je hem niet meer zelf voedt. Mag Jehovah doen wat je hebt gezegd.’ Ze bleef dus thuis en voedde haar zoon tot hij geen borstvoeding meer kreeg.
Toen ze hem niet meer zelf voedde, nam ze hem met zich mee naar Silo, met een driejarige stier, één efa meel en een grote kruik wijn. Ze kwam met de jongen bij het huis van Jehovah in Silo. Ze slachtten de stier en brachten de jongen naar Eli. Ze zei: ‘Neem me niet kwalijk, mijn heer. Zo zeker als u leeft, mijn heer, ik ben de vrouw die hier op deze plek bij u stond om tot Jehovah te bidden. Om deze jongen heb ik gebeden, en Jehovah heeft me gegeven wat ik hem gevraagd heb. Daarom leen ik hem nu aan Jehovah. Zijn hele leven leen ik hem aan Jehovah.’ Daarop boog hij zich daar voor Jehovah neer.
Toen bad Hanna: ‘Mijn hart juicht om Jehovah, mijn hoorn is verhoogd door Jehovah. Ik doe mijn mond open tegen mijn vijanden, want ik juich omdat u redding brengt. Niemand is heilig als Jehovah, buiten u is er niemand, er is geen rots als onze God.
Blijf toch niet hooghartig praten, laat geen arrogante woorden uit je mond komen, want Jehovah is een God van kennis en door hem worden daden eerlijk beoordeeld.
De boog van sterke mannen wordt gebroken, maar wie struikelen krijgen weer kracht. Wie overvloed hadden verhuren zich voor brood, maar wie honger leden komen niets meer tekort. De onvruchtbare vrouw krijgt zeven zonen, maar de vrouw die veel zonen had, blijft alleen achter.
Jehovah neemt leven en behoudt leven, hij laat mensen in het graf neerdalen en laat ze opstaan. Jehovah maakt arm en hij maakt rijk, hij vernedert en hij verhoogt. Hij tilt de onbeduidende uit het stof, hij haalt de arme uit de ashoop. Bij vorsten laat hij hen zitten, een ereplaats geeft hij hun.
Van Jehovah zijn de steunpilaren van de aarde, en daarop legt hij het land. Hij bewaakt het pad van zijn loyalen, maar wie slecht zijn, wordt in het duister het zwijgen opgelegd, want niet door kracht overwint een man.
Jehovah zal breken wie tegen hem strijden, hij zal tegen ze donderen vanuit de hemel. Jehovah zal de hele aarde oordelen, hij zal zijn koning macht geven en de hoorn van zijn gezalfde verhogen.’
Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar de jongen werd een dienaar van Jehovah onder leiding van de priester Eli.
De zonen van Eli waren slechte mannen. Ze hadden geen respect voor Jehovah. Dit deden ze met de delen die het volk aan de priesters moest geven: Als iemand een slachtoffer bracht, kwam er als het vlees kookte, een bediende van de priester met een drietandige vork. Daarmee prikte hij in de kookpotten, de grote ketel of het bekken. Alles wat aan de vork bleef zitten, nam de priester voor zichzelf. Zo behandelden ze alle Israëlieten die naar Silo kwamen. En soms kwam er een bediende van de priester nog voordat het vet van een slachtoffer in rook opging. Hij zei dan tegen de man die het slachtoffer bracht: ‘Geef de priester vlees om te roosteren. Hij wil geen gekookt vlees van je, maar alleen rauw vlees.’ Als de man dan antwoordde: ‘Het vet moet eerst in rook opgaan. Neem daarna wat u wilt’, zei hij: ‘Nee, je moet het me nu geven, anders neem ik het met geweld!’ De zonden van de bedienden waren heel ernstig in Jehovah’s ogen, want ze toonden geen enkel respect voor de offers voor Jehovah.
Samuël deed dienst voor Jehovah, ook al was hij nog maar een jongen. Daarbij droeg hij een linnen efod. Ook maakte zijn moeder elk jaar een manteltje voor hem en bracht dat naar hem toe wanneer ze samen met haar man het jaarlijkse slachtoffer kwam brengen. En Eli zegende Elkana en zijn vrouw en zei: ‘Mag Jehovah je een kind geven bij deze vrouw in de plaats van het kind dat aan Jehovah is geleend.’ Daarna gingen ze terug naar huis. Jehovah had aandacht voor Hanna en zorgde ervoor dat ze zwanger kon worden. Ze kreeg nog drie zonen en ook twee dochters. Intussen groeide de jonge Samuël bij Jehovah op.
Eli was heel oud, maar hij had wel gehoord wat zijn zonen de Israëlieten allemaal aandeden en dat ze sliepen met de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent van samenkomst. Hij zei vaak tegen ze: ‘Waarom doen jullie zulke dingen? Want ik hoor van iedereen slechte berichten over jullie. Nee, mijn zonen, de verhalen die onder het volk van Jehovah rondgaan, zijn niet positief. Als een mens tegen een ander mens zondigt, kan iemand voor hem bij Jehovah pleiten. Maar als een mens tegen Jehovah zondigt, wie kan er dan voor hem bidden?’ Maar ze weigerden naar hun vader te luisteren, want Jehovah had besloten ze ter dood te brengen. Ondertussen groeide de jonge Samuël op, en zowel Jehovah als de mensen gingen steeds meer van hem houden.
Er kwam een man van God bij Eli en zei tegen hem: ‘Dit zegt Jehovah: “Heb ik mij niet duidelijk bekendgemaakt aan het huis van je voorvader terwijl ze in Egypte slaven van het huis van de farao waren? Jouw voorvader werd uit alle stammen van Israël gekozen om als mijn priester te dienen en op mijn altaar slachtoffers te brengen, om wierook te offeren en in mijn dienst een efod te dragen. En alle vuuroffers van de Israëlieten heb ik aan het huis van je voorvader gegeven. Waarom minachten jullie mijn slachtoffers en andere offers die ik heb geboden in de plaats waar ik woon? Waarom geef je meer eer aan je zonen dan aan mij en mesten jullie jezelf vet met de beste delen van alle offers van mijn volk Israël?
Daarom is het woord van Jehovah, de God van Israël: ‘Ik heb inderdaad gezegd dat jouw huis en het huis van je voorvader altijd in mijn dienst zouden staan.’ Maar nu verklaart Jehovah: ‘Dat zal niet gebeuren! Wie mij eren, zal ik eren, maar wie mij minachten, zullen met minachting behandeld worden.’ Er komt een moment dat ik jouw macht en de macht van het huis van je voorvader zal wegnemen, zodat in jouw huis niemand oud zal worden. Terwijl Israël gezegend wordt met goede dingen, zul jij in mijn woning een vijand aantreffen, en er zal nooit meer een oude man in je huis zijn. 33 De man uit je familie die bij mijn altaar dienst mag blijven doen, zal het licht in je ogen laten doven en je veel verdriet bezorgen, maar de meesten van je huis zullen omkomen door het zwaard van mensen. En wat er met je twee zonen Hofni en Pinehas zal gebeuren, is het teken voor jou: op één dag zullen ze allebei sterven. Dan stel ik een trouwe priester aan. Hij zal mijn wensen en verlangens uitvoeren. Voor hem zal ik een duurzaam huis bouwen, en hij zal altijd als priester voor mijn gezalfde dienen. Wie er dan nog van jouw huis over is, zal zich voor hem komen neerbuigen om wat geld en een brood te verdienen. ‘Laat me alsjeblieft een priesterdienst doen’, zal hij zeggen, ‘zodat ik een stuk brood te eten heb.’”’
Ondertussen diende de jonge Samuël Jehovah onder leiding van Eli. In die tijd was er nog maar zelden een woord van Jehovah en visioenen kwamen weinig voor.
Eli’s ogen waren zo zwak geworden dat hij niet meer kon zien. Op een dag lag hij in zijn kamer te slapen, en de lamp van God was nog niet gedoofd. Samuël lag in de tempel van Jehovah, waar de ark van God was. Toen riep Jehovah Samuël. Hij antwoordde: ‘Hier ben ik.’ Hij rende naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Maar Eli zei: ‘Ik heb je niet geroepen. Ga maar weer slapen.’ Samuël ging dus terug en viel weer in slaap. Toen riep Jehovah nog eens: ‘Samuël!’ Samuël stond op, ging naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’ Maar hij zei: ‘Ik heb je niet geroepen, mijn zoon. Ga maar weer liggen.’ (Samuël had Jehovah nog niet leren kennen, en het woord van Jehovah was nog niet eerder aan hem geopenbaard.) Jehovah riep dus weer, voor de derde keer: ‘Samuël!’ Samuël stond op, ging naar Eli en zei: ‘Hier ben ik. U hebt me toch geroepen?’
Toen begreep Eli dat Jehovah de jongen riep. Eli zei dus tegen Samuël: ‘Ga weer liggen, en als hij je roept, moet je zeggen: “Spreek alstublieft, Jehovah. Uw dienaar luistert.”’ Samuël ging dus terug naar zijn plaats en ging weer liggen.
Toen kwam Jehovah daar staan en riep opnieuw: ‘Samuël, Samuël!’ En Samuël antwoordde: ‘Spreek alstublieft, want uw dienaar luistert.’ Jehovah zei tegen Samuël: ‘Let op! Ik ga in Israël iets doen, en iedereen die ervan hoort zal zijn oren niet kunnen geloven. Op die dag zal ik alles uitvoeren wat ik over Eli en zijn huis heb gezegd, van begin tot eind. En je moet hem vertellen dat ik een blijvend oordeel over zijn huis breng vanwege de overtreding waarvan hij heeft geweten, want zijn zonen hebben God vervloekt en hij heeft ze niet terechtgewezen. Daarom heb ik aan het huis van Eli gezworen dat er voor de overtreding van zijn huis nooit verzoening kan worden gedaan met slachtoffers of andere offers.’
Samuël bleef liggen tot het ochtend werd en opende toen de deuren van Jehovah’s huis. En Samuël was bang om Eli over het visioen te vertellen. Maar Eli riep: ‘Samuël, mijn zoon!’ Hij antwoordde: ‘Hier ben ik.’ Eli vroeg: ‘Wat heeft hij tegen je gezegd? Houd het niet geheim voor me. God mag je zwaar straffen als je ook maar één woord voor me achterhoudt van alles wat hij tegen je gezegd heeft.’ Samuël vertelde hem dus alles en hield niets voor hem achter. Eli zei: ‘Het is Jehovah. Laat hij doen wat hij het beste vindt.’
Samuël groeide verder op. Jehovah zelf was met hem en liet niet één van zijn woorden onvervuld. En in heel Israël, van Dan tot Berseba, werd bekend dat Samuël als Jehovah’s profeet was aangesteld. Ook daarna bleef Jehovah in Silo verschijnen, want Jehovah openbaarde zich in Silo aan Samuël door het woord van Jehovah.
En Samuëls woorden werden in heel Israël bekend.
Toen ging Israël tegen de Filistijnen strijden. Ze sloegen hun kamp op bij Eben-Haëzer, en het kamp van de Filistijnen was bij Afek. De Filistijnen trokken in gevechtsformatie tegen Israël op. Maar de strijd verliep slecht voor Israël en ze werden door de Filistijnen verslagen, die op het slagveld zo’n 4000 man doodden. Toen het volk in het kamp terugkwam, zeiden de oudsten van Israël: ‘Waarom heeft Jehovah toegelaten dat we vandaag door de Filistijnen verslagen zijn? Laten we de ark van Jehovah’s verbond uit Silo halen, zodat die bij ons is en ons kan bevrijden uit de greep van onze vijanden.’ Het volk stuurde dus mannen naar Silo. Ze haalden de ark van het verbond van Jehovah van de legermachten, die boven de cherubs op zijn troon zit. En ook Hofni en Pinehas, de twee zonen van Eli, waren bij de ark van het verbond van de ware God.
Op het moment dat de ark van Jehovah’s verbond het kamp binnenkwam, begonnen alle Israëlieten zo luid te juichen dat de grond ervan dreunde. De Filistijnen hoorden het gejuich en zeiden: ‘Waarom juichen ze zo luid in het kamp van de Hebreeën?’ Uiteindelijk kwamen ze erachter dat de ark van Jehovah in het kamp was gekomen. En de Filistijnen werden bang en zeiden: ‘God is in het kamp gekomen! Wat een ramp voor ons, want zoiets is nog nooit gebeurd! Wat een ramp! Wie redt ons uit de handen van deze machtige God? Dit is de God die de Egyptenaren in de woestijn op allerlei manieren heeft omgebracht. Wees moedig, Filistijnen, en gedraag je als mannen, anders moeten jullie de Hebreeën dienen, net zoals zij jullie hebben gediend. Laat zien dat je een man bent en vecht!’ De Filistijnen gingen de strijd aan. De Israëlieten werden verslagen en vluchtten allemaal naar hun eigen tent. Er vielen veel slachtoffers; aan de kant van Israël sneuvelde 30.000 man voetvolk. Ook werd de ark van God buitgemaakt, en de beide zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.
Een man van de stam Benjamin rende weg van het front en kwam nog diezelfde dag in Silo aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had aarde op zijn hoofd. Toen de man aankwam, zat Eli op een bankje aan de kant van de weg op de uitkijk, want hij maakte zich erg ongerust over de ark van de ware God. De man ging de stad in om het nieuws te melden en de hele stad begon te jammeren. Eli hoorde het en vroeg: ‘Wat betekent al die opschudding?’ Toen ging de man snel naar Eli om hem het nieuws te vertellen. (Eli was 98 jaar. Zijn ogen waren star en hij kon niets meer zien.) De man zei tegen Eli: ‘Ik kom rechtstreeks van het front. Ik ben vandaag van het slagveld gevlucht.’ Eli vroeg: ‘Wat is er gebeurd, mijn zoon?’ De boodschapper zei: ‘Israël is voor de Filistijnen gevlucht en het volk heeft een zware nederlaag geleden. Ook uw eigen zonen, Hofni en Pinehas, zijn omgekomen, en de ark van de ware God is buitgemaakt.’
Toen hij over de ark van de ware God vertelde, viel Eli achterover van het bankje naast de poort. Hij brak zijn nek en stierf, want hij was oud en zwaar. Hij was 40 jaar rechter over Israël geweest. Zijn schoondochter, de vrouw van Pinehas, was zwanger en kon elk moment bevallen. Toen ze hoorde dat de ark van de ware God was buitgemaakt en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren, kromp ze ineen. Onverwacht begonnen de weeën en werd haar kind geboren. Terwijl ze stervende was, zeiden de vrouwen die bij haar stonden: ‘Wees maar niet bang, je hebt een zoon gekregen.’ Ze gaf geen antwoord en reageerde er niet op. Maar ze noemde haar zoon Ikabod en zei: ‘De eer is uit Israël weggenomen en in ballingschap gevoerd.’ Ze bedoelde dat de ark van de ware God was buitgemaakt en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren. Ze zei dus: ‘De eer is uit Israël weggenomen en in ballingschap gevoerd omdat de ark van de ware God is buitgemaakt.’
Nadat de Filistijnen de ark van de ware God hadden buitgemaakt, brachten ze die van Eben-Haëzer naar Asdod. Ze namen de ark van de ware God mee naar het huis van Dagon en zetten de ark naast Dagon neer. Toen de Asdodieten de volgende dag vroeg opstonden, zagen ze dat Dagon voorover op de grond gevallen was, vóór de ark van Jehovah. Ze tilden het beeld op en zetten het weer op zijn plek. Ook de dag erna stonden ze vroeg op en ze zagen dat Dagon weer voorover op de grond lag, vóór de ark van Jehovah. Het hoofd van Dagon en zijn beide handen waren afgehakt en lagen op de drempel. Alleen het visgedeelte was nog heel. Daarom zetten de priesters van Dagon en alle bezoekers tot op deze dag hun voet niet op de drempel van het huis van Dagon in Asdod.
En Jehovah strafte de Asdodieten zwaar. Hij trof Asdod en omgeving met aambeien. Toen de mannen van Asdod zagen wat er gebeurde, zeiden ze: ‘We willen niet dat de ark van de God van Israël bij ons blijft, want hij treedt met harde hand op tegen ons en onze god Dagon.’ Daarom riepen ze alle Filistijnse vorsten bij elkaar en vroegen: ‘Wat moeten we met de ark van de God van Israël doen?’ Die zeiden: ‘De ark van de God van Israël moet naar Gath worden gebracht.’ Ze brachten de ark van de God van Israël daar dus naartoe.
Toen de ark daar was, strafte Jehovah de stad, zodat de inwoners in paniek raakten. Hij trof de inwoners, van groot tot klein, en iedereen kreeg aambeien. Daarom stuurden ze de ark van de ware God naar Ekron. Maar zodra de ark van de ware God daar aankwam, begonnen de Ekronieten te schreeuwen: ‘Ze hebben de ark van de God van Israël naar ons gebracht om ons allemaal te doden!’ Ze riepen alle Filistijnse vorsten bij elkaar en zeiden: ‘Stuur de ark van de God van Israël weg, terug naar de plaats waar hij vandaan komt, zodat wij en ons volk niet omkomen.’ De hele stad was namelijk in doodsangst omdat de ware God de inwoners zwaar had gestraft. De inwoners die niet waren gestorven, werden geplaagd door aambeien. En hun hulpgeroep steeg uit de stad op naar de hemel.
De ark van Jehovah was zeven maanden lang in Filistijns gebied. De Filistijnen riepen de priesters en de waarzeggers erbij en vroegen: ‘Wat moeten we met de ark van Jehovah doen? Laat ons weten hoe we die terug moeten sturen naar de plek waar hij vandaan komt.’ Ze antwoordden: ‘Als jullie de ark van het verbond van Jehovah, de God van Israël, wegsturen, doe dat dan niet zonder geschenk. Jullie moeten in elk geval een schuldoffer voor hem meegeven. Alleen dan zullen jullie genezen worden en zullen jullie te weten komen waarom hij jullie blijft straffen.’ Dus vroegen de Filistijnen: ‘Wat voor schuldoffer moeten we hem sturen?’ Ze zeiden: ‘Stuur vijf gouden aambeien en vijf gouden muizen, één voor elke vorst van de Filistijnen. Want zowel jullie als jullie vorsten hebben te lijden onder dezelfde plaag. Jullie moeten beeldjes maken van je aambeien en van de muizen die het land vernielen, en jullie moeten eer geven aan de God van Israël. Misschien zal hij jullie, je god en je land dan niet meer zo zwaar straffen. Waarom zouden jullie je hart verharden, zoals Egypte en de farao hebben gedaan? Toen Hij met harde hand tegen ze optrad, moesten ze Israël laten gaan, en ze vertrokken. Maak een nieuwe wagen klaar en neem twee koeien die kalfjes hebben en die nog nooit een juk hebben gedragen. Span de koeien dan voor de wagen, maar haal de kalfjes bij ze weg en breng die terug naar de stal. Neem de ark van Jehovah en zet die op de wagen. Leg de gouden voorwerpen die jullie als schuldoffer voor hem meegeven in een kistje ernaast. Laat de ark dan weggaan en kijk toe: als die de weg opgaat naar Beth-Semes, naar het gebied waar de ark vandaan komt, dan heeft hij deze grote ramp over ons gebracht. Maar zo niet, dan weten we dat niet hij ons heeft gestraft, maar dat het ons toevallig is overkomen.’
Die raad volgden ze op. Ze namen twee koeien die kalfjes hadden. De koeien spanden ze voor de wagen en de kalfjes sloten ze op in de stal. Toen zetten ze Jehovah’s ark op de wagen, en ook het kistje met de gouden muizen en de beeldjes van hun aambeien. De koeien gingen al loeiend recht vooruit over de weg naar Beth-Semes. Ze bleven op de grote weg en gingen niet naar rechts of naar links. De Filistijnse vorsten liepen al die tijd achter ze aan, tot aan de grens van Beth-Semes. De inwoners van Beth-Semes waren in het dal de tarweoogst aan het binnenhalen. Toen ze opkeken en de ark zagen, waren ze heel blij. De wagen kwam op het veld van de Beth-Semiet Jozua en stond stil bij een grote steen. De inwoners hakten het hout van de wagen in stukken, en de koeien offerden ze als brandoffer aan Jehovah.
De Levieten hadden de ark van Jehovah en het kistje met de gouden voorwerpen van de wagen gehaald en op de grote steen gezet. De mannen van Beth-Semes brachten die dag brandoffers en andere offers aan Jehovah.
Toen de vijf vorsten van de Filistijnen dat zagen, gingen ze nog dezelfde dag terug naar Ekron. Dit zijn de gouden aambeien die de Filistijnen als schuldoffer voor Jehovah meegaven: één voor Asdod, één voor Gaza, één voor Askelon, één voor Gath en één voor Ekron. Het aantal gouden muizen was gelijk aan het aantal Filistijnse steden waarover de vijf vorsten heersten, van de vestingsteden tot de dorpen in het open veld.
En de grote steen waarop ze Jehovah’s ark neerzetten, is tot op deze dag een gedenkteken in het veld van de Beth-Semiet Jozua. Maar God doodde de mannen van Beth-Semes omdat ze naar de ark van Jehovah hadden gekeken. Hij doodde 50.070 inwoners, en het volk rouwde omdat Jehovah zo’n grote slachting onder hen had aangericht. Toen zeiden de mannen van Beth-Semes: ‘Wie kan standhouden voor Jehovah, deze heilige God? Laat hij bij ons weggaan, maar naar wie?’ Ze stuurden mannen naar de inwoners van Kirjath-Jearim en zeiden: ‘De Filistijnen hebben de ark van Jehovah teruggebracht. Kom hiernaartoe om hem op te halen.’
De mannen van Kirjath-Jearim kwamen de ark van Jehovah dus halen en brachten die naar het huis van Abinadab, op de heuvel. Ze stelden zijn zoon Eleazar aan om Jehovah’s ark te bewaken.
Er ging in totaal 20 jaar voorbij vanaf de dag dat de ark naar Kirjath-Jearim kwam. En het hele huis van Israël begon Jehovah weer te zoeken. Toen zei Samuël tegen het hele huis van Israël: ‘Als jullie met je hele hart bij Jehovah terugkomen, als jullie de vreemde goden en de Astorethbeelden wegdoen en als jullie je hart volledig op Jehovah richten en alleen hem dienen, zal hij jullie uit de greep van de Filistijnen bevrijden.’ De Israëlieten deden dus de Baäls en de Astorethbeelden weg en dienden alleen nog Jehovah.
Toen zei Samuël: ‘Laat heel Israël naar Mizpa komen, dan zal ik voor jullie tot Jehovah bidden.’ Ze verzamelden zich dus in Mizpa, waarna ze water haalden, het voor Jehovah uitgoten en die dag vastten. Ze zeiden daar: ‘We hebben tegen Jehovah gezondigd.’ En Samuël ging in Mizpa rechtspreken over de Israëlieten.
Toen de Filistijnen erachter kwamen dat de Israëlieten zich in Mizpa hadden verzameld, trokken de Filistijnse vorsten op tegen Israël. De Israëlieten hoorden ervan en werden bang voor de Filistijnen. Ze zeiden tegen Samuël: ‘Blijf tot Jehovah, onze God, om hulp roepen, zodat hij ons uit de greep van de Filistijnen redt.’ Toen nam Samuël een zuiglam en offerde dat als een volledig brandoffer aan Jehovah. Daarna riep Samuël tot Jehovah en vroeg om hulp voor Israël, en Jehovah antwoordde hem. Terwijl Samuël het brandoffer bracht, kwamen de Filistijnen eraan om Israël aan te vallen. Maar Jehovah liet het op die dag luid donderen tegen de Filistijnen om paniek onder hen te zaaien, en ze leden de nederlaag tegen de Israëlieten. De mannen van Israël zetten vanuit Mizpa de achtervolging in en sloegen de Filistijnen neer tot onder Beth-Kar. Toen nam Samuël een steen die hij tussen Mizpa en Jesana plaatste. Hij noemde die Eben-Haëzer, want hij zei: ‘Tot nu toe heeft Jehovah ons geholpen.’ Zo werden de Filistijnen overwonnen, en ze kwamen niet meer in het gebied van Israël. De rest van Samuëls leven bleef Jehovah de Filistijnen in bedwang houden. De steden die de Filistijnen van Israël hadden afgenomen, werden weer van Israël, van Ekron tot Gath, en Israël heroverde hun gebied op de Filistijnen.
Ook was er vrede tussen Israël en de Amorieten.
Samuël bleef zijn hele leven rechter over Israël. Hij maakte elk jaar een rondreis langs Bethel, Gilgal en Mizpa, en in al die plaatsen sprak hij recht over Israël. Maar hij ging altijd terug naar Rama, want daar was zijn huis en daar sprak hij ook recht over Israël. En hij bouwde er een altaar voor Jehovah.
Toen Samuël oud was, stelde hij zijn zonen als rechter over Israël aan. Zijn eerstgeboren zoon heette Joël en zijn tweede zoon Abia. Ze spraken recht in Berseba. Maar zijn zonen volgden zijn voorbeeld niet. Ze waren uit op oneerlijke winst, lieten zich omkopen en verdraaiden het recht.
Op een bepaald moment kwamen alle oudsten van Israël bij elkaar en gingen naar Samuël in Rama. Ze zeiden tegen hem: ‘Je bent oud geworden, maar je zonen hebben je voorbeeld niet gevolgd. Stel daarom een koning aan om recht over ons te spreken, zoals alle andere volken er een hebben.’ Maar Samuël was verontwaardigd omdat ze hadden gezegd: ‘Geef ons een koning om recht over ons te spreken.’ Toen bad Samuël tot Jehovah, en Jehovah zei tegen hem: ‘Luister naar alles wat het volk tegen je zegt, want ze hebben niet jou afgewezen, maar ze hebben mij afgewezen als hun koning. Vanaf de dag dat ik ze uit Egypte heb geleid tot nu toe hebben ze niet anders gedaan: ze hebben mij steeds verlaten en zijn andere goden gaan vereren. Zo behandelen ze jou nu ook. Luister naar ze. Maar waarschuw ze uitdrukkelijk, vertel ze wat de koning die over ze zal heersen, van ze mag eisen.’
Samuël vertelde het volk, dat hem om een koning had gevraagd, alle woorden van Jehovah. Hij zei: ‘Dit zal de koning die over jullie heerst, mogen eisen: Hij zal je zonen gebruiken om zijn strijdwagens te besturen en ze bij zijn ruiterij indelen, en hij zal sommigen voor zijn wagens uit laten lopen. Hij zal bevelhebbers aanstellen over duizend en over vijftig. Sommigen zullen voor hem ploegen, zijn oogst binnenhalen, zijn oorlogswapens maken en zijn wagens uitrusten. Hij zal je dochters gebruiken om zalf te maken en te koken en te bakken. Je beste velden, wijngaarden en olijfbomen zal hij in beslag nemen en aan zijn dienaren geven. Hij zal het tiende deel van jullie graanvelden en wijngaarden nemen en het aan zijn hofbeambten en zijn dienaren geven. Je slaven en slavinnen, je beste rundvee en je ezels zal hij nemen en voor zijn werk gebruiken. Van je schapen zal hij het tiende deel opeisen, en jullie zullen zijn slaven worden. Er komt een dag dat jullie het zullen uitschreeuwen vanwege de koning die jullie zelf gekozen hebben, maar Jehovah zal jullie dan geen antwoord geven.’
Maar het volk wilde niet naar Samuël luisteren en zei: ‘Nee, we willen absoluut een koning hebben. Want dan zijn we net als alle andere volken, en onze koning zal over ons rechtspreken, ons leiden en onze oorlogen voeren.’ Nadat Samuël alles had aangehoord wat het volk zei, bracht hij hun woorden aan Jehovah over. Jehovah zei tegen Samuël: ‘Luister naar ze en stel een koning over ze aan.’ Toen zei Samuël tegen de mannen van Israël: ‘Ga allemaal terug naar je eigen stad.’
Er was een man uit Benjamin die Kis heette, de zoon van Abiël, de zoon van Zeror, de zoon van Bechorath, de zoon van Afiah, een Benjaminiet, en hij was heel rijk. Hij had een zoon die Saul heette en die jong en knap was. Niemand van de Israëlieten was zo knap als hij, en hij stak met kop en schouders boven iedereen uit.
Op een dag waren de ezelinnen van Sauls vader Kis zoekgeraakt, dus zei hij tegen zijn zoon Saul: ‘Neem een van de bedienden mee en ga de ezelinnen zoeken.’ Ze trokken door het bergland van Efraïm en door de streek Salisa, maar ze vonden de ezelinnen niet. Daarna trokken ze door de streek Sahalim, maar daar waren ze ook niet. Ze doorzochten het hele land van de Benjaminieten, maar ze vonden de dieren niet.
Toen ze in de streek Zuf kwamen, zei Saul tegen de bediende die bij hem was: ‘Kom, laten we teruggaan, anders gaat mijn vader zich straks meer zorgen maken over ons dan over de ezelinnen.’ Maar de bediende zei: ‘Er is in deze stad een man van God, die hoog aangeschreven staat. Alles wat hij zegt, komt uit. Laten we daarnaartoe gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten.’ Saul zei tegen zijn bediende: ‘Wat kunnen we de man van de ware God geven als we naar hem toe gaan? We hebben geen brood meer in onze zakken; we hebben niets wat we hem kunnen aanbieden. Hebben we nog iets anders?’ Toen zei de bediende tegen Saul: ‘Hier heb ik een kwart van een sikkel. Dat zal ik aan de man van de ware God geven, dan zal hij ons vertellen waar we heen moeten.’ (Vroeger zei iemand in Israël die God wilde raadplegen: ‘Kom, laten we naar de ziener gaan.’ Want vroeger werd een profeet een ziener genoemd.) Saul zei tegen zijn bediende: ‘Dat is goed. Laten we naar hem toe gaan.’ Ze gingen dus naar de stad waar de man van de ware God was.
Terwijl ze de helling naar de stad opliepen, kwamen ze een paar meisjes tegen die water gingen putten. ‘Is de ziener in deze plaats?’, vroegen ze de meisjes. Die antwoordden: ‘Ja, hij is vlakbij. Je moet wel snel zijn. Hij is naar de stad gekomen omdat het volk vandaag een slachtoffer brengt op de offerhoogte. Als jullie de stad in gaan, zullen jullie hem tegenkomen voordat hij naar de offerhoogte gaat om te eten. Het volk gaat niet eten voordat hij komt, want hij moet het slachtoffer eerst zegenen. Dan mogen de genodigden pas eten. Als jullie nu naar boven gaan, komen jullie hem vast tegen.’ Ze liepen dus verder omhoog naar de stad. Toen ze de stad binnengingen, kwam Samuël net naar buiten, hun tegemoet, om naar de offerhoogte te gaan.
De dag voordat Saul kwam, had Jehovah tegen Samuël gezegd: ‘Morgen rond deze tijd zal ik een man uit het land Benjamin naar je toe sturen. Je moet hem zalven tot leider over mijn volk Israël, en hij zal mijn volk uit de greep van de Filistijnen redden. Want ik heb de ellende van mijn volk gezien en hun hulpgeroep is tot mij doorgedrongen.’ Toen Samuël Saul zag, zei Jehovah tegen hem: ‘Dit is de man over wie ik gezegd heb: “Hij zal mijn volk regeren.”’
In de poort kwam Saul naar Samuël toe en vroeg: ‘Kunt u me vertellen waar het huis van de ziener is?’ Samuël antwoordde: ‘Ik ben de ziener. Ga voor me uit naar de offerhoogte. Daar zullen jullie vandaag met mij eten. Morgen kun je weer op weg gaan, en ik zal je alles vertellen wat je wilt weten. Maak je maar geen zorgen over de ezelinnen die al drie dagen zoek zijn, want die zijn teruggevonden. En van wie zijn alle waardevolle dingen in Israël? Zijn ze niet van jou en van het hele huis van je vader?’ Saul zei: ‘Maar ik hoor bij Benjamin, een van de kleinste stammen van Israël, en mijn familie is de onbelangrijkste van alle families van de stam Benjamin. Waarom zegt u dan zoiets tegen me?’
Toen nam Samuël Saul en zijn bediende mee naar de eetzaal en gaf ze een plaats aan het hoofd van de genodigden. Er waren zo’n 30 aanwezigen. Samuël zei tegen de kok: ‘Breng me het stuk dat ik je gegeven heb met het verzoek het apart te houden.’ De kok pakte toen de achterbout en diende die aan Saul op. En Samuël zei: ‘Dit stuk is voor je apart gehouden. Eet, het is speciaal voor deze gelegenheid voor jou bewaard. Want ik zei: “Ik heb gasten uitgenodigd.”’ Dus at Saul die dag samen met Samuël. Daarna gingen ze van de offerhoogte naar de stad, waar Samuël op het platte dak verder praatte met Saul. Vervolgens stonden ze vroeg op, en toen het net licht begon te worden, riep Samuël naar Saul op het platte dak: ‘Maak je klaar, dan ga ik een eindje met je mee.’ Saul maakte zich dus klaar en ging met Samuël naar buiten. Terwijl ze de helling af liepen naar de rand van de stad, zei Samuël tegen Saul: ‘Zeg tegen je bediende dat hij vast vooruitloopt.’ De bediende ging dus verder en Samuël zei: ‘Blijf zelf hier staan, zodat ik je het woord van God kan vertellen.’
Toen nam Samuël een kruikje met olie en goot dat over Sauls hoofd uit. Hij kuste hem en zei: ‘Jehovah heeft je beslist tot leider over zijn erfdeel gezalfd. Wanneer je vandaag weggaat, zul je in het gebied van Benjamin, in Zelzah, bij het graf van Rachel twee mannen tegenkomen. Ze zullen tegen je zeggen: “De ezelinnen waarnaar je op zoek was, zijn gevonden. Je vader maakt zich nu geen zorgen meer over de ezelinnen maar over jullie. Hij zegt: ‘En mijn zoon dan? Wat moet ik doen?’” Ga daarna verder tot je bij de grote boom van Tabor komt. Daar zul je drie mannen tegenkomen die op weg zijn naar de ware God in Bethel. De een draagt drie bokjes, de ander drie broden en de derde een grote kruik met wijn. Ze zullen vragen hoe het met je gaat en je twee broden geven, en die moet je van ze aannemen. Dan kom je bij de heuvel van de ware God, waar een garnizoen van de Filistijnen is. Als je bij de stad komt, zul je een groep profeten ontmoeten. Ze komen van de offerhoogte en profeteren, en voor hen uit lopen muzikanten met snaarinstrumenten, tamboerijnen, fluiten en harpen. De geest van Jehovah zal je kracht geven, en je zult samen met hen profeteren en je zult een ander mens worden. Als die tekenen zijn uitgekomen, doe dan wat je kunt, want de ware God is met je. Ga daarna voor me uit en daal af naar Gilgal. Ik zal naar je toe komen om daar brandoffers en vredeoffers te brengen. Blijf zeven dagen wachten tot ik bij je ben. Dan zal ik je laten weten wat je moet doen.’
Zodra Saul zich omdraaide om van Samuël weg te gaan, veranderde God zijn hart zodat hij als een ander mens werd, en alle tekenen kwamen op die dag uit. Vandaar gingen ze naar de heuvel, waar een groep profeten hem tegemoetkwam. Meteen gaf Gods geest hem kracht en hij ging samen met hen profeteren. Toen de mensen die hem kenden, hem samen met de andere profeten zagen profeteren, zeiden ze tegen elkaar: ‘Wat is er met de zoon van Kis gebeurd? Hoort Saul nu ook bij de profeten?’ Een man uit die omgeving zei: ‘Wie is dan hun vader?’ Zo is de uitdrukking ontstaan: ‘Hoort Saul nu ook bij de profeten?’
Toen Saul ophield met profeteren, ging hij naar de offerhoogte. Later zei Sauls oom tegen hem en zijn bediende: ‘Waar zijn jullie geweest?’ Hij antwoordde: ‘We gingen de ezelinnen zoeken, maar we konden ze nergens vinden, dus zijn we naar Samuël gegaan.’ Sauls oom vroeg: ‘Vertel me eens, wat heeft Samuël tegen jullie gezegd?’ Saul zei tegen zijn oom: ‘Hij vertelde ons dat de ezelinnen al gevonden waren.’ Maar Saul vertelde hem niet wat Samuël had gezegd over het koningschap.
Samuël riep toen het volk bij elkaar vóór Jehovah in Mizpa, en hij zei tegen de Israëlieten: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Ik heb Israël uit Egypte geleid. Ik heb jullie gered uit de handen van Egypte, en ook uit de handen van alle koninkrijken waardoor jullie onderdrukt werden. Maar vandaag hebben jullie je God afgewezen, jullie Redder uit al jullie rampen en gevaren, en jullie hebben gezegd: ‘Nee, je moet een koning over ons aanstellen.’ Stel je nu vóór Jehovah op, volgens jullie stammen en jullie duizenden.”’
Dus liet Samuël alle stammen van Israël naar voren komen, en de stam Benjamin werd aangewezen. Daarna liet hij de families van de stam Benjamin naar voren komen, en de familie van de Matrieten werd aangewezen. Uiteindelijk werd Saul, de zoon van Kis, aangewezen. Maar toen ze hem gingen zoeken, was hij nergens te vinden. Dus vroegen ze Jehovah: ‘Is hij hier al naartoe gekomen?’ Jehovah antwoordde: ‘Hij zit daar, verstopt tussen de bagage.’ Ze renden erheen en namen hem mee. Toen hij midden tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. Samuël zei tegen het volk: ‘Hebben jullie gezien wie Jehovah heeft uitgekozen? Onder het hele volk is er niemand zoals hij.’ Toen begon het hele volk te juichen: ‘Leve de koning!’
Daarna wees Samuël het volk op de rechten van een koning. Hij schreef het in een boek en legde dat vóór Jehovah neer. Toen liet Samuël het hele volk naar huis gaan. Ook Saul ging terug naar zijn huis in Gibea. En Jehovah raakte het hart van een aantal strijders zodat ze met Saul meegingen. Maar sommige eerloze mannen zeiden: ‘Hoe kan hij ons nu redden?’ Ze behandelden hem met minachting en brachten hem geen geschenk. Maar hij reageerde er niet op.
Koning Nahas van Ammon trok met zijn leger op en ze sloegen hun kamp op bij Jabes in Gilead. ‘Sluit een verbond met ons,’ zeiden de mannen van Jabes tegen Nahas, ‘dan zullen we u dienen.’ De Ammoniet Nahas antwoordde: ‘Op deze voorwaarde zal ik een verbond met jullie sluiten: dat jullie allemaal je rechteroog laten uitsteken. Op die manier zal ik heel Israël vernederen.’ De oudsten van Jabes zeiden: ‘Geef ons zeven dagen de tijd zodat we boodschappers door het hele gebied van Israël kunnen sturen. Als er dan niemand is om ons te redden, zullen we ons overgeven.’ Toen de boodschappers in Gibea, Sauls woonplaats, kwamen en dat tegen het volk zeiden, begon iedereen luid te huilen.
Op dat moment kwam Saul met de runderen van het veld, en hij zei: ‘Wat is er met het volk aan de hand? Waarom huilen ze?’ Ze vertelden hem wat de mannen van Jabes hadden gezegd. Toen Saul dat hoorde, werd Gods geest in hem werkzaam, en hij werd woedend. Hij nam een paar stieren, sneed ze in stukken en liet die in het hele gebied van Israël rondbrengen door boodschappers die zeiden: ‘Dit gebeurt er met de runderen van iedereen die niet met Saul en Samuël meegaat!’ Het volk werd bang voor Jehovah en ze trokken als één man ten strijde. Hij telde ze in Bezek, en er waren 300.000 Israëlieten en 30.000 mannen van Juda. Ze zeiden tegen de boodschappers die gekomen waren: ‘Dit moeten jullie tegen de mannen van Jabes in Gilead zeggen: “Morgen, als de zon op zijn hoogst staat, zullen jullie worden gered.”’ Met dat bericht gingen de boodschappers naar de mannen van Jabes, en die waren heel blij en opgelucht. Maar tegen Nahas zeiden de mannen van Jabes: ‘Morgen geven we ons aan jullie over, en dan mogen jullie met ons doen wat jullie willen.’
De volgende dag verdeelde Saul het leger in drie groepen. Tijdens de morgenwake drongen ze door tot midden in het kamp, en ze bleven de Ammonieten neerslaan tot het heetst van de dag. De overlevenden werden uit elkaar gejaagd, zodat er geen twee mannen bij elkaar bleven. Toen zei het volk tegen Samuël: ‘Wie waren het die zeiden: “Moet Saul onze koning worden?” Lever die mannen uit, dan doden we ze.’ Maar Saul zei: ‘Vandaag wordt er niemand ter dood gebracht, want vandaag heeft Jehovah Israël gered.’
Later zei Samuël tegen het volk: ‘Kom, laten we naar Gilgal gaan om Sauls koningschap opnieuw te bevestigen.’ Het hele volk ging dus naar Gilgal, en daar maakten ze Saul in aanwezigheid van Jehovah koning. Toen brachten ze vredeoffers voor Jehovah, en Saul en heel Israël vierden een groot feest.
Uiteindelijk zei Samuël tegen heel Israël: ‘Ik heb alles gedaan wat jullie me vroegen en ik heb een koning aangesteld om over jullie te regeren. Hier hebben jullie de koning die jullie leidt! Ik ben oud en grijs geworden, en mijn zonen zijn hier bij jullie, en ik heb jullie van jongs af aan tot nu toe geleid. Hier ben ik, getuig tegen mij in aanwezigheid van Jehovah en zijn gezalfde: Van wie heb ik een stier of een ezel afgenomen? Wie heb ik afgezet of onderdrukt? Door wie heb ik me laten omkopen om iets door de vingers te zien? Als dat zo is, zal ik het jullie vergoeden.’ Ze antwoordden: ‘U hebt ons niet afgezet of onderdrukt en u hebt van niemand iets aangenomen.’ Hij zei dus tegen ze: ‘Jehovah en ook zijn gezalfde zijn vandaag mijn getuige dat ik nergens schuldig aan ben.’ Ze zeiden: ‘Hij is getuige.’
Samuël zei tegen het volk: ‘Jehovah, die Mozes en Aäron heeft aangesteld en die jullie voorouders uit Egypte heeft geleid, is getuige. Ga hier staan, dan zal ik in aanwezigheid van Jehovah tegen jullie pleiten en jullie alle rechtvaardige daden voorhouden die Jehovah voor jullie en je voorouders heeft gedaan.
Toen Jakob in Egypte was gekomen en jullie voorouders tot Jehovah om hulp gingen roepen, stuurde Jehovah Mozes en Aäron om jullie voorouders uit Egypte te leiden zodat ze hier konden gaan wonen. Maar ze vergaten Jehovah, hun God. Hij leverde ze toen over aan Sisera, de legeraanvoerder van Hazor, en aan de Filistijnen en de koning van Moab, en die voerden oorlog tegen hen. En ze riepen tot Jehovah om hulp en zeiden: “We hebben gezondigd, want we hebben Jehovah verlaten om de Baäls en de Astorethbeelden te vereren. Red ons nu uit de greep van onze vijanden, zodat we u kunnen dienen.” Vervolgens stuurde Jehovah Jerubbaäl, Bedan, Jefta en Samuël en bevrijdde hij jullie uit de handen van de vijanden om jullie heen, zodat jullie veilig konden wonen. Maar toen jullie zagen dat koning Nahas van de Ammonieten jullie aanviel, bleven jullie tegen me zeggen: “Nee, we willen absoluut een koning hebben”, terwijl Jehovah, je God, jullie Koning is. Hier is de koning die jullie hebben gekozen, om wie jullie hebben gevraagd. Jehovah heeft een koning over jullie aangesteld. Maar het zal alleen goed gaan als jullie ontzag voor Jehovah hebben, hem dienen en gehoorzamen, en niet in opstand komen tegen het bevel van Jehovah. Zowel jullie als de koning die over jullie regeert, moeten Jehovah, je God, volgen. Maar als jullie Jehovah niet gehoorzamen en in opstand komen tegen het bevel van Jehovah, zal Jehovah jullie en jullie vaders straffen. Ga hier staan en zie met eigen ogen de indrukwekkende dingen die Jehovah zal doen. Het is toch de tijd van de tarweoogst? Ik zal Jehovah vragen of hij het wil laten donderen en regenen. Dan zullen jullie begrijpen dat jullie in Jehovah’s ogen iets heel slechts hebben gedaan door om een koning te vragen.’
Toen riep Samuël tot Jehovah, en Jehovah liet het die dag donderen en regenen, zodat het hele volk diep ontzag kreeg voor Jehovah en voor Samuël. En ze zeiden tegen Samuël: ‘Bid voor ons tot Jehovah, uw God, zodat we niet zullen sterven, want we hebben al veel zonden begaan en nu hebben we nog iets slechts gedaan door om een koning te vragen.’
Samuël zei tegen het volk: ‘Jullie hoeven niet bang te zijn. Het is waar dat jullie al die zonden hebben begaan. Maar houd er niet mee op Jehovah te volgen, en blijf Jehovah met je hele hart dienen. Dwaal niet af om dingen te volgen die niets waard zijn, waar je niets aan hebt en die je niet kunnen redden, want ze zijn waardeloos. Ter wille van zijn grote naam zal Jehovah zijn volk niet in de steek laten, want Jehovah zelf heeft besloten dat jullie zijn volk zouden worden. Voor mij is het ondenkbaar dat ik tegen Jehovah zou zondigen door niet meer voor jullie te bidden. Ook zal ik ermee doorgaan jullie te leren wat de goede en rechte weg is. En jullie, heb ontzag voor Jehovah en dien hem trouw met je hele hart. Denk terug aan de geweldige dingen die hij voor jullie heeft gedaan. Maar als jullie koppig blijven doen wat slecht is, zullen jullie samen met je koning worden vernietigd.’
Saul was ... jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde twee jaar over Israël. Hij koos 3000 Israëlieten: 2000 waren bij hem in Michmas en in de bergen bij Bethel, en 1000 waren bij Jonathan in Gibea van Benjamin. De rest van het volk stuurde hij terug naar hun tenten. Toen versloeg Jonathan het Filistijnse garnizoen in Geba, en de Filistijnen kwamen erachter. Saul liet in het hele land op de hoorn blazen en zei: ‘Laat de Hebreeën het horen!’ Heel Israël hoorde het nieuws: ‘Saul heeft een garnizoen van de Filistijnen verslagen en nu kunnen de Filistijnen Israël niet meer luchten of zien.’ Het volk werd dus opgeroepen om zich in Gilgal bij Saul aan te sluiten.
Ook de Filistijnen verzamelden zich voor de strijd tegen Israël, met 30.000 strijdwagens, 6000 ruiters, en troepen zo talrijk als de zandkorrels aan de zee. Ze trokken op en sloegen hun kamp op in Michmas ten oosten van Beth-Aven. De mannen van Israël raakten in grote moeilijkheden en begrepen dat het er niet goed voor ze uitzag. Daarom verborgen ze zich in grotten, holen en rotskloven, waterputten en ondergrondse ruimten. Sommige Hebreeën staken zelfs de Jordaan over naar het land van Gad en het land Gilead. Maar Saul was nog in Gilgal, en alle mannen die hem volgden zaten in angst. Hij bleef zeven dagen wachten, tot de tijd die Samuël had vastgesteld, maar Samuël kwam niet naar Gilgal, en het volk begon Saul in de steek te laten. Uiteindelijk zei Saul: ‘Breng me het brandoffer en de vredeoffers.’ En hij offerde het brandoffer.
Toen hij het brandoffer net had geofferd, kwam Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten. Maar Samuël zei: ‘Wat heb je gedaan?’ Saul antwoordde: ‘Ik merkte dat het volk me in de steek begon te laten. Bovendien kwam jij niet op de vastgestelde tijd, en de Filistijnen verzamelden zich in Michmas. Dus ik dacht: nu zullen de Filistijnen me hier in Gilgal aanvallen, en ik heb Jehovah’s goedkeuring nog niet gezocht. Daarom voelde ik me gedwongen om het brandoffer te brengen.’
Samuël zei tegen Saul: ‘Dat was heel dom van je. Je hebt je niet gehouden aan het gebod van Jehovah, je God. Als je dat wel had gedaan, zou Jehovah je koningschap over Israël voor eeuwig hebben bevestigd. Maar nu zal je koningschap niet blijvend zijn. Jehovah zal een man naar zijn hart vinden en Jehovah zal hém als leider over zijn volk aanstellen, omdat jij je niet hebt gehouden aan wat Jehovah je geboden heeft.’
Toen vertrok Samuël uit Gilgal en ging naar Gibea in Benjamin, en Saul telde het volk: er waren nog zo’n 600 mannen bij hem. Saul, zijn zoon Jonathan en het volk dat nog bij hen was, bleven in Geba in Benjamin, terwijl de Filistijnen hun kamp in Michmas hadden. Vanuit het kamp van de Filistijnen gingen steeds drie groepen op rooftocht. Eén groep nam altijd de weg naar Ofra, naar het land Sual, een andere groep nam dan de weg naar Beth-Horon en de derde groep nam de weg naar de grens die uitkijkt over het Zeboïmdal, in de richting van de woestijn.
In die tijd was er in heel Israël geen smid te vinden, want de Filistijnen hadden gezegd: ‘Anders kunnen de Hebreeën zwaarden en speren maken.’ Alle Israëlieten moesten naar de Filistijnen om hun ploegscharen, houwelen, bijlen en sikkels te laten slijpen. Het kostte een pim om ploegscharen, houwelen, drietandige werktuigen en bijlen te laten slijpen en om een ossenprikkel vast te laten zetten. En op de dag van de strijd had niemand van het volk dat bij Saul en zijn zoon Jonathan was een zwaard of een speer. Alleen Saul en Jonathan hadden wapens.
Een garnizoen van de Filistijnen was naar het ravijn bij de bergpas van Michmas gegaan.
Op een dag zei Jonathan, de zoon van Saul, tegen de bediende die zijn wapens droeg: ‘Kom, laten we oversteken naar de voorpost van de Filistijnen aan de overkant.’ Maar hij vertelde het niet aan zijn vader. Saul verbleef vlak bij Gibea onder de granaatappelboom in Migron. Er waren zo’n 600 mannen bij hem. (Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, de priester van Jehovah in Silo, droeg de efod.) De mannen wisten niet dat Jonathan was weggegaan. Aan weerszijden van de doorgang in het ravijn dat Jonathan wilde oversteken naar de voorpost van de Filistijnen waren twee tandvormige rotsen: de ene werd Bozez genoemd en de andere Sene. De ene rots leek op een pilaar en stond in het noorden tegenover Michmas, en de andere stond in het zuiden tegenover Geba.
Jonathan zei tegen zijn wapendrager: ‘Kom, laten we oversteken naar de voorpost van die onbesneden mannen. Misschien zal Jehovah ons helpen, want niets kan Jehovah tegenhouden. Hij kan net zo goed door velen als door weinigen redden.’ ‘Doe wat je hart je ingeeft’, antwoordde zijn wapendrager. ‘Waar je ook heen gaat, ik ga met je mee.’ Toen zei Jonathan: ‘Laten we oversteken en ervoor zorgen dat die mannen ons zien. Als ze tegen ons zeggen: “Blijf staan, we komen naar jullie toe!”, dan blijven we waar we zijn en klimmen we niet omhoog. Maar als ze zeggen: “Kom maar naar boven!”, dan klimmen we omhoog, want dat is het teken dat Jehovah ze in onze handen zal laten vallen.’
Ze zorgden er dus voor dat de voorpost van de Filistijnen ze kon zien. De Filistijnen zeiden: ‘Kijk! De Hebreeën komen uit de holen waarin ze zich verstopt hebben.’ De mannen van de voorpost zeiden tegen Jonathan en zijn wapendrager: ‘Kom maar naar boven, dan zullen we jullie een lesje leren!’ Jonathan zei meteen tegen zijn wapendrager: ‘Volg me, want Jehovah zal ze in handen van Israël geven.’ Jonathan klom op handen en voeten naar boven, en zijn wapendrager kwam achter hem aan. Jonathan begon de Filistijnen neer te slaan, en zijn wapendrager bracht ze achter hem ter dood. Bij de eerste aanval doodden Jonathan en zijn wapendrager zo’n 20 man op een terrein half zo groot als een span ossen in één dag kan ploegen.
Toen ontstond er paniek in het kamp op het veld en onder alle mannen van de voorpost, en zelfs de groepen die altijd op rooftocht gingen, waren doodsbang. De grond begon te beven en God zaaide paniek. Sauls wachtposten in Gibea in Benjamin zagen dat de verwarring zich in alle richtingen uitbreidde.
Saul zei tegen de mannen die bij hem waren: ‘Houd een telling en kijk wie er is weggegaan.’ Toen ze de mannen telden, ontdekten ze dat Jonathan en zijn wapendrager er niet waren. Saul zei tegen Ahia: ‘Breng de ark van de ware God hiernaartoe!’ (De ark van de ware God was in die tijd namelijk bij de Israëlieten.) Terwijl Saul met de priester praatte, werd de chaos in het kamp van de Filistijnen hoe langer hoe groter. Toen zei Saul tegen de priester: ‘Het hoeft niet meer.’ Saul en al zijn mannen verzamelden zich voor de strijd. Bij aankomst zagen ze dat de Filistijnen elkaar met het zwaard te lijf waren gegaan. Er heerste grote verwarring. En de Hebreeën die zich eerder bij de Filistijnen hadden aangesloten en die met hen waren opgetrokken en in hun kamp waren, kozen nu de kant van de Israëlieten onder het bevel van Saul en Jonathan. Alle mannen van Israël die zich in het bergland van Efraïm hadden verborgen, hoorden dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen, en ook zij mengden zich in de strijd en zetten de achtervolging in. Jehovah redde Israël op die dag, en de strijd ging door tot bij Beth-Aven.
Maar de mannen van Israël hadden het die dag zwaar, want Saul had de mannen onder de volgende eed gesteld: ‘Vervloekt is de man die voedsel eet vóór de avond en voordat ik wraak heb genomen op mijn vijanden!’ Niemand at dus iets.
De mannen gingen naar een bos, en daar lag honing op de grond. Toen ze in het bos kwamen, zagen ze dat het er droop van de honing, maar uit angst voor de eed stak niemand zijn hand uit om ervan te eten. Jonathan had niet gehoord dat zijn vader de mannen onder een eed had gesteld en stak de punt van zijn staf in de honingraat. Toen hij ervan had gegeten, stonden zijn ogen weer helder. Toen zei een van de mannen: ‘Je vader heeft de mannen een strenge eed opgelegd door te zeggen: “Vervloekt is de man die vandaag voedsel eet!” Daarom is iedereen zo uitgeput.’ Maar Jonathan zei: ‘Mijn vader heeft het land in grote problemen gebracht. Kijk eens hoe helder mijn ogen weer staan omdat ik een beetje honing heb gegeten. Het was toch veel beter geweest als de mannen vandaag gewoon van de buit van hun vijanden hadden kunnen eten! Want dan was de slachting onder de Filistijnen zelfs nog groter geweest.’
Op die dag versloegen ze de Filistijnen van Michmas tot Ajalon, en de mannen raakten uitgeput. Ze stortten zich gulzig op de buit. Ze slachtten schapen, runderen en kalveren, zomaar op de grond, en ze aten het vlees met het bloed er nog in. 33 Saul kreeg het bericht: ‘De mannen zondigen tegen Jehovah door vlees te eten met het bloed er nog in.’ Hij zei: ‘Jullie zijn ontrouw geweest. Rol onmiddellijk een grote steen naar me toe.’ Toen zei Saul: ‘Verspreid onder de mannen het volgende bevel: “Iedereen moet zijn stier en zijn schaap brengen en die hier slachten en dan eten. Zondig niet tegen Jehovah door vlees te eten met het bloed er nog in.”’ Iedereen bracht die nacht dus zijn stier mee en slachtte die daar. Saul bouwde toen een altaar voor Jehovah. Dat was het eerste altaar dat hij voor Jehovah bouwde.
Later zei Saul: ‘We zullen de Filistijnen ’s nachts achtervolgen en ze tot de ochtend plunderen. Niet één van hen zullen we in leven laten.’ Zijn mannen zeiden: ‘Doe wat u het beste lijkt.’ Toen zei de priester: ‘Laten we ons hier tot de ware God wenden.’ Saul vroeg aan God: ‘Zal ik achter de Filistijnen aan gaan? Zult u ze in handen van Israël geven?’ Maar God antwoordde hem die dag niet. Daarom zei Saul: ‘Laat alle aanvoerders van het volk hier komen, dan kunnen we uitzoeken welke zonde vandaag is begaan. Want zo zeker als Jehovah, de redder van Israël, leeft, al is het mijn zoon Jonathan, hij moet sterven.’ Maar niemand gaf hem antwoord. Toen zei hij tegen heel Israël: ‘Jullie moeten aan de ene kant gaan staan, en mijn zoon Jonathan en ik aan de andere kant.’ Het volk zei tegen Saul: ‘Doe wat u het beste lijkt.’
Saul zei tegen Jehovah: ‘O God van Israël, antwoord toch via de tummim!’ Toen werden Jonathan en Saul aangewezen, en de rest van het volk ging vrijuit. Saul zei: ‘Werp het lot om tussen mij en mijn zoon Jonathan te beslissen.’ En Jonathan werd aangewezen. Toen zei Saul tegen Jonathan: ‘Vertel me: wat heb je gedaan?’ Jonathan antwoordde: ‘Ik heb alleen maar een beetje honing gegeten van de punt van mijn staf. Hier ben ik! Ik ben bereid te sterven!’
Saul zei: ‘God mag me zwaar straffen als jij niet zult sterven, Jonathan.’ Maar de mannen zeiden tegen Saul: ‘Moet Jonathan sterven terwijl hij Israël deze grote overwinning heeft bezorgd? Dat nooit! Zo zeker als Jehovah leeft, geen haar op zijn hoofd zal worden gekrenkt, want met Gods hulp heeft hij dit vandaag gedaan.’ Zo redden de mannen Jonathan, en hij werd niet ter dood gebracht.
Saul stopte met het achtervolgen van de Filistijnen, en de Filistijnen gingen terug naar hun eigen gebied.
Saul bevestigde zijn koningschap over Israël en voerde oorlog tegen alle vijanden die hem omringden: tegen de Moabieten, de Ammonieten, de Edomieten, de koningen van Zoba en de Filistijnen. Overal waar hij naartoe ging, versloeg hij ze. Hij was een moedige strijder. Hij overwon de Amalekieten en bevrijdde Israël uit de greep van hun plunderaars.
De zonen van Saul waren Jonathan, Jisvi en Malkisua. Hij had ook twee dochters: de oudste heette Merab en de jongste Michal. Sauls vrouw heette Ahinoam, en ze was de dochter van Ahimaäz. Zijn legeraanvoerder was Abner, de zoon van Ner, Sauls oom. Kis was de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, was de zoon van Abiël.
Tijdens de hele regering van Saul waren er hevige gevechten tegen de Filistijnen. Als Saul een sterke of dappere man zag, nam hij die in dienst.
Toen zei Samuël tegen Saul: ‘Jehovah heeft mij gestuurd om je tot koning over zijn volk Israël te zalven. Luister nu naar wat Jehovah te zeggen heeft. Dit zegt Jehovah van de legermachten: “Ik zal de Amalekieten ter verantwoording roepen voor wat ze Israël hebben aangedaan toen ze hen op hun tocht uit Egypte aanvielen. Ga nu, val de Amalekieten aan en bestem hen en alles wat ze hebben voor de vernietiging. Je mag ze niet sparen. Je moet ze doden: mannen en vrouwen, kinderen en baby’s, stieren en schapen, kamelen en ezels.”’ Saul riep de troepen bij elkaar en telde ze in Telaïm: er was 200.000 man voetvolk en er waren 10.000 mannen van Juda.
Toen Saul de stad van Amalek had bereikt, legde hij een hinderlaag bij het dal. Vervolgens zei Saul tegen de Kenieten: ‘Ga weg bij de Amalekieten, zodat ik jullie niet samen met hen vernietig. Want jullie hebben loyale liefde voor de Israëlieten getoond toen ze uit Egypte kwamen.’ De Kenieten gingen dus uit Amalek weg. Daarna versloeg Saul de Amalekieten van Havila tot Sur, dat aan Egypte grenst. Hij nam Agag, de koning van Amalek, levend gevangen. De rest van het volk doodde hij met het zwaard. Maar Saul en het volk spaarden Agag en de beste en vetste schapen, geiten en runderen, en ook de rammen en alles wat waarde had. Die wilden ze niet vernietigen. Maar alle dingen die waardeloos waren en die ze niet wilden hebben, vernietigden ze.
Toen kwam het woord van Jehovah tot Samuël: ‘Ik heb er spijt van dat ik Saul koning heb gemaakt, want hij heeft mij de rug toegekeerd en mijn woorden niet uitgevoerd.’ Samuël was diep geschokt, en hij bleef de hele nacht tot Jehovah roepen. Toen Samuël de volgende ochtend vroeg opstond om naar Saul te gaan, kreeg hij te horen: ‘Saul is naar Karmel gegaan en heeft daar een gedenkteken voor zichzelf opgericht. Daarna is hij de andere kant op gegaan, naar Gilgal.’ Uiteindelijk kwam Samuël bij Saul, en Saul zei tegen hem: ‘Mag Jehovah je zegenen. Ik heb het woord van Jehovah uitgevoerd.’ Maar Samuël zei: ‘Hoe komt het dan dat ik schapen hoor blaten en runderen hoor loeien?’ Saul antwoordde: ‘Die zijn meegenomen uit Amalek, want mijn mannen hebben de beste schapen, geiten en runderen gespaard om die aan Jehovah, je God, te offeren. Maar de rest hebben we vernietigd.’ Samuël zei tegen Saul: ‘Hou je mond! Ik zal je vertellen wat Jehovah vannacht tegen me heeft gezegd.’ Saul antwoordde: ‘Vertel het me.’
Samuël zei verder: ‘Toen je hoofd werd van de stammen van Israël en toen Jehovah je tot koning over Israël zalfde, vond je jezelf onbelangrijk. Later stuurde Jehovah je eropuit met de opdracht: “Ga, bestem de zondige Amalekieten voor de vernietiging. Blijf tegen ze strijden totdat je ze hebt uitgeroeid.” Waarom heb je niet naar Jehovah geluisterd? In plaats daarvan heb je je gulzig op de buit gestort en heb je gedaan wat slecht was in Jehovah’s ogen!’
Maar Saul zei tegen Samuël: ‘Ik heb wél naar Jehovah geluisterd! Ik ben eropuit gegaan zoals Jehovah me had opgedragen. Ik heb Agag, de koning van Amalek, meegebracht en de Amalekieten heb ik vernietigd. Maar het volk nam schapen en runderen uit de buit — het beste van wat voor de vernietiging bestemd was — om die in Gilgal te offeren aan Jehovah, je God.’
Toen zei Samuël: ‘Wat heeft Jehovah liever: brandoffers en slachtoffers of gehoorzaamheid aan Jehovah? Gehoorzamen is beter dan een slachtoffer en luisteren beter dan het vet van rammen. Want opstandigheid is even erg als de zonde van waarzeggerij, en eigenmachtig optreden is even erg als magie en afgoderij. Omdat jij het woord van Jehovah hebt verworpen, verwerpt hij jou als koning.’
Toen zei Saul tegen Samuël: ‘Ik heb gezondigd, want ik heb me niet gehouden aan het bevel van Jehovah en aan jouw woorden. Maar ik was bang voor het volk en daarom heb ik naar hen geluisterd. Vergeef alsjeblieft mijn zonde en ga met me mee terug, zodat ik me voor Jehovah kan neerbuigen.’ Maar Samuël zei tegen Saul: ‘Ik ga niet met je mee, want jij hebt het woord van Jehovah verworpen, en Jehovah verwerpt jou. Daarom zul je geen koning over Israël blijven.’ Toen Samuël zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul hem vast bij de zoom van zijn mantel, maar die scheurde af. Samuël zei tegen hem: ‘Jehovah scheurt vandaag het koningschap over Israël van je af en hij zal het aan iemand geven die beter is dan jij. Bovendien zal de verheven God van Israël zijn woord niet breken en zal hij niet van gedachten veranderen, want hij is niet als een mens, die van gedachten verandert.’
Toen zei hij: ‘Ik heb gezondigd. Maar bewijs me alsjeblieft eer in aanwezigheid van de oudsten van mijn volk en in aanwezigheid van heel Israël door met me mee te gaan. Dan zal ik me neerbuigen voor Jehovah, je God.’ Samuël ging dus met Saul mee, en Saul boog zich voor Jehovah neer. Daarna zei Samuël: ‘Breng Agag, de koning van Amalek, bij me.’ Agag ging aarzelend naar hem toe, want hij had bij zichzelf gezegd: ‘Mijn leven is vast niet meer in gevaar.’ Maar Samuël zei: ‘Zoals jouw zwaard vrouwen kinderloos heeft gemaakt, zo zal jouw moeder beslist een kinderloze vrouw worden.’ Toen hakte Samuël Agag in stukken ten overstaan van Jehovah in Gilgal.
Daarna ging Samuël naar Rama en Saul ging naar zijn eigen huis in Gibea van Saul. Samuël zag Saul tot de dag van zijn dood niet meer, maar hij had veel verdriet over Saul. En Jehovah had er spijt van dat hij Saul koning over Israël had gemaakt.
Uiteindelijk zei Jehovah tegen Samuël: ‘Hoelang blijf je nog over Saul treuren terwijl ik hem als koning van Israël verworpen heb? Vul je ramshoorn met olie en ga. Ik stuur je naar Isaï, de Bethlehemiet, want ik heb een van zijn zonen als koning uitgekozen.’ Maar Samuël zei: ‘Hoe kan ik dat nu doen? Als Saul het hoort, vermoordt hij me.’ Jehovah antwoordde: ‘Neem een jonge koe mee en zeg: “Ik ben gekomen om Jehovah een slachtoffer te brengen.” Nodig Isaï uit voor het slachtoffer, dan zal ik je laten weten wat je moet doen. Je moet degene voor me zalven die ik aanwijs.’
Samuël deed wat Jehovah had gezegd. Toen hij in Bethlehem aankwam, kwamen de oudsten van de stad hem angstig tegemoet. Ze zeiden: ‘Komt u in vrede?’ Hij antwoordde: ‘Ik kom in vrede. Ik ben gekomen om Jehovah een slachtoffer te brengen. Jullie moeten je heiligen en met me meegaan om het slachtoffer aan te bieden.’ Daarna heiligde hij Isaï en zijn zonen en liet hij ze naar het slachtoffer komen. Toen ze aankwamen, zag hij Eliab. Samuël zei: ‘Dit moet de gezalfde van Jehovah zijn.’ Maar Jehovah zei tegen Samuël: ‘Kijk niet naar zijn uiterlijk en naar hoe groot hij is, want ik heb hem verworpen. Mensen kijken niet zoals God kijkt. Want mensen zien alleen het uiterlijk, maar Jehovah ziet wat er in het hart is.’ Toen riep Isaï Abinadab en bracht hem bij Samuël, maar hij zei: ‘Ook hem heeft Jehovah niet gekozen.’ Vervolgens stelde Isaï Samma aan hem voor, maar Samuël zei: ‘Ook hem heeft Jehovah niet gekozen.’ Zo bracht Isaï zeven van zijn zonen bij Samuël, maar Samuël zei tegen Isaï: ‘Jehovah heeft geen van hen gekozen.’
Uiteindelijk zei Samuël tegen Isaï: ‘Zijn dat al je zonen?’ Hij antwoordde: ‘Alleen de jongste is er nog niet bij geroepen. Hij is de schapen aan het hoeden.’ Toen zei Samuël tegen Isaï: ‘Laat hem halen, want we gaan niet zitten om te eten voordat hij er is.’ Hij liet hem dus halen. Het was een knappe, rossige jongen met mooie ogen. Jehovah zei: ‘Hij is het! Hem moet je zalven.’ Samuël nam dus de hoorn met olie en zalfde hem waar zijn broers bij waren. En vanaf die dag werd Jehovah’s geest in David werkzaam. Later ging Samuël op weg naar Rama.
Ondertussen had Jehovah zijn geest van Saul teruggetrokken. En Saul werd gekweld door een slechte geest van Jehovah. De dienaren van Saul zeiden tegen hem: ‘Het is duidelijk dat u door een slechte geest van God gekweld wordt. Heer, geef uw dienaren alstublieft de opdracht op zoek te gaan naar een man die goed op de harp kan spelen. Als u dan last hebt van een slechte geest van God, kan die man voor u spelen, en dan zult u zich beter voelen.’ Saul antwoordde: ‘Ja, ga op zoek naar een man die goed kan spelen en breng hem bij me.’
Een van de bedienden zei: ‘Ik weet dat een zoon van Isaï, de Bethlehemiet, goed harp kan spelen. Hij is een dappere, sterke strijder. Het is een knappe man die goed uit zijn woorden komt, en Jehovah is met hem.’ Toen stuurde Saul mannen naar Isaï met de boodschap: ‘Laat je zoon David, die de schapen hoedt, naar me toe komen.’ Isaï laadde dus brood, een leren zak met wijn en een geitenbokje op een ezel en stuurde zijn zoon David daarmee naar Saul. Zo kwam David bij Saul en hij ging hem dienen. Saul raakte erg op David gesteld en maakte hem zijn wapendrager. Saul stuurde Isaï de boodschap: ‘Ik wil David graag bij me in dienst houden, want ik ben heel tevreden over hem.’ Elke keer dat Saul door een slechte geest van God gekweld werd, speelde David op de harp. Dat luchtte Saul op en zorgde ervoor dat hij zich beter voelde. Hij had dan geen last meer van een slechte geest.
De Filistijnen verzamelden hun troepen voor de strijd. Ze kwamen bij elkaar in Socho, dat bij Juda hoort, en sloegen hun kamp op in Efes-Dammim, tussen Socho en Azeka. Saul en de mannen van Israël verzamelden zich, sloegen hun kamp op in de Elavallei en stelden zich in gevechtsformatie op tegenover de Filistijnen. De Filistijnen stonden op de ene helling en de Israëlieten op de andere, met de vallei tussen hen in.
Toen kwam uit het leger van de Filistijnen een kampvechter naar voren. Hij heette Goliath en kwam uit Gath. Hij was zes el en een span lang. De Filistijn had een koperen helm op zijn hoofd en droeg een geschubd pantser. Het koperen pantser woog 5000 sikkels. Koperen scheenplaten bedekten zijn benen en hij droeg een koperen werpspeer over zijn schouder. De houten schacht van zijn speer leek wel de boom van een weefgetouw, en de ijzeren punt van zijn speer woog 600 sikkels. Zijn schilddrager liep voor hem uit. Goliath bleef staan en riep naar de linies van Israël: ‘Waarom zijn jullie in gevechtsformatie gekomen? Ik ben de Filistijn en jullie zijn de dienaren van Saul. Kies maar iemand uit en laat die naar me toe komen. Als hij me aankan en me verslaat, zullen wij jullie slaven worden. Maar als ik sterker ben en hem versla, moeten jullie onze slaven worden en ons dienen.’ ‘Vandaag’, zei de Filistijn, ‘daag ik het leger van Israël uit. Stuur me een man met wie ik het kan uitvechten!’
Bij het horen van die woorden van de Filistijn werden Saul en alle Israëlieten doodsbang.
David was de zoon van Isaï, de Efrathiet uit Bethlehem in Juda. Isaï had acht zonen en in de tijd van Saul was hij al op leeftijd. De drie oudste zonen van Isaï waren met Saul ten strijde getrokken. De oudste heette Eliab, de tweede Abinadab en de derde Samma. David was de jongste, en de drie oudste zonen waren met Saul meegegaan.
David ging geregeld van Saul naar Bethlehem om de schapen van zijn vader te hoeden. Ondertussen kwam de Filistijn elke morgen en elke avond naar voren en ging daar staan, 40 dagen lang.
Toen zei Isaï tegen zijn zoon David: ‘Neem deze efa geroosterd graan en deze tien broden mee en breng ze vlug naar je broers in het kamp. En breng deze tien stukken kaas naar de bevelhebber over duizend. Vraag je broers ook hoe het met ze gaat en neem een teken van leven mee terug.’ Ze waren samen met Saul en de andere mannen van Israël in de Elavallei om tegen de Filistijnen te strijden.
David stond dus vroeg op en liet iemand anders voor de schapen zorgen. Daarna ging hij met de proviand op weg, zoals Isaï hem had opgedragen. Toen hij bij het kamp aankwam, gingen de troepen net naar het slagveld en ze lieten een strijdkreet horen. Israël en de Filistijnen stelden zich zo op dat de legers tegenover elkaar stonden. Meteen liet David zijn spullen bij de bewaker van de legerbagage achter en rende naar het slagveld. Daar vroeg hij zijn broers hoe het met ze ging.
Terwijl hij met ze praatte, kwam Goliath naar voren uit de linies van de Filistijnen. Ook nu zei de Filistijnse kampvechter uit Gath hetzelfde, en David hoorde wat hij zei. Toen de mannen van Israël Goliath zagen, sloegen ze doodsbang op de vlucht. Ze zeiden: ‘Zien jullie de man die naar voren komt? Hij komt om Israël uit te dagen. De koning zal de man die hem verslaat, heel rijk maken. Hij zal hem zijn eigen dochter geven en hij zal het huis van zijn vader vrijstellen van belasting en diensten.’
David zei tegen de mannen die vlak bij hem stonden: ‘Wat krijgt de man die de Filistijn verslaat en de eer van Israël redt? Hoe durft die onbesneden Filistijn het leger van de levende God uit te dagen?’ Toen herhaalde het volk wat ze net hadden gezegd: ‘Dit krijgt de man die hem verslaat.’ Davids oudste broer, Eliab, hoorde hem met de mannen praten en werd boos op hem. Hij zei: ‘Wat kom je hier eigenlijk doen? En wie zorgt er nu voor die paar schapen in de woestijn? Ik weet hoe brutaal en doortrapt je bent. Je bent alleen maar gekomen om de strijd te zien.’ Maar David zei: ‘Wat heb ik verkeerd gedaan? Ik stelde alleen maar een vraag!’ Toen draaide hij zich om, stelde dezelfde vraag aan iemand anders en kreeg hetzelfde antwoord.
Sommigen hoorden wat David zei en vertelden het aan Saul. Die liet hem bij zich komen. David zei tegen Saul: ‘Niemand mag de moed verliezen vanwege die Filistijn. Uw dienaar zal het gevecht met hem aangaan.’ 33 Maar Saul zei tegen David: ‘Jij kunt het niet tegen die Filistijn opnemen, want je bent nog maar een jongen en hij is van jongs af aan gewend om te vechten.’ Toen vertelde David aan Saul: ‘Uw dienaar was de schapen van zijn vader aan het hoeden, en er kwam een leeuw die een schaap uit de kudde roofde. Er kwam ook een beer die hetzelfde deed. Ik ging achter hem aan, sloeg hem neer en redde het schaap uit zijn muil. Toen hij me wilde aanvallen, greep ik hem bij zijn keel en sloeg hem dood. Uw dienaar heeft zowel de leeuw als de beer verslagen, en met deze onbesneden Filistijn zal het net zo aflopen, want hij heeft het leger van de levende God uitgedaagd.’ David zei verder: ‘Jehovah, die me gered heeft uit de klauwen van de leeuw en van de beer, zal me ook redden uit de handen van deze Filistijn.’ Toen zei Saul tegen David: ‘Ga, mag Jehovah met je zijn.’
Saul gaf zijn eigen uitrusting aan David. Hij zette hem een koperen helm op en deed hem een borstpantser aan. Toen gordde David zijn zwaard aan over zijn uitrusting en wilde vertrekken, maar dat lukte niet omdat hij er niet aan gewend was. David zei tegen Saul: ‘Hierin kan ik me niet bewegen, want ik ben dit niet gewend.’ Dus deed David de uitrusting weer af. Hij pakte zijn staf, zocht in de rivierbedding vijf gladde stenen en deed die in zijn herderstas. Toen ging hij met zijn slinger in de hand op de Filistijn af.
De Filistijn kwam steeds dichter bij David, en zijn schilddrager liep voor hem uit. Toen de Filistijn David zag en de knappe, rossige jongen bekeek, lachte hij hem vol minachting uit. De Filistijn zei tegen David: ‘Ben ik soms een hond, dat je met een stok op me af komt?’ Toen vervloekte hij David in de naam van zijn goden. De Filistijn zei tegen David: ‘Kom maar op, dan voer ik je aan de vogels en aan de wilde dieren.’
David antwoordde de Filistijn: ‘Jij komt op me af met zwaard, speer en werpspeer, maar ik kom in de naam van Jehovah van de legermachten, de God van het leger van Israël, die jij uitgedaagd hebt. Vandaag nog zal Jehovah je in mijn hand geven, en ik zal je verslaan en je hoofd eraf hakken. En op deze dag zal ik de lijken uit het kamp van de Filistijnen aan de vogels en de wilde dieren geven. De hele wereld zal weten dat Israël een God heeft. En iedereen die hier is, zal weten dat Jehovah geen zwaard of speer nodig heeft om te redden. Jehovah beslist de strijd, en hij zal jullie allemaal aan ons overleveren.’
Toen ging de Filistijn in de aanval. Hij kwam steeds dichter bij David, die richting het slagveld rende, de Filistijn tegemoet. David stak zijn hand in zijn tas, haalde er een steen uit en slingerde die weg. De steen trof het voorhoofd van Goliath en drong in zijn hoofd. En hij viel voorover op de grond. Zo overwon David Goliath met een slinger en een steen. Hij velde de Filistijn en doodde hem, ook al had David geen zwaard. David rende verder, stopte bij de Filistijn en boog zich over hem heen. Hij pakte Goliaths zwaard, trok het uit de schede en hakte zijn hoofd eraf zodat hij zeker wist dat de Filistijn dood was. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht.
De mannen van Israël en Juda kwamen meteen in actie. Ze begonnen te schreeuwen en achtervolgden de Filistijnen vanaf de vallei helemaal tot aan de poorten van Ekron. Overal langs de weg van Saäraïm, tot aan Gath en Ekron, lagen dode Filistijnen. Nadat de Israëlieten de Filistijnen achterna hadden gejaagd, kwamen ze terug om hun kampen te plunderen.
David pakte Goliaths hoofd en bracht het naar Jeruzalem, maar de wapens van de Filistijn legde hij in zijn eigen tent.
Op het moment dat Saul zag dat David de Filistijn tegemoet ging, zei hij tegen Abner, zijn legeraanvoerder: ‘Van wie is die jongen een zoon, Abner?’ Abner antwoordde: ‘Zo zeker als u leeft, koning, ik weet het niet!’ De koning zei: ‘Zoek dan uit van wie die jongen een zoon is.’ Toen David na zijn overwinning op de Filistijn terugkwam, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul. David had het hoofd van de Filistijn in zijn hand. Saul vroeg hem: ‘Van wie ben jij een zoon, jongen?’ David antwoordde: ‘Ik ben de zoon van uw dienaar Isaï, de Bethlehemiet.’
Nadat David met Saul had gesproken, ontstond er een hechte vriendschap tussen Jonathan en David, en Jonathan ging van hem houden als van zichzelf. Vanaf die dag hield Saul David bij zich, en hij liet niet toe dat hij naar zijn vaders huis terugging. Jonathan en David sloten een verbond, omdat Jonathan van hem hield als van zichzelf. Jonathan deed ook zijn mantel uit en gaf die aan David, net als zijn zwaard, boog en gordel en de rest van zijn uitrusting. In opdracht van Saul ondernam David allerlei veldtochten, die allemaal een succes werden. Saul stelde hem daarom over de soldaten aan, en daar waren de dienaren van Saul en het hele volk blij mee.
Elke keer dat David en de andere mannen terugkwamen van een overwinning op de Filistijnen, kwamen de vrouwen uit alle steden van Israël koning Saul zingend en dansend tegemoet met vreugdekreten, tamboerijnen en luiten. Enthousiast zongen de vrouwen dan:
‘Saul versloeg er duizenden en David tienduizenden.’
Maar dat lied stond Saul helemaal niet aan en hij werd woedend. Hij zei: ‘Aan David schrijven ze tienduizenden toe en aan mij maar duizenden. Alleen het koningschap heeft hij nog niet!’ Vanaf dat moment vertrouwde Saul David niet meer en hield hij hem in de gaten.
De volgende dag kreeg Saul last van een slechte geest van God, waardoor hij zich in huis abnormaal gedroeg. Ondertussen speelde David net als andere keren op de harp. Saul had een speer in zijn hand. Hij dacht bij zichzelf: ik zal David aan de muur spietsen! En hij gooide de speer naar David. Maar David ontsnapte tot twee keer toe aan hem. Toen werd Saul bang voor David, omdat Jehovah met David was terwijl Hij Saul had verlaten. Saul wilde David niet meer in zijn buurt hebben en stelde hem aan als bevelhebber over duizend. En David voerde het leger aan in de strijd. David had succes in alles wat hij deed, en Jehovah was met hem. Toen Saul zag dat David zo veel succes had, werd hij bang voor hem. Maar in heel Israël en Juda was David geliefd omdat hij ze in hun veldtochten aanvoerde.
Later zei Saul tegen David: ‘Hier is Merab, mijn oudste dochter. Ik geef je haar tot vrouw. Maar je moet me wel je moed blijven bewijzen en de oorlogen van Jehovah blijven voeren.’ Ondertussen dacht Saul: het is beter dat de Filistijnen hem om het leven brengen dan dat ik het doe. David zei tegen Saul: ‘Wie ben ik en wat heeft de familie van mijn vader in Israël te betekenen dat ik de schoonzoon van de koning zou worden?’ Maar toen het moment kwam dat David Sauls dochter Merab als vrouw zou krijgen, bleek dat ze al aan de Meholathiet Adriël was uitgehuwelijkt.
Intussen was Sauls dochter Michal verliefd geworden op David. Dat werd doorgegeven aan Saul en het kwam hem goed uit. Hij dacht: ‘Ik zal haar aan hem geven om hem in de val te lokken. Dan kunnen de Filistijnen hem ombrengen.’ Saul zei dus opnieuw tegen David: ‘Vandaag word je mijn schoonzoon.’ Ook gaf Saul zijn dienaren de opdracht: ‘Ga in het geheim met David praten en zeg tegen hem: “De koning is tevreden over je en al zijn dienaren mogen je graag. Je moet echt zijn schoonzoon worden.”’ Toen Sauls dienaren dat tegen David zeiden, antwoordde hij: ‘Denken jullie dat een onbelangrijke en arme man zoals ik zomaar de schoonzoon van de koning kan worden?’ De dienaren van Saul vertelden hem wat David had gezegd.
Saul zei: ‘Dit moet je tegen David zeggen: “De koning vraagt als bruidsprijs alleen 100 voorhuiden van de Filistijnen, om wraak te nemen op de vijanden van de koning.”’ Saul was namelijk van plan David door de Filistijnen te laten ombrengen. Zijn dienaren brachten het verzoek over aan David, en David stemde ermee in de schoonzoon van de koning te worden. Binnen de afgesproken termijn ging David met zijn mannen op pad, doodde 200 Filistijnen en bracht alle voorhuiden naar de koning. Zo kon hij de schoonzoon van de koning worden. Vervolgens gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw. Saul besefte dat Jehovah met David was en dat zijn dochter Michal van David hield. Daardoor nam zijn angst voor David nog meer toe en werd hij voor de rest van zijn leven een vijand van hem.
Elke keer dat de aanvoerders van de Filistijnen in de aanval gingen, had David meer succes dan alle andere dienaren van Saul. Zijn naam werd overal geëerd.
Later vertelde Saul aan zijn zoon Jonathan en aan al zijn dienaren dat hij David wilde doden. Maar omdat Jonathan veel van David hield, zei hij tegen hem: ‘Mijn vader Saul wil je laten doden. Wees morgenochtend heel voorzichtig. Zoek een schuilplaats en verberg je daar. Ik zal met mijn vader op weg gaan en in het veld blijven staan waar jij bent. Dan zal ik het met mijn vader over jou hebben, en als ik iets te weten kom, zal ik het je vertellen.’
Jonathan pleitte dus bij zijn vader voor David. Hij zei tegen hem: ‘Koning, zondig niet tegen uw dienaar David, want hij heeft ook niet tegen u gezondigd, en u hebt veel voordeel gehad van wat hij voor u heeft gedaan. Hij heeft zijn leven op het spel gezet om de Filistijn te doden en Jehovah heeft Israël toen een grote overwinning gegeven. U was erbij en u was er heel blij mee. Waarom zou u nu dan zondigen en onschuldig bloed vergieten door David zonder reden te laten doden?’ Saul luisterde naar Jonathan, en hij zwoer: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, hij zal niet ter dood worden gebracht.’ Daarna riep Jonathan David en vertelde hem alles. Jonathan bracht David dus naar Saul, en hij bleef bij hem in dienst.
Na een tijdje brak er opnieuw oorlog uit. David trok tegen de Filistijnen op en richtte een bloedbad onder ze aan, en ze sloegen voor hem op de vlucht.
En Saul kreeg last van een slechte geest van Jehovah. Saul zat op dat moment in zijn huis, met zijn speer in zijn hand. Terwijl David op de harp speelde, probeerde Saul hem met de speer aan de muur te spietsen. Maar David ontweek hem, zodat de speer in de muur drong. David sloeg op de vlucht en ontsnapte nog diezelfde nacht. Later stuurde Saul mannen naar Davids huis om het te bewaken en om hem ’s morgens te doden. Davids vrouw Michal zei tegen hem: ‘Als je vannacht niet vlucht, ben je morgen niet meer in leven.’ Onmiddellijk liet Michal David uit het venster zakken, zodat hij kon ontsnappen. Toen pakte ze een godenbeeld, legde dat op het bed en dekte het toe met een kledingstuk. Op de plaats van zijn hoofd legde ze een net van geitenhaar.
Saul stuurde mannen om David te halen, maar Michal zei: ‘Hij is ziek.’ Dus gaf Saul de mannen opdracht om bij David te gaan kijken. Hij zei: ‘Breng hem dan met bed en al bij me, zodat ik hem kan laten doden.’ Toen de mannen binnenkwamen, zagen ze het godenbeeld op het bed liggen met het net van geitenhaar op de plaats van zijn hoofd. Saul zei tegen Michal: ‘Waarom heb je me bedrogen en mijn vijand geholpen te ontsnappen?’ Michal antwoordde: ‘Hij zei tegen me: “Laat me gaan, anders maak ik je dood!”’
Intussen was het David gelukt weg te komen en zich in veiligheid te brengen. Hij kwam bij Samuël in Rama en vertelde hem alles wat Saul hem had aangedaan. Toen gingen hij en Samuël naar Najoth en bleven daar. Na een tijdje kreeg Saul te horen dat David in Najoth in Rama was. Saul stuurde meteen mannen om David te grijpen. Toen Sauls mannen de oudere profeten zagen profeteren, met Samuël aan het hoofd, kwam Gods geest op hen en gingen ook zij zich als profeten gedragen.
Toen dat aan Saul werd verteld, stuurde hij meteen andere mannen, en ook die gingen zich als profeten gedragen. Dus stuurde Saul een derde groep mannen, en ook zij gingen zich als profeten gedragen. Uiteindelijk ging hij zelf naar Rama. Toen hij bij de grote waterput in Sechu kwam, vroeg hij: ‘Waar zijn Samuël en David?’ Hij kreeg te horen: ‘Ze zijn in Najoth in Rama.’ Toen Saul vandaar naar Najoth in Rama ging, kwam Gods geest ook op hem, en de rest van de weg naar Najoth in Rama gedroeg hij zich als een profeet. Ook hij trok zijn kleren uit en gedroeg zich in het bijzijn van Samuël als een profeet, en hij bleef daar de hele dag en de hele nacht naakt liggen. Daarom zegt men: ‘Hoort Saul nu ook bij de profeten?’
Toen vluchtte David uit Najoth in Rama. Hij ging naar Jonathan en vroeg hem: ‘Wat heb ik toch gedaan? Aan welke zonde heb ik me schuldig gemaakt en wat heb ik je vader aangedaan dat hij me naar het leven staat?’ Jonathan antwoordde: ‘Er is geen sprake van dat jij zult sterven! Mijn vader zou nooit iets doen zonder het me te vertellen, wat het ook is. Waarom zou mijn vader dit dan voor me geheimhouden? Dat gebeurt echt niet.’ Maar David zwoer het en zei: ‘Je vader weet vast dat je op me gesteld bent, en hij zal zeggen: “Jonathan mag het niet weten, want het zou hem verdriet doen.” Maar zo zeker als Jehovah leeft en zo zeker als jij leeft, ik ben maar één stap van de dood verwijderd!’
Toen zei Jonathan tegen David: ‘Ik zal alles voor je doen wat je vraagt.’ David zei: ‘Morgen is het nieuwemaan, en ik word bij de koning aan tafel verwacht. Laat me alsjeblieft gaan, dan verberg ik me tot overmorgen in het veld. Als je vader me mist, moet je zeggen: “David heeft me dringend toestemming gevraagd om direct naar zijn stad, Bethlehem, te vertrekken, want er is daar een jaarlijks slachtoffer voor zijn hele familie.” Als hij zegt dat het goed is, betekent het dat ik veilig ben. Maar als hij kwaad wordt, weet je zeker dat hij besloten heeft me iets aan te doen. Toon loyale liefde voor je dienaar, want je hebt voor Jehovah’s ogen een verbond met me gesloten. Maar als ik schuldig ben, dood me dan zelf. Waarom zou je me aan je vader overleveren?’
Jonathan antwoordde: ‘Geen denken aan! Als ik erachter kom dat mijn vader besloten heeft je iets aan te doen, zal ik het je zeker vertellen!’ Toen zei David tegen Jonathan: ‘Wie zal me vertellen of je vader harde woorden tegen je gesproken heeft?’ Jonathan zei: ‘Kom, laten we het veld in gaan.’ Ze gingen dus samen het veld in. En Jonathan zei tegen David: ‘Jehovah, de God van Israël, is mijn getuige dat ik morgen of overmorgen om deze tijd mijn vader zal uithoren. Als hij het goed met je voorheeft, zal ik je een boodschap sturen om het je te laten weten. Maar stel dat mijn vader je kwaad wil doen, dan mag Jehovah me zwaar straffen als ik het niet aan je vertel en je in vrede laat gaan. Mag Jehovah met je zijn, net zoals hij met mijn vader was. Ik weet dat jij de loyale liefde van Jehovah voor me zult tonen, tijdens mijn leven en zelfs als ik sterf. Blijf altijd loyale liefde voor mijn familie tonen, zelfs als Jehovah al je vijanden van de aardbodem wegvaagt.’ Jonathan sloot dus een verbond met het huis van David en zei: ‘Jehovah zal eisen dat Davids vijanden ter verantwoording worden geroepen.’ En Jonathan liet David opnieuw zweren bij zijn liefde voor hem, want hij hield van hem als van zichzelf.
Toen zei Jonathan tegen hem: ‘Morgen is het nieuwemaan, en je zult gemist worden als je plaats aan tafel leeg blijft. Overmorgen zul je nog meer gemist worden. Ga dan naar de schuilplaats waar je laatst ook was. Wacht bij deze steen. Ik zal drie pijlen aan één kant ervan afschieten, alsof ik op een doel schiet. Daarna geef ik de bediende opdracht de pijlen te zoeken. Als ik tegen hem zeg: “Kijk! De pijlen liggen vlak bij je. Ga ze halen”, dan kun je terugkomen. Want dan ben je veilig en dreigt er geen gevaar, zo zeker als Jehovah leeft. Maar als ik tegen de jongen zeg: “Kijk! De pijlen liggen verder weg”, moet je vertrekken, want dan heeft Jehovah je weggestuurd. En laat Jehovah voor altijd getuige zijn van de belofte die jij en ik elkaar hebben gedaan.’
David verborg zich dus in het veld. Toen het nieuwemaan was, ging de koning aan tafel voor de maaltijd. Koning Saul zat op zijn vaste plaats bij de muur. Jonathan zat tegenover hem en Abner zat naast de koning, maar Davids plaats bleef leeg. Saul zei er die dag niets van, want hij zei bij zichzelf: ‘Er is iets gebeurd waardoor hij niet rein is. Ja, hij is vast onrein.’ Ook op de dag na de nieuwemaan, de tweede dag, bleef Davids plaats leeg. Toen zei Saul tegen zijn zoon Jonathan: ‘Waarom is de zoon van Isaï gisteren en vandaag niet aan tafel gekomen?’ Jonathan antwoordde: ‘David heeft me dringend gevraagd om naar Bethlehem te mogen gaan. Hij zei: “Geef me alsjeblieft toestemming om te gaan, want we hebben een familieoffer in de stad, en mijn eigen broer heeft me gezegd dat ik moet komen. Als je het goedvindt, laat me dan ongemerkt gaan zodat ik mijn broers kan bezoeken.” Daarom is hij niet bij de koning aan tafel gekomen.’ Toen werd Saul woedend op Jonathan en zei tegen hem: ‘Jij opstandige zoon, denk je dat ik niet doorheb dat je de kant van Isaï’s zoon kiest? Je maakt jezelf en je moeder te schande! Want zolang de zoon van Isaï op aarde rondloopt, ben jij niet zeker van je leven en je koningschap. Laat hem onmiddellijk halen, want hij moet sterven.’
Maar Jonathan zei tegen zijn vader: ‘Waarom moet hij sterven? Wat heeft hij gedaan?’ Toen gooide Saul een speer naar hem toe om hem te doden, en Jonathan besefte dat zijn vader besloten had David om te brengen. Jonathan stond meteen woedend van tafel op en at niets op de tweede dag na de nieuwemaan, omdat hij verdriet had over David en omdat zijn eigen vader hem had vernederd.
’s Morgens ging Jonathan naar het veld waar hij met David had afgesproken, en hij had een jonge bediende bij zich. Hij zei tegen zijn bediende: ‘Vlug, zoek de pijlen die ik afschiet.’ De bediende rende weg, en Jonathan schoot een pijl over hem heen. Toen de bediende bij de plek kwam waar Jonathans pijl was terechtgekomen, riep Jonathan naar de bediende: ‘Ligt de pijl niet verder weg?’ Jonathan riep de bediende achterna: ‘Vlug, schiet op! Blijf niet staan!’ En de bediende raapte de pijlen op en kwam weer naar zijn meester toe. De bediende wist nergens van; alleen Jonathan en David wisten waar het om ging. Daarna gaf Jonathan zijn wapens aan zijn bediende en zei tegen hem: ‘Breng ze naar de stad.’
Toen de bediende weg was, kwam David tevoorschijn uit een schuilplaats daar vlakbij, naar het zuiden. Hij liet zich op zijn knieën vallen en boog drie keer. Ze kusten elkaar en huilden om elkaar, maar David huilde het meest. Jonathan zei tegen David: ‘Ga in vrede, want we hebben allebei in de naam van Jehovah gezworen: “Laat Jehovah voor altijd getuige zijn tussen jou en mij, en tussen jouw nageslacht en mijn nageslacht.”’
Toen stond David op en vertrok, en Jonathan ging terug naar de stad.
Later kwam David in Nob, bij de priester Achimelech. Bevend kwam Achimelech David tegemoet, en hij zei tegen hem: ‘Waarom ben je alleen en is er niemand bij je?’ David antwoordde: ‘Ik heb een opdracht van de koning, maar hij heeft gezegd: “Vertel niemand iets over de opdracht die je moet uitvoeren en houd mijn instructies geheim.” Ik heb met mijn jonge mannen afgesproken ze ergens te ontmoeten. Als je vijf broden hebt, geef me die dan alsjeblieft, of iets anders wat er is.’ Maar de priester zei: ‘Gewoon brood heb ik hier niet, maar er is wel heilig brood — op voorwaarde dat de jonge mannen niet bij vrouwen zijn geweest.’ David antwoordde: ‘Net als vorige keren, toen ik op veldtocht ging, hebben we beslist geen gemeenschap gehad met een vrouw. Als de jonge mannen al heilig zijn gebleven bij een gewone opdracht, moeten ze vandaag al helemaal heilig zijn!’ Toen gaf de priester hem het heilige brood, want er was geen ander brood. Dit toonbrood was uit Jehovah’s aanwezigheid weggenomen en op diezelfde dag door vers brood vervangen.
Die dag was daar ook een van Sauls dienaren, die in Jehovah’s aanwezigheid werd opgehouden. Het was een Edomiet die Doëg heette, en hij was opzichter over de herders van Saul.
David zei tegen Achimelech: ‘Heb je hier een speer of een zwaard? Ik heb mijn eigen zwaard en mijn andere wapens namelijk niet meegenomen, omdat de opdracht van de koning dringend was.’ De priester antwoordde: ‘Het zwaard van de Filistijn Goliath, die je in de Elavallei hebt gedood, bevindt zich hier achter de efod, in een kleed gewikkeld. Als je wilt, kun je het meenemen. Het is het enige dat er is.’ David zei: ‘Een beter zwaard is er niet. Geef het maar.’
Die dag vluchtte David verder voor Saul, en uiteindelijk kwam hij bij koning Achis van Gath. De dienaren van Achis zeiden tegen hem: ‘Is dat niet David, de koning van het land? Dat is toch de man voor wie ze dansten en zongen:
“Saul versloeg er duizenden en David tienduizenden”?’
David dacht na over wat ze zeiden en werd heel bang voor koning Achis van Gath. Daarom deed hij alsof hij gek was en gedroeg hij zich in hun bijzijn als een krankzinnige. Hij zette tekens op de poortdeuren en kwijlde in zijn baard. Uiteindelijk zei Achis tegen zijn dienaren: ‘Jullie zien toch dat die man gestoord is! Waarom brengen jullie hem dan bij me? Heb ik hier niet al genoeg gekken, dat jullie er nog een bij me brengen die zich als een idioot gedraagt? Wat moet die man in mijn huis?’
David vertrok dus en vluchtte naar de grot van Adullam. Toen zijn broers en het hele huis van zijn vader het hoorden, kwamen ze naar hem toe. Er sloten zich allerlei mensen bij hem aan die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of verbitterd waren, en hij werd hun aanvoerder. Er waren ongeveer 400 mannen bij hem.
Later ging David vandaar naar Mizpé in Moab, en hij zei tegen de koning van Moab: ‘Laat mijn vader en moeder alstublieft bij u blijven totdat ik weet wat God voor me zal doen.’ David bracht ze dus onder bij de koning van Moab en daar bleven ze zolang hij in zijn schuilplaats was.
Later zei de profeet Gad tegen David: ‘Blijf niet in je schuilplaats, maar ga naar het land van Juda.’ David vertrok toen naar het bos van Chereth.
Saul hoorde dat David en zijn mannen ontdekt waren. Op dat moment zat Saul in Gibea met zijn speer in zijn hand onder de tamariskboom op een heuvel, en al zijn dienaren stonden om hem heen. Hij zei tegen zijn dienaren om hem heen: ‘Luister, Benjaminieten. Zal de zoon van Isaï jullie soms ook velden en wijngaarden geven? Zal hij jullie allemaal als bevelhebber over duizend en als bevelhebber over honderd aanstellen? Jullie hebben allemaal tegen me samengespannen! Niemand heeft me verteld dat mijn eigen zoon een verbond heeft gesloten met de zoon van Isaï! Niemand van jullie geeft om mij en niemand heeft me laten weten dat mijn eigen zoon hem heeft opgestookt om me ten val te brengen. Zo staan de zaken.’
De Edomiet Doëg, die de leiding had over de dienaren van Saul, zei: ‘Ik heb de zoon van Isaï in Nob gezien bij Achimelech, de zoon van Ahitub. Die heeft toen Jehovah voor hem geraadpleegd en hem proviand gegeven. Hij heeft hem zelfs het zwaard van de Filistijn Goliath gegeven.’ De koning liet meteen Achimelech, de zoon van de priester Ahitub, halen en ook de andere priesters van het huis van Ahitub, die in Nob waren. Ze kwamen dus bij de koning.
Saul zei: ‘Luister, zoon van Ahitub!’ Die antwoordde: ‘Hier ben ik, mijn heer.’ Saul zei tegen hem: ‘Waarom hebben jij en de zoon van Isaï tegen me samengespannen? Je hebt hem brood en een zwaard gegeven, en God voor hem geraadpleegd. Hij is tegen me in opstand gekomen en wil me ten val brengen. Zo staan de zaken.’ Achimelech antwoordde de koning: ‘Wie van uw dienaren is zo betrouwbaar als David? Hij is de schoonzoon van de koning en een aanvoerder van uw lijfwacht, en hij staat in hoog aanzien in uw huis. Dit was toch niet de eerste keer dat ik God voor hem heb geraadpleegd? Wat u zegt is niet eens bij me opgekomen! Mijn heer de koning, beschuldig mij en het hele huis van mijn vader dus alstublieft niet, want uw dienaar wist helemaal nergens van.’
Maar de koning zei: ‘Jij en het hele huis van je vader zullen beslist sterven, Achimelech.’ Toen zei de koning tegen de wachters die om hem heen stonden: ‘Dood de priesters van Jehovah, want ze staan aan Davids kant! Ze wisten dat hij op de vlucht was en ze hebben het me niet verteld!’ Maar de dienaren van de koning weigerden een hand uit te steken om de priesters van Jehovah aan te vallen. Daarom zei de koning tegen Doëg: ‘Doe jij het dan. Val de priesters aan!’ De Edomiet Doëg aarzelde geen moment en viel de priesters aan. Hij doodde die dag 85 mannen die een linnen efod droegen. Hij doodde ook alles en iedereen in de priesterstad Nob: mannen en vrouwen, kinderen en baby’s, stieren, ezels en schapen.
Toch wist één zoon van Achimelech, de zoon van Ahitub, te ontsnappen. Hij vluchtte naar David en sloot zich bij hem aan. Zijn naam was Abjathar. Hij vertelde David: ‘Saul heeft de priesters van Jehovah vermoord.’ David zei tegen Abjathar: ‘Op het moment dat ik de Edomiet Doëg daar zag, wist ik dat hij het aan Saul zou vertellen. Ik ben persoonlijk verantwoordelijk voor de dood van iedereen in het huis van je vader. Blijf bij me. Wees niet bang, want wie jou naar het leven staat, staat ook mij naar het leven. Ik zal je beschermen.’
Na een tijdje kreeg David te horen: ‘De Filistijnen hebben Kehila aangevallen. Ze roven het graan van de dorsvloeren.’ David vroeg Jehovah dus om leiding en zei: ‘Zal ik ernaartoe gaan en de Filistijnen verslaan?’ Jehovah antwoordde: ‘Versla de Filistijnen en bevrijd Kehila.’ Maar de mannen van David zeiden tegen hem: ‘Hier in Juda zijn we al bang. Wat moet het dan worden als we naar Kehila gaan om de linies van de Filistijnen aan te vallen?’ Daarom vroeg David Jehovah opnieuw om leiding. Jehovah antwoordde: ‘Ga naar Kehila, want ik zal de Filistijnen aan je overleveren.’ David ging dus met zijn mannen naar Kehila en streed tegen de Filistijnen. Hij nam hun vee mee en bracht de Filistijnen grote verliezen toe. Zo bevrijdde hij de inwoners van Kehila.
Toen Abjathar, de zoon van Achimelech, naar David in Kehila vluchtte, had hij een efod bij zich. Saul hoorde dat David naar Kehila was gegaan. Toen zei Saul: ‘God heeft hem aan me overgeleverd, want hij heeft zichzelf ingesloten door een stad met poorten en grendels binnen te gaan.’ Saul verzamelde dus het volk om naar Kehila te gaan en David en zijn mannen te belegeren. Toen David erachter kwam dat Saul hem in de val wilde laten lopen, zei hij tegen de priester Abjathar: ‘Breng de efod bij me.’ Vervolgens zei David: ‘O Jehovah, God van Israël, uw dienaar heeft gehoord dat Saul naar Kehila wil komen en de stad wil verwoesten omdat ik er ben. Zullen de leiders van Kehila me aan hem uitleveren? Zal Saul hier inderdaad naartoe komen zoals ik heb gehoord? O Jehovah, God van Israël, vertel het uw dienaar alstublieft.’ Jehovah antwoordde: ‘Hij zal komen.’ David vroeg: ‘Zullen de leiders van Kehila mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?’ Jehovah antwoordde: ‘Ze zullen je uitleveren.’
Direct stonden David en zijn mannen op, ongeveer 600 man, en ze vertrokken uit Kehila en begonnen rond te zwerven, van de ene plaats naar de andere. Toen Saul te horen kreeg dat David uit Kehila ontsnapt was, ging hij niet achter hem aan. David hield zich schuil op moeilijk bereikbare plaatsen in het bergland van de woestijn van Zif. Saul bleef naar hem zoeken, maar Jehovah liet hem niet in zijn handen vallen. David, die in de woestijn van Zif in Choresa was, wist dat Saul op weg was gegaan om hem te doden.
Jonathan, de zoon van Saul, ging naar Choresa om Davids vertrouwen in Jehovah te versterken. Hij zei tegen hem: ‘Je hoeft niet bang te zijn, want mijn vader Saul zal je niet vinden. Jij wordt koning van Israël en ik kom na jou, op de tweede plaats. En dat weet mijn vader ook.’ Toen sloten ze met Jehovah als getuige een verbond met elkaar. En David bleef in Choresa terwijl Jonathan naar huis ging.
Later gingen de mannen van Zif naar Saul in Gibea en zeiden: ‘David verbergt zich vlak bij ons op moeilijk bereikbare plaatsen bij Choresa, op de heuvel Hachila, die ten zuiden van Jesjimoon ligt. Als u wilt, koning, kom dan naar ons toe, dan zullen we hem aan u uitleveren.’ Saul zei: ‘Mag Jehovah jullie zegenen. Jullie begrijpen wat ik doormaak. Probeer erachter te komen waar hij precies is en wie hem daar gezien heeft, want ik heb gehoord dat hij heel sluw is. Zorg ervoor dat je al zijn schuilplaatsen vindt en kom bij me terug met bewijzen. Dan zal ik met jullie meegaan. Als hij echt in het land is, zal ik hem tussen al de duizenden van Juda weten te vinden.’
Ze vertrokken dus en gingen vóór Saul uit naar Zif, terwijl David en zijn mannen in de woestijn van Maon waren, in de Araba, ten zuiden van Jesjimoon. Later kwamen Saul en zijn mannen hem zoeken. Toen David dat hoorde, ging hij meteen naar de steile rots en bleef in de woestijn van Maon. Saul kwam erachter en ging David achterna tot in de woestijn van Maon. Terwijl Saul aan de ene kant van de berg was, waren David en zijn mannen aan de andere kant van de berg. David probeerde zo snel mogelijk aan Saul te ontsnappen, maar Saul en zijn mannen stonden op het punt David en zijn mannen in te sluiten en ze te grijpen. Maar er kwam een boodschapper naar Saul, die zei: ‘Kom snel, de Filistijnen zijn het land binnengevallen!’ Saul staakte de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom werd die plaats de Rots van de Scheiding genoemd.
David trok daar weg en ging op moeilijk bereikbare plaatsen in En-Gedi wonen.
Toen Saul terugkwam van zijn veldtocht tegen de Filistijnen, kreeg hij het bericht: ‘David is in de woestijn van En-Gedi.’
Toen nam Saul 3000 van de beste mannen van Israël met zich mee om David en zijn mannen te zoeken in het rotsachtige gebied waar de steenbokken leven. Saul kwam bij de stenen schaapskooien langs de weg. Daar was een grot, en Saul ging naar binnen om zijn behoefte te doen. Maar helemaal achter in de grot zaten David en zijn mannen. Davids mannen zeiden tegen hem: ‘Dit is de dag waarop Jehovah tegen je zegt: “Ik lever je vijand aan je over. Je kunt met hem doen wat je wilt.”’ David stond dus op en sneed stilletjes een stuk van Sauls mantel af. Maar Davids hart werd gekweld door schuldgevoel omdat hij een stuk van Sauls mantel had afgesneden. Hij zei tegen zijn mannen: ‘Jehovah zou het nooit goedkeuren als ik mijn heer, de gezalfde van Jehovah, iets zou aandoen. Ik kan geen hand tegen hem uitsteken, want hij is de gezalfde van Jehovah.’ Met die woorden hield David zijn mannen in bedwang, en hij liet niet toe dat ze Saul aanvielen. Ondertussen verliet Saul de grot en ging op weg.
Toen stond David op, liep de grot uit en riep Saul na: ‘Mijn heer de koning!’ Saul keek om en David liet zich op zijn knieën vallen en boog diep. David zei tegen Saul: ‘Waarom luistert u naar mensen die zeggen: “David wil u kwaad doen”? Vandaag hebt u zelf gezien dat Jehovah u aan mij overleverde in de grot. Maar toen iemand tegen me zei dat ik u moest doden, had ik medelijden met u. Ik zei: “Ik zal geen hand tegen mijn heer uitsteken, want hij is de gezalfde van Jehovah.” Kijk, mijn vader, in mijn hand heb ik een stuk van uw mantel. Toen ik dit stuk afsneed, heb ik u niet gedood. Daaraan kunt u duidelijk zien dat ik u geen kwaad wil doen en niet in opstand wil komen. Ik heb niet tegen u gezondigd, en toch jaagt u me op en staat u me naar het leven. Laat Jehovah tussen u en mij oordelen, en laat Jehovah wraak op u nemen, maar ik zal geen hand tegen u uitsteken. Een oud spreekwoord zegt: van slechte mensen komen slechte daden. Ik zal u dus niets aandoen. Wie is de koning van Israël eigenlijk aan het achtervolgen? Op wie maakt u jacht? Op een dode hond? Op een vlo? Laat Jehovah als rechter tussen u en mij oordelen. Hij zal mijn zaak onderzoeken en verdedigen. Hij zal me oordelen en me uit uw handen redden.’
Toen David was uitgesproken, zei Saul: ‘Is dat jouw stem, mijn zoon David?’ En Saul barstte in tranen uit. Hij zei tegen David: ‘Jij bent rechtvaardiger dan ik, want jij hebt mij goed behandeld maar ik heb jou kwaad gedaan. Vandaag heb je laten zien dat je goed voor me bent geweest: je hebt me niet gedood toen Jehovah me aan je overleverde. Want wie laat zijn vijand ongehinderd gaan als hij hem in handen krijgt? Jehovah zal je belonen voor wat je vandaag voor me hebt gedaan. Ik weet heel goed dat jij als koning zult regeren en dat het koningschap over Israël in jouw handen zal blijven. Zweer me daarom bij Jehovah dat je mijn nageslacht niet zult uitroeien en dat je mijn naam niet uit het huis van mijn vader zult verwijderen.’ David zwoer het dus aan Saul, waarna Saul naar huis ging. Maar David en zijn mannen gingen terug naar hun schuilplaats.
Na verloop van tijd stierf Samuël. Heel Israël kwam samen om over hem te rouwen, en hij werd begraven bij zijn huis in Rama. Toen trok David verder naar de woestijn van Paran.
In Maon was een rijke man die veel bezittingen in Karmel had. Hij had 3000 schapen en 1000 geiten. Hij was naar Karmel gekomen voor het scheren van zijn schapen. De man heette Nabal en zijn vrouw Abigaïl. De vrouw was verstandig en mooi, maar haar man, een nakomeling van Kaleb, was wreed en onbeschoft. David kreeg in de woestijn te horen dat Nabal zijn schapen aan het scheren was. David stuurde dus tien jonge mannen naar hem toe. Hij zei tegen ze: ‘Ga naar Karmel, naar Nabal, en vraag hem namens mij hoe het met hem gaat. En jullie moeten zeggen: “Ik wens u een lang leven toe. Ik hoop dat alles goed gaat met u en uw gezin, en met alles wat u hebt. Ik heb gehoord dat u de schapen aan het scheren bent. Toen uw herders bij ons waren, hebben we ze niet lastiggevallen, en al de tijd dat ze in Karmel waren is er niets gestolen. Vraag het maar aan uw jonge mannen. Zij zullen het bevestigen. Wees dus goed voor mijn jonge mannen, vooral omdat we op een feestelijk moment zijn gekomen. Geef uw dienaren en uw zoon David alstublieft wat u missen kunt.”’
Davids jonge mannen gingen naar Nabal en zeiden dat tegen hem uit naam van David. Toen ze uitgesproken waren, antwoordde Nabal: ‘Wie is David? Wie is die zoon van Isaï? Je hebt tegenwoordig zo veel slaven die bij hun meester weglopen. Moet ik mijn brood, mijn water en het vlees dat ik voor mijn scheerders heb geslacht zomaar weggeven? Ik weet niet eens waar jullie vandaan komen!’
De jonge mannen gingen terug naar David en vertelden hem alles. Meteen zei David tegen zijn mannen: ‘Pak je zwaard!’ Ze namen dus allemaal hun zwaard en ook David gordde zijn zwaard om. Zo’n 400 mannen gingen met David mee, terwijl er 200 bij de uitrusting achterbleven.
Intussen vertelde een van de dienaren aan Abigaïl, Nabals vrouw: ‘David heeft uit de woestijn mannen gestuurd om onze meester het beste te wensen, maar hij heeft ze uitgescholden. Davids mannen zijn heel goed voor ons geweest. Ze hebben ons niet lastiggevallen, en al de tijd dat we met hen in de velden waren, is er niets gestolen. Ze waren als een sterke muur om ons heen. Al de tijd dat we in hun buurt de schapen hoedden, hebben ze ons dag en nacht beschermd. U moet iets doen, anders wordt dit nog de ondergang van onze meester en zijn hele huis. Want hij is een waardeloze man, en er valt niet met hem te praten.’
Abigaïl nam snel 200 broden, twee grote kruiken wijn, vijf geslachte schapen, vijf sea geroosterd graan, 100 rozijnenkoeken en 200 koeken van samengeperste vijgen, en laadde alles op de ezels. Toen zei ze tegen haar dienaren: ‘Ga voor me uit, dan kom ik achter jullie aan.’ Maar ze zei niets tegen haar man Nabal.
Ze ging op een ezel naar beneden terwijl ze door de berg aan het zicht onttrokken werd. Op hetzelfde moment kwamen David en zijn mannen eraan, en ze ontmoetten elkaar. David had gezegd: ‘Heb ik daarvoor het bezit van die man beschermd in de woestijn? Er is helemaal niets van hem gestolen en toch krijg ik stank voor dank. God mag de vijanden van David zwaar straffen als ik morgenochtend nog één man van hem in leven heb gelaten.’
Toen Abigaïl David zag, kwam ze snel van haar ezel af. Ze viel voor David op haar knieën en boog diep. Aan zijn voeten neergeknield zei ze: ‘Ik neem de schuld op me, mijn heer. Laat uw dienares met u spreken en luister alstublieft naar mijn woorden. Let alstublieft niet op die waardeloze man, want hij doet zijn naam eer aan. Hij heet niet voor niets Nabal, hij is een dwaas. Maar ik, uw dienares, heb de jonge mannen die mijn heer heeft gestuurd, niet gezien. Zo zeker als Jehovah leeft en zo zeker als u leeft, mijn heer, Jehovah heeft voorkomen dat u bloedschuld op u laadde en dat u zelf wraak nam. Ik wens dat al uw vijanden en tegenstanders als Nabal worden. Geef dit geschenk dat uw dienares voor mijn heer heeft meegenomen alstublieft aan de jonge mannen die u volgen. Vergeef me alstublieft wat ik verkeerd heb gedaan, want Jehovah zal uw huis beslist duurzaam maken, omdat mijn heer de oorlogen van Jehovah voert, en er is in uw hele leven geen slechtheid bij u gevonden. Als iemand u wil achtervolgen en u wil doden, zal Jehovah, uw God, uw leven beschermen, zoals kostbaarheden veilig in een buidel worden opgeborgen. Maar het leven van uw vijanden zal hij wegslingeren als een steen uit een slinger. En wanneer Jehovah alle goede dingen die hij mijn heer beloofd heeft, laat uitkomen en hij u als leider over Israël aanstelt, zal uw hart niet gekweld worden door schuldgevoel omdat u zonder reden bloed hebt vergoten en zelf wraak hebt genomen. Wanneer Jehovah u beloont, denk dan aan uw dienares.’
David zei tegen Abigaïl: ‘Ik dank Jehovah, de God van Israël, dat hij je vandaag naar me toe heeft gestuurd! En laat je verstandigheid gezegend worden. Mag je gezegend worden omdat je vandaag hebt voorkomen dat ik bloedschuld op me laadde door zelf wraak te nemen. Zo zeker als Jehovah, de God van Israël, leeft, hij heeft voorkomen dat ik je iets aan zou doen. Als jij niet zo snel naar me toe was gekomen, was morgenochtend niet één man van Nabal nog in leven geweest.’ Toen aanvaardde David wat ze voor hem had meegenomen, en hij zei tegen haar: ‘Ga in vrede terug naar huis. Ik heb naar je geluisterd en ik zal doen wat je hebt gevraagd.’
Later ging Abigaïl terug naar Nabal, die in zijn huis van een vorstelijk feestmaal genoot. Hij was in een goede stemming en hij was stomdronken. Ze vertelde hem helemaal niets en wachtte tot het licht werd. De volgende ochtend, toen Nabal weer nuchter was, vertelde ze hem wat er was gebeurd. En zijn hart werd als dat van een dode en hij lag onbeweeglijk op bed als een steen. Zo’n tien dagen later zorgde Jehovah ervoor dat Nabal stierf.
Toen David hoorde dat Nabal gestorven was, zei hij: ‘Ik dank Jehovah, die het voor me heeft opgenomen toen Nabal me vernederde. Hij heeft voorkomen dat ik iets verkeerds deed. Jehovah heeft Nabal zijn slechtheid betaald gezet.’ Toen stuurde David boodschappers naar Abigaïl om haar ten huwelijk te vragen. Davids dienaren kwamen dus bij Abigaïl in Karmel en zeiden tegen haar: ‘David heeft ons gestuurd omdat hij wil dat u zijn vrouw wordt.’ Ze stond onmiddellijk op, boog diep en zei: ‘Ik ben uw dienares. Ik ben bereid om als een slavin de voeten van de dienaren van mijn heer te wassen.’ Toen stond Abigaïl snel op en ging op haar ezel zitten. Vijf van haar dienaressen liepen achter haar aan. Ze ging met de boodschappers van David mee en werd zijn vrouw.
David was ook getrouwd met Ahinoam uit Jizreël. Beide vrouwen waren nu dus zijn echtgenote.
Maar Saul had zijn dochter Michal, Davids vrouw, aan Palti gegeven, de zoon van Laïs uit Gallim.
Na een tijdje gingen de mannen van Zif naar Saul in Gibea en zeiden: ‘David verbergt zich op de heuvel Hachila, tegenover Jesjimoon.’ Onmiddellijk ging Saul met 3000 van de beste strijders van Israël naar de woestijn van Zif om David te zoeken. Boven op de heuvel Hachila, tegenover Jesjimoon, sloeg Saul langs de weg zijn kamp op. David verbleef op dat moment in de woestijn. Toen hij te horen kreeg dat Saul achter hem aan gekomen was, stuurde hij verkenners op pad om uit te zoeken of Saul echt gekomen was. Later ging David naar het kamp van Saul en zag hij waar Saul en zijn legeraanvoerder Abner, de zoon van Ner, lagen te slapen. Saul lag in het kamp met zijn troepen om zich heen. Toen zei David tegen de Hethiet Achimelech en tegen Abisaï, de zoon van Zeruja, de broer van Joab: ‘Wie gaat er met me mee naar het kamp van Saul?’ Abisaï zei: ‘Ik ga met je mee.’ Dus gingen David en Abisaï ’s nachts naar de troepen. Saul lag midden in het kamp te slapen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. Abner en de troepen lagen om hem heen.
Abisaï zei tegen David: ‘God laat vandaag je vijand in je handen vallen. Laat me hem alsjeblieft één keer met de speer aan de grond spietsen. Een tweede keer is niet nodig.’ Maar David zei tegen Abisaï: ‘Doe hem geen kwaad, want wie kan zijn hand tegen de gezalfde van Jehovah uitsteken en onschuldig blijven?’ David vervolgde: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, ofwel Jehovah zelf zal hem neerslaan, of er komt een dag waarop hij sterft zoals ieder ander, of hij komt om het leven in de strijd. Jehovah zou het nooit goedkeuren als ik mijn hand tegen de gezalfde van Jehovah zou uitsteken! Laten we daarom de speer en de waterkruik pakken die bij zijn hoofd staan en weggaan.’ David haalde de speer en de waterkruik bij Sauls hoofd weg, waarna ze weggingen. Niemand had het in de gaten of werd wakker. Iedereen lag te slapen, want Jehovah had hen in een diepe slaap gebracht. Toen ging David naar de andere kant en ging een eind verder op de top van een berg staan, zodat er een grote afstand tussen hen was.
David riep naar de troepen en naar Abner, de zoon van Ner: ‘Geef eens antwoord, Abner.’ Abner antwoordde: ‘Wie ben je, dat je naar de koning durft te roepen?’ David zei tegen Abner: ‘Je bent toch een echte man? Er is toch geen tweede zoals jij in Israël? Waarom heb je je heer, de koning, dan niet bewaakt? Want er is een soldaat binnengedrongen om de koning te doden. Je hebt je werk niet goed gedaan. Zo zeker als Jehovah leeft, jullie verdienen de dood, want jullie hebben je heer, de gezalfde van Jehovah, niet bewaakt. Kijk maar om je heen! Waar zijn de speer van de koning en de waterkruik die bij zijn hoofd waren?’
Saul herkende de stem van David en zei: ‘Is dat jouw stem, mijn zoon David?’ David antwoordde: ‘Ja, mijn heer de koning.’ Hij zei verder: ‘Waarom jaagt mijn heer achter zijn dienaar aan? Wat heb ik gedaan en waaraan heb ik me schuldig gemaakt? Mijn heer de koning, luister alstublieft naar wat uw dienaar te zeggen heeft: Als Jehovah u tegen mij heeft opgezet, laat Hij dan mijn graanoffer aanvaarden. Maar als mensen u hebben opgestookt, zijn ze vervloekt in Jehovah’s ogen. Dan hebben ze me vandaag uit Jehovah’s erfdeel verjaagd door te zeggen: “Ga andere goden vereren!” Vergiet mijn bloed alstublieft niet ver weg van Jehovah’s aanwezigheid. Want de koning van Israël is op pad gegaan om één vlo te zoeken, alsof hij in de bergen op een patrijs jaagt.’
Saul zei toen: ‘Ik heb gezondigd. Kom terug, mijn zoon David. Ik zal je geen kwaad meer doen, want vandaag heb je laten zien dat je waarde hecht aan mijn leven. Ik ben dom geweest en heb een grote fout gemaakt.’ David antwoordde: ‘Hier is de speer van de koning. Een van de jonge mannen mag hem komen halen. Jehovah zal iedereen belonen voor zijn eigen rechtvaardigheid en zijn eigen trouw. Vandaag heeft Jehovah u aan mij overgeleverd, maar ik wilde mijn hand niet uitsteken tegen de gezalfde van Jehovah. Ik hoop dat Jehovah net zo veel waarde aan mijn leven zal hechten als ik vandaag aan uw leven heb gehecht, en dat hij me uit alle moeilijkheden zal bevrijden.’ Saul antwoordde: ‘Mag je gezegend worden, mijn zoon David. Je zult veel ondernemen en je zult succes hebben.’ Toen vertrok David, en Saul ging terug naar huis.
Maar David zei bij zichzelf: ‘Vroeg of laat zal Saul me doden. Ik kan het best naar het land van de Filistijnen vluchten. Dan zal Saul niet meer in het hele gebied van Israël naar me zoeken en kan ik aan hem ontsnappen.’ David vertrok dus met zijn 600 mannen naar Achis, de zoon van Maoch, de koning van Gath. David en zijn mannen gingen met hun gezinnen bij Achis in Gath wonen. David nam zijn twee vrouwen mee: Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl uit Karmel, de weduwe van Nabal. Toen Saul te horen kreeg dat David naar Gath was gevlucht, gaf hij zijn zoektocht op.
Daarna zei David tegen Achis: ‘Als u het goedvindt, laat me dan in een van de steden op het platteland wonen. Want waarom zou uw dienaar bij u in de koningsstad wonen?’ Daarom gaf Achis hem die dag Ziklag. Vandaar dat Ziklag tot op de dag van vandaag van de koningen van Juda is.
David bleef een jaar en vier maanden in het land van de Filistijnen. Hij trok er met zijn mannen geregeld op uit om de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten te overvallen, want die woonden in het gebied van Telam tot Sur en tot Egypte. Telkens wanneer David in dat gebied toesloeg, liet hij geen enkele man of vrouw in leven. Hij nam wel schapen, runderen, ezels, kamelen en kleding mee en ging steeds terug naar Achis. Achis vroeg altijd: ‘Waar hebben jullie vandaag geplunderd?’ David antwoordde dan: ‘In het zuiden van Juda’ of: ‘In het zuiden van het gebied van de Jerahmeëlieten’ of: ‘In het zuiden van het gebied van de Kenieten.’ David spaarde geen enkele man of vrouw om die mee te nemen naar Gath, zodat ze niet konden verraden wat hij had gedaan. (Al de tijd dat hij in het land van de Filistijnen woonde, volgde hij die aanpak.) Daardoor geloofde Achis David en hij zei bij zichzelf: ‘Zijn volk Israël kan hem vast niet meer luchten of zien, dus hij blijft voor altijd mijn dienaar.’
In die tijd verzamelden de Filistijnen hun troepen om oorlog te voeren tegen Israël. Achis zei dus tegen David: ‘Je begrijpt natuurlijk wel dat jij en je mannen aan onze kant moeten strijden.’ David antwoordde: ‘U weet heel goed wat uw dienaar zal doen.’ Achis zei: ‘Daarom zal ik je als mijn vaste lijfwacht aanstellen.’
Samuël was inmiddels gestorven. Heel Israël had over hem gerouwd en hij was in zijn woonplaats Rama begraven. En Saul had de mediums en de waarzeggers uit het land verwijderd.
De Filistijnen verzamelden hun troepen en sloegen hun kamp op in Sunem. Daarom riep Saul heel Israël bij elkaar, en zij sloegen op de Gilboa hun kamp op. Toen Saul het kamp van de Filistijnen zag, sloeg de schrik hem om het hart. Saul vroeg Jehovah steeds weer om leiding, maar Jehovah gaf geen antwoord, niet via dromen, niet via de urim en niet via de profeten. Uiteindelijk zei Saul tegen zijn dienaren: ‘Zoek voor mij een vrouw die een medium is, zodat ik haar kan raadplegen.’ Zijn dienaren antwoordden: ‘In En-Dor is een vrouw die een medium is.’
Saul vermomde zich door andere kleren aan te trekken en ging ’s nachts met twee van zijn mannen naar de vrouw toe. Hij zei: ‘Kunt u als medium voor mij de toekomst voorspellen? Ik zal zeggen wie u moet oproepen.’ Maar de vrouw zei tegen hem: ‘U weet wat Saul heeft gedaan, dat hij de mediums en de waarzeggers uit het land heeft verwijderd. Waarom probeert u me dan in de val te lokken en me te laten doden?’ Toen zwoer Saul haar bij Jehovah: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, u zult hiervoor niet schuldig worden bevonden!’ De vrouw zei: ‘Wie zal ik voor u oproepen?’ Hij antwoordde: ‘Roep Samuël voor me op.’ Toen de vrouw ‘Samuël’ zag, begon ze hard te schreeuwen. Ze zei tegen Saul: ‘Waarom hebt u me bedrogen? U bent Saul!’ De koning zei tegen haar: ‘Je hoeft niet bang te zijn. Vertel me wat je hebt gezien.’ De vrouw antwoordde: ‘Ik zie iemand uit de aarde omhoogkomen die op een god lijkt.’ Hij vroeg meteen: ‘Hoe ziet hij eruit?’ Ze antwoordde: ‘Er verschijnt een oude man die een mantel om heeft.’ Toen besefte Saul dat het ‘Samuël’ was, en hij viel op zijn knieën en boog diep.
‘Samuël’ zei tegen Saul: ‘Waarom stoor je me door me te laten oproepen?’ Saul antwoordde: ‘Ik heb grote problemen. De Filistijnen voeren oorlog tegen me, en God heeft me in de steek gelaten. Hij geeft me geen antwoord meer, niet via de profeten en ook niet via dromen. Daarom heb ik u laten oproepen om te vragen wat ik moet doen.’
Toen zei ‘Samuël’: ‘Waarom raadpleeg je mij nu Jehovah je verlaten heeft en je tegenstander geworden is? Jehovah zal doen wat hij via mij heeft voorspeld: Jehovah zal het koningschap van je losscheuren en aan een ander geven, aan David. Je hebt Jehovah niet gehoorzaamd en je hebt de Amalekieten niet omgebracht, die zich zijn brandende woede op de hals hadden gehaald. Daarom doet Jehovah je dit op deze dag aan. En Jehovah zal Israël samen met jou in handen van de Filistijnen laten vallen, en morgen zullen jij en je zonen bij mij zijn. Jehovah zal ook het leger van Israël aan de Filistijnen overleveren.’
Meteen viel Saul languit op de grond en hij was doodsbang vanwege de woorden van ‘Samuël’. Hij had geen kracht meer omdat hij de hele dag en de hele nacht niets had gegeten. De vrouw ging naar Saul toe en zag dat hij erg van streek was. Ze zei tegen hem: ‘Uw dienares heeft gedaan wat u zei, en ik heb mijn leven op het spel gezet om te doen wat u vroeg. Luister alstublieft naar wat uw dienares te zeggen heeft. Laat me u wat brood geven en eet, zodat u weer een beetje op krachten komt voordat u vertrekt.’ Hij weigerde en zei dat hij niets wilde eten. Maar zijn dienaren en ook de vrouw bleven bij hem aandringen. Uiteindelijk luisterde hij naar hen, stond op van de grond en ging op het bed zitten. De vrouw had een mestkalf in huis. Ze slachtte het dus snel. Ook nam ze meel, kneedde deeg en bakte ongezuurd brood. Toen zette ze het Saul en zijn dienaren voor. Nadat ze gegeten hadden, stonden ze op en vertrokken terwijl het nog nacht was.
De Filistijnen verzamelden al hun troepen bij Afek, terwijl het kamp van de Israëlieten bij de bron in Jizreël was. En de vorsten van de Filistijnen trokken voorbij met hun groepen van honderd en van duizend, en David en zijn mannen kwamen achteraan met Achis. Toen zeiden de aanvoerders van de Filistijnen: ‘Wat doen die Hebreeën hier?’ Achis antwoordde: ‘Dat is David, de dienaar van koning Saul van Israël, die al meer dan een jaar bij me is. Vanaf de dag dat hij naar me overgelopen is, heb ik nog nooit iets op hem aan te merken gehad.’ Maar de aanvoerders van de Filistijnen werden boos op Achis, en ze zeiden tegen hem: ‘Stuur die man terug. Laat hem teruggaan naar de plaats die je hem hebt toegewezen. We willen niet dat hij met ons meegaat. Stel dat hij zich tijdens het gevecht tegen ons keert! Want waarmee zou hij zijn heer een groter plezier doen dan met de hoofden van onze mannen? Dat is toch die David voor wie ze dansten en zongen:
“Saul versloeg er duizenden en David tienduizenden”?’
Achis riep David daarom bij zich en zei tegen hem: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, jij bent oprecht, en ik wil graag dat je met mijn leger meegaat in de strijd. Want vanaf de dag dat je bij me bent gekomen, heb ik nog nooit iets op je aan te merken gehad. Maar de vorsten vertrouwen je niet. Ga dus terug in vrede, en doe niets waar de vorsten van de Filistijnen zich aan kunnen ergeren.’ Maar David zei tegen Achis: ‘Wat heb ik verkeerd gedaan? Al de tijd dat ik bij u ben, hebt u toch niets op uw dienaar aan te merken gehad? Waarom zou ik niet met u meegaan en tegen de vijanden van mijn heer de koning strijden?’ Achis antwoordde: ‘Ik ben ervan overtuigd dat het goed zit: je bent als een (hemelse) boodschapper van God geweest. Maar de aanvoerders van de Filistijnen hebben gezegd: “We willen niet dat hij met ons meegaat in de strijd.” Sta dus vroeg in de morgen op, samen met de dienaren van je heer die met je meegekomen zijn. Vertrek morgenvroeg zodra het licht wordt.’
David en zijn mannen stonden dus vroeg op om terug te gaan naar het land van de Filistijnen. En de Filistijnen trokken op naar Jizreël.
Toen David en zijn mannen op de derde dag in Ziklag kwamen, hadden de Amalekieten een inval gedaan in het zuiden en in Ziklag. Ze hadden Ziklag aangevallen en de stad in brand gestoken. De vrouwen en alle andere inwoners, jong en oud, hadden ze gevangengenomen. Ze hadden niemand gedood, maar ze hadden hen meegenomen en waren daarna weer vertrokken. Toen David en zijn mannen bij de stad kwamen, zagen ze dat die was platgebrand en dat hun vrouwen, hun zonen en hun dochters als gevangenen waren meegenomen. David en zijn mannen begonnen luid te huilen tot ze geen kracht meer hadden om te huilen. Ook Davids twee vrouwen waren gevangengenomen: Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl, de weduwe van de Karmeliet Nabal. David was wanhopig, want de mannen hadden het erover hem te stenigen. Ze waren erg verbitterd over het verlies van hun zonen en dochters. Maar David zocht steun bij Jehovah, zijn God.
David zei toen tegen de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: ‘Breng me alsjeblieft de efod.’ Abjathar bracht hem dus de efod. David vroeg Jehovah om leiding en zei: ‘Zal ik die roversbende achtervolgen? Haal ik ze nog in?’ Hij antwoordde: ‘Ja, achtervolg ze, want je zult ze zeker inhalen en alles terughalen.’
David ging meteen met zijn 600 mannen op weg, en ze gingen door tot aan Wadi Besor. Daar bleef een deel van de mannen achter. Met 400 mannen zette David de achtervolging voort, maar 200 mannen waren zo moe dat ze Wadi Besor niet overstaken en achterbleven.
Op het land troffen ze een Egyptische man aan en ze brachten die bij David. Ze gaven hem brood te eten en water te drinken. Ook gaven ze hem een stuk koek van samengeperste vijgen en twee rozijnenkoeken. Nadat hij had gegeten, kwam hij weer op krachten. Hij had namelijk al drie dagen en drie nachten niets gegeten of gedronken. David vroeg hem: ‘Bij wie hoor je en waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben een Egyptische bediende, de slaaf van een Amalekiet, maar mijn meester heeft me achtergelaten omdat ik drie dagen geleden ziek werd. We hebben een inval gedaan in het zuiden van het gebied van de Kerethieten en dat van Kaleb en in het gebied van Juda, en Ziklag hebben we in brand gestoken.’ David zei tegen hem: ‘Wil je mij naar die roversbende brengen?’ Hij antwoordde: ‘Als u me bij God zweert dat u me niet zult doden en dat u me niet aan mijn meester zult uitleveren, zal ik u naar de roversbende brengen.’
Hij bracht hem erheen. De Amalekieten hadden zich over een groot gebied verspreid en waren aan het eten, drinken en feestvieren omdat ze een grote buit hadden meegenomen uit het land van de Filistijnen en het land van Juda. David sloeg ze neer van de ochtendschemering tot de volgende avond. Niemand ontkwam, op 400 mannen na die op kamelen vluchtten. David haalde alles terug wat de Amalekieten hadden meegenomen, en hij bevrijdde ook zijn twee vrouwen. Er ontbrak helemaal niets, groot of klein. Ze kregen hun zonen en dochters en de buit terug. David bracht alles terug wat was meegenomen. David nam ook alle schapen en runderen mee, en zijn mannen dreven die vóór hun eigen vee uit. Ze zeiden: ‘Dit is Davids buit.’
Uiteindelijk kwam David bij de 200 mannen die te moe waren geweest om mee te gaan en die bij Wadi Besor waren achtergebleven. Ze kwamen David en degenen die bij hem waren tegemoet. Toen David bij de mannen kwam, vroeg hij hoe het met ze ging. Maar onder Davids mannen bevonden zich ook slechte, waardeloze mannen, die zeiden: ‘Ze zijn niet met ons meegegaan, dus krijgen ze ook geen deel van de buit die we hebben teruggehaald. Ze mogen alleen hun eigen vrouw en kinderen meenemen en dan kunnen ze vertrekken.’ Maar David zei: ‘Dat kunnen jullie niet maken, mijn broeders, want Jehovah heeft ons dit gegeven. Hij heeft ons beschermd en de roversbende die ons heeft aangevallen aan ons overgeleverd. Niemand zal het met jullie eens zijn. Degene die is meegegaan in de strijd krijgt evenveel als degene die bij de uitrusting is gebleven. We zullen alles samen delen.’ Op die dag stelde David dat als regel in en die geldt in Israël nog steeds als wet.
Toen David in Ziklag terugkwam, stuurde hij een deel van de buit naar de oudsten van Juda met wie hij bevriend was. Hij zei: ‘Hier is een geschenk voor jullie uit de buit van Jehovah’s vijanden.’ Hij stuurde geschenken naar de oudsten van Bethel, van Ramoth in de Negev, van Jattir, van Aroër, van Sifmoth, van Estemoa, van Rachal, van de steden van de Jerahmeëlieten, van de steden van de Kenieten, van Horma, van Bor-Asan, van Athach, van Hebron en van alle plaatsen waar David en zijn mannen vaak waren geweest.
De Filistijnen voerden oorlog tegen Israël. De mannen van Israël sloegen voor ze op de vlucht en velen van hen sneuvelden op de berg Gilboa. De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen en doodden Jonathan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul. Vervolgens richtte de strijd zich in alle hevigheid tegen Saul. De boogschutters kregen hem in het oog en verwondden hem ernstig. Toen zei Saul tegen zijn wapendrager: ‘Trek je zwaard en steek me neer. Dan kunnen die onbesneden mannen me niet neersteken en wreed behandelen.’ Maar zijn wapendrager was te bang en wilde het niet doen. Daarom greep Saul het zwaard en stortte zich erin. Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf met hem. Zo kwamen Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager en al zijn mannen die dag om het leven. De Israëlieten in de vallei en in de Jordaanstreek zagen dat het leger van Israël gevlucht was en dat Saul en zijn zonen gestorven waren. Toen verlieten ze hun steden en vluchtten, waarna de Filistijnen kwamen en de steden bezetten.
De volgende dag gingen de Filistijnen op pad om de gesneuvelde Israëlieten te plunderen. Op de berg Gilboa vonden ze de lichamen van Saul en zijn drie zonen. Ze hakten Sauls hoofd eraf en trokken hem zijn wapenrusting uit. Daarna stuurden ze boodschappers rond in het land van de Filistijnen om het nieuws onder het volk en in de huizen van hun afgoden bekend te maken. Vervolgens legden ze zijn wapenrusting in het huis van de Astorethbeelden en hingen ze zijn lichaam aan de muur van Beth-San. Toen de inwoners van Jabes-Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan, trokken alle strijders uit. Ze liepen de hele nacht door en haalden de lichamen van Saul en zijn zonen van de muur van Beth-San. Toen gingen ze terug naar Jabes en verbrandden daar de lichamen. Daarna begroeven ze de botten onder de tamariskboom in Jabes en gingen ze zeven dagen vasten.