Rechters

Boekrol: Rechters (Hebr. שׁוֹפְטִים = Shoftiem)
Schrijver: Samuël
Waar geschreven: Israël
Geschrift voltooid: ca. 1100 v.Chr.
Beschreven periode: ca. 1450–ca. 1120 v.Chr.


Na de dood van Jozua vroegen de Israëlieten aan Jehovah: ‘Wie van ons moet als eerste de Kanaänieten aanvallen?’ Jehovah antwoordde: ‘Juda zal gaan. Ik geef hem het land in handen.’ Toen zei Juda tegen zijn broer Simeon: ‘Ga mee naar het gebied dat ons is toegewezen om samen met ons tegen de Kanaänieten te strijden. Dan gaan wij mee naar jullie toegewezen gebied.’ Simeon ging dus met ze mee.

Juda trok op en Jehovah gaf ze de overwinning op de Kanaänieten en de Ferezieten, en ze versloegen in Bezek 10.000 man. Daar in Bezek kwamen ze tegenover Adoni-Bezek te staan, en ze streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. Toen Adoni-Bezek op de vlucht sloeg, achtervolgden ze hem. Ze kregen hem te pakken en ze hakten zijn duimen en zijn grote tenen af. Adoni-Bezek zei: ‘Er zijn 70 koningen van wie de duimen en de grote tenen zijn afgehakt en die onder mijn tafel voedsel oprapen. God vergeldt me nu wat ik hun heb aangedaan.’ Daarna brachten ze hem naar Jeruzalem, en daar stierf hij.

Vervolgens vielen de mannen van Juda Jeruzalem aan en veroverden het. Ze doodden de inwoners met het zwaard en staken de stad in brand. Daarna trokken ze naar het zuiden om te strijden tegen de Kanaänieten die in het bergland en in de Negeb en de Sjefela woonden. Juda viel de Kanaänieten aan die in Hebron woonden (vroeger Kirjath-Arba), en de mannen van Juda versloegen Sesai, Ahiman en Talmai. .

Vandaaruit trokken ze op tegen de inwoners van Debir (Debir was vroeger Kirjath-Sefer). Toen zei Kaleb: ‘Wie Kirjath-Sefer verovert, geef ik mijn dochter Achsa tot vrouw.’ En Othniël, de zoon van Kalebs jongere broer Kenaz, nam het in. Kaleb gaf hem dus zijn dochter Achsa tot vrouw. Onderweg naar huis spoorde ze hem aan om haar vader om een stuk land te vragen. Toen liet ze zich van haar ezel glijden. Kaleb vroeg haar: ‘Wat wil je?’ Ze zei tegen hem: ‘Zegen me alstublieft met een geschenk, want u hebt me een stuk land in het zuiden gegeven. Geef me ook Gulloth-Maïm.’ Daarom gaf Kaleb haar Hoog-Gulloth en Laag-Gulloth.

De nakomelingen van Mozes’ schoonvader, de Keniet, trokken met het volk Juda uit de Palmstad op naar de woestijn van Juda, ten zuiden van Arad. Daar vestigden ze zich tussen de bewoners. Maar Juda trok met zijn broer Simeon verder en ze vielen de Kanaänieten aan die in Zefath woonden en vernietigden de stad volledig. Daarom werd die stad Horma genoemd. Daarna veroverde Juda Gaza, Askelon en Ekron met de bijbehorende gebieden. Jehovah was met Juda en ze namen het bergland in, maar het lukte ze niet om de bewoners van de vlakte uit hun gebied te verdrijven omdat die strijdwagens met ijzeren zeisen hadden. Ze gaven Hebron aan Kaleb, zoals Mozes had beloofd, en hij verdreef de drie zonen van Enak uit die stad.

Maar de Benjaminieten verdreven de Jebusieten die in Jeruzalem woonden niet. Vandaar dat de Jebusieten tot op deze dag samen met de Benjaminieten in Jeruzalem wonen.

Ondertussen trok het huis van Jozef tegen Bethel op, en Jehovah was met hen. Het huis van Jozef ging Bethel (vroeger Luz) verkennen, en de verkenners zagen een man die de stad uit kwam. Ze zeiden tegen hem: ‘Laat ons zien hoe we de stad in kunnen komen, dan zullen we je goed behandelen.’ De man liet ze dus zien hoe ze de stad in konden komen. Ze doodden de inwoners van de stad met het zwaard, maar de man en zijn hele familie lieten ze gaan. Hij ging naar het land van de Hethieten en bouwde daar een stad die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog.

Manasse veroverde de volgende steden en bijbehorende plaatsen niet: Beth-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo. De Kanaänieten lieten zich niet uit dat gebied verjagen. Toen Israël sterker werd, verplichtten ze de Kanaänieten tot dwangarbeid, maar ze verdreven hen niet helemaal.

Efraïm verdreef de Kanaänieten die in Gezer woonden niet. De Kanaänieten bleven daar in hun midden wonen.

Zebulon verdreef de inwoners van Kithron en Nahalol niet. De Kanaänieten bleven in hun midden wonen en werden verplicht tot dwangarbeid.

Aser verdreef de inwoners van Akko en de inwoners van Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afik en Rehob niet. De Aserieten bleven dus wonen te midden van de Kanaänieten, de bewoners van het land, want ze verdreven hen niet.

Naftali verdreef de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath niet, maar ze bleven wonen te midden van de Kanaänieten, de bewoners van het land. Wel verplichtten ze de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath tot dwangarbeid.

De Amorieten dwongen de Danieten om in de bergen te blijven wonen. Ze gaven hun niet de kans naar de vlakte af te dalen. De Amorieten lieten zich niet uit het Heresgebergte en uit Ajalon en Saälbim verjagen. Maar toen de macht van het huis van Jozef groter werd, werden ze tot dwangarbeid verplicht. Het gebied van de Amorieten liep vanaf de Akrabbimpas, vanaf Sela omhoog.

Toen ging Jehovah’s (hemelse) boodschapper van Gilgal naar Bochim en zei: ‘Ik heb jullie vanuit Egypte naar het land gebracht dat ik jullie voorvaders met een eed had beloofd. Bovendien heb ik gezegd: “Ik zal mijn verbond met jullie nooit verbreken. En jullie mogen geen verbond sluiten met de bewoners van dit land en jullie moeten hun altaren afbreken.” Maar jullie hebben niet naar me geluisterd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? Daarom heb ik gezegd: “Ik zal ze niet voor jullie verdrijven. Ze zullen jullie in de val laten lopen, en jullie zullen door hun goden verlokt worden.”’

Toen Jehovah’s (hemelse) boodschapper die woorden tegen de Israëlieten sprak, begon het volk luid te huilen. Daarom noemden ze die plaats Bochim en ze brachten daar slachtoffers aan Jehovah.

Vervolgens liet Jozua het volk vertrekken en de Israëlieten gingen allemaal naar hun eigen erfdeel om het in bezit te nemen. Het volk bleef Jehovah dienen tijdens het hele leven van Jozua en dat van de oudsten die Jozua overleefden en die alle grote dingen hadden gezien die Jehovah voor Israël had gedaan. Toen stierf Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Jehovah. Hij was 110 jaar oud. Hij werd begraven in het gebied van zijn erfdeel: in Timnath-Heres, in het bergland van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Iedereen van die generatie werd tot zijn voorvaders vergaderd, en na hen kwam er een andere generatie die Jehovah niet kende en ook niet wist wat hij voor Israël had gedaan.

De Israëlieten gingen doen wat slecht was in Jehovah’s ogen en vereerden de Baäls. Zo verlieten ze Jehovah, de God van hun vaders, die hen uit Egypte had geleid. Ze gingen andere goden volgen, de goden van de volken om hen heen, en ze gingen zich voor die neerbuigen om Jehovah te tergen. De Israëlieten keerden Jehovah de rug toe en gingen Baäl en de Astorethbeelden vereren. Toen werd Jehovah zo woedend dat hij Israël in handen liet vallen van plunderaars die hen beroofden. Hij leverde het volk over aan de vijanden om hen heen en ze konden niet langer tegen hun vijanden standhouden. Steeds als ze iets ondernamen, was Jehovah tegen ze en werden ze getroffen door ellende, precies zoals Jehovah had gezegd en zoals Jehovah hun had gezworen. Daardoor raakten ze in grote moeilijkheden. Vervolgens voorzag Jehovah steeds in rechters die hen uit de greep van hun plunderaars bevrijdden.

Maar ook naar de rechters wilden ze niet luisteren, en ze gingen andere goden vereren en zich voor die neerbuigen. Ze verlieten al snel de weg die hun voorvaders hadden gevolgd: die hadden zich wel aan de geboden van Jehovah gehouden. Maar zij deden dat niet. Steeds wanneer Jehovah in een rechter voorzag, was Jehovah met die rechter. Zolang de rechter leefde, bevrijdde Hij het volk uit de greep van hun vijanden. Want als ze zuchtten vanwege degenen die hen onderdrukten en slecht behandelden, kreeg Jehovah medelijden met hen.

Maar als de rechter stierf, vervielen ze van kwaad tot erger. Meer nog dan hun vaders gingen ze andere goden volgen door die te vereren en zich voor die neer te buigen. Ze weigerden hardnekkig om die praktijken op te geven. Uiteindelijk werd Jehovah woedend op Israël, en hij zei: ‘Dit volk heeft zich niet aan het verbond gehouden dat ik met hun voorvaders heb gesloten en ze hebben niet naar me geluisterd. Daarom zal ik voortaan geen enkel volk dat Jozua bij zijn dood heeft overgelaten voor ze verdrijven. Dat doe ik om Israël op de proef te stellen en om te zien of ze net als hun vaders Jehovah’s weg zullen volgen.’ Om die reden stond Jehovah die volken toe er te blijven wonen. Hij verdreef ze niet meteen en gaf ze niet in handen van Jozua.

Jehovah liet volken in het land blijven zodat iedereen in Israël die de oorlogen van Kanaän niet had meegemaakt door die volken op de proef gesteld kon worden. (Hierdoor zouden volgende generaties Israëlieten die geen oorlog hadden meegemaakt, meemaken wat oorlog is.) Dat waren: de vijf vorsten van de Filistijnen, alle Kanaänieten, de Sidoniërs, en de Hevieten in het Libanongebergte vanaf de berg Baäl-Hermon tot aan Lebo-Hamath. Ze waren een middel om Israël op de proef te stellen en om te zien of ze zich zouden houden aan Jehovah’s geboden die hij hun vaders via Mozes had gegeven. De Israëlieten woonden dus tussen de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. Ze trouwden met hun dochters en gaven hun eigen dochters aan hun zonen, en ze begonnen hun goden te vereren.

De Israëlieten gingen doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Ze vergaten Jehovah, hun God, en vereerden de Baäls en de heilige palen. Toen werd Jehovah woedend op Israël en hij leverde hen over aan Kuschan-Rischataïm, de koning van Mesopotamië. De Israëlieten dienden Kuschan-Rischataïm acht jaar lang. Toen de Israëlieten tot Jehovah om hulp riepen, voorzag Jehovah in een redder om hen te bevrijden: Othniël, de zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. De geest van Jehovah kwam op hem en hij werd rechter over Israël. Hij voerde oorlog tegen Kuschan-Rischataïm, de koning van Mesopotamië, en Jehovah liet de koning in zijn handen vallen. Zo overwon hij Kuschan-Rischataïm. Daarna had het land 40 jaar lang rust. Toen stierf Othniël, de zoon van Kenaz.

En opnieuw gingen de Israëlieten doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Daarop liet Jehovah toe dat Eglon, de koning van Moab, sterker werd dan Israël, omdat ze deden wat slecht was in Jehovah’s ogen. Vervolgens verzamelde die de Ammonieten en de Amalekieten. Samen vielen ze Israël aan en ze veroverden de Palmstad. De Israëlieten dienden Eglon, de koning van Moab, 18 jaar lang. Toen riepen de Israëlieten tot Jehovah om hulp. Daarom voorzag Jehovah in een redder: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet die linkshandig was. Op een gegeven moment moest hij namens de Israëlieten schatting afdragen aan Eglon, de koning van Moab. Ondertussen had Ehud voor zichzelf een tweesnijdend zwaard gemaakt van een el lang. Dat hing hij onder zijn kleren aan zijn rechterheup. Toen ging hij de schatting afdragen aan koning Eglon van Moab, die erg dik was.

Nadat Ehud de schatting had afgedragen, stuurde hij de mensen die de schatting hadden vervoerd weg. Maar toen hij bij de beelden in Gilgal aankwam, ging hij zelf terug en zei: ‘Koning, ik heb een geheime boodschap voor u.’ De koning zei: ‘Stilte!’ En al zijn dienaren gingen weg. Ehud ging naar de koning toe, die helemaal alleen was in zijn koele kamer op het dak. Ehud zei: ‘Ik heb een boodschap van God voor u.’ Vervolgens stond de koning op van zijn troon. Ehud pakte met zijn linkerhand het zwaard dat aan zijn rechterheup hing en stak het in Eglons buik. Het zwaard verdween met handgreep en al in de buik en werd omsloten door het vet, want Ehud trok het zwaard er niet uit. En de inhoud van de darmen kwam naar buiten. Nadat Ehud de deuren van binnenuit had vergrendeld, verliet hij de kamer via de galerij. Toen hij weg was, kwamen de dienaren terug en zagen dat de deuren van de kamer op slot zaten. Ze zeiden: ‘Hij is vast zijn behoefte aan het doen in de koele binnenkamer.’ Ze bleven zo lang wachten dat ze in verlegenheid werden gebracht. Omdat de deuren van de kamer steeds maar niet opengingen, pakten ze uiteindelijk de sleutel om de deuren te openen en toen zagen ze hun heer dood op de grond liggen!

In de tijd dat ze maar bleven wachten, ontsnapte Ehud. Hij kwam langs de stenen beelden en bereikte Seïra veilig. Toen hij daar in het bergland van Efraïm aankwam, blies hij op de hoorn. Daarop daalden de Israëlieten onder zijn aanvoering af uit het bergland. Hij zei tegen ze: ‘Volg mij, want Jehovah heeft jullie vijanden, de Moabieten, in jullie handen gegeven.’ Ze volgden hem en bezetten de oversteekplaatsen in de Jordaan, zodat de Moabieten niet meer konden oversteken. Ze doodden toen zo’n 10.000 Moabieten, allemaal sterke en dappere mannen. Er ontsnapte er niet één. Op die dag werd Moab door Israël onderworpen. Daarna had het land 80 jaar lang rust.

Na Ehud kwam Samgar, de zoon van Anath, die met een veedrijversstok 600 Filistijnen doodde. Zo bevrijdde ook hij Israël.

Maar na Ehuds dood gingen de Israëlieten opnieuw doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Daarom leverde Jehovah hen over aan koning Jabin van Kanaän, die in Hazor regeerde. Zijn legeraanvoerder was Sisera, die in Haroseth-Haggojim woonde. De Israëlieten riepen tot Jehovah om hulp, want Jabin had 900 strijdwagens met ijzeren zeisen, en 20 jaar lang onderdrukte hij de Israëlieten met harde hand.

Debora, een profetes, de vrouw van Lappidoth, sprak in die tijd recht in Israël. Ze zat meestal onder de Deborapalm tussen Rama en Bethel in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen naar haar toe voor rechterlijke uitspraken. Ze liet Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali bij zich roepen en zei tegen hem: ‘Jehovah, de God van Israël, geeft je het bevel: “Trek op naar de berg Tabor en neem 10.000 man van Naftali en Zebulon met je mee. Dan zal ik Sisera, Jabins legeraanvoerder, met zijn strijdwagens en zijn troepen bij je brengen bij de rivier de Kison en ik zal hem in jouw handen laten vallen.”’

Barak antwoordde: ‘Ik ga alleen als jij meegaat. Als jij niet meegaat, ga ik ook niet.’ Ze zei: ‘Ik ga zeker met je mee. Maar jij zult niet de eer krijgen voor deze veldtocht, want Jehovah zal Sisera uitleveren aan een vrouw.’ Toen ging Debora met Barak mee naar Kedes. Barak riep Zebulon en Naftali in Kedes bij elkaar en 10.000 man volgde hem. Ook Debora ging met hem mee.

De Keniet Heber had zich trouwens afgescheiden van de Kenieten, de nakomelingen van Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tent opgezet bij de grote boom in Saänannim, dat bij Kedes ligt.

Sisera kreeg te horen dat Barak, de zoon van Abinoam, naar de berg Tabor was opgetrokken. Meteen verzamelde Sisera al zijn strijdwagens (900 strijdwagens met ijzeren zeisen) en al zijn troepen om vanuit Haroseth-Haggojim naar de rivier de Kison te gaan. Debora zei tegen Barak: ‘Ga, want dit is de dag waarop Jehovah je Sisera in handen geeft. Jehovah gaat voor je uit!’ Vervolgens daalde Barak met 10.000 man achter zich aan de berg Tabor af. Toen liet Jehovah bij Sisera met al zijn strijdwagens en zijn hele leger paniek ontstaan vanwege het zwaard van Barak. Uiteindelijk sprong Sisera van zijn wagen en vluchtte te voet. Barak achtervolgde de strijdwagens en het leger tot aan Haroseth-Haggojim. Zo werd het hele leger van Sisera gedood met het zwaard. Niemand ontkwam.

Maar Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Heber, want er was vrede tussen koning Jabin van Hazor en de familie van de Keniet Heber. Jaël kwam naar buiten en ging Sisera tegemoet. Ze zei tegen hem: ‘Kom binnen, mijn heer, kom gerust binnen. U hoeft niet bang te zijn.’ Hij ging dus haar tent in en ze bedekte hem met een deken. ‘Geef me alsjeblieft een beetje water,’ zei hij, ‘ik heb dorst.’ Ze opende dus een leren zak met melk en gaf hem te drinken, waarna ze hem opnieuw toedekte. Hij zei tegen haar: ‘Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt die vraagt: “Is hier een man?”, zeg dan: “Nee!”’

Maar Jaël, de vrouw van Heber, pakte een tentpin en een hamer. Terwijl de uitgeputte Sisera diep lag te slapen, sloop ze naar hem toe. Ze sloeg de pin dwars door zijn slapen de grond in en hij stierf.

Toen kwam Barak eraan, die Sisera achtervolgde. Jaël ging hem tegemoet en zei: ‘Kom, dan laat ik je de man zien die je zoekt.’ Hij ging mee naar binnen, en daar lag Sisera dood op de grond met de tentpin door zijn slapen.

Zo onderwierp God op die dag koning Jabin van Kanaän aan de Israëlieten. De Israëlieten dreven koning Jabin van Kanaän steeds verder in het nauw, totdat ze hem hadden vernietigd.

Op die dag zong Debora samen met Barak, de zoon van Abinoam, dit lied:

‘Loof Jehovah, omdat Israël het haar los liet hangen, omdat het volk zich vrijwillig aanbood. Luister, koningen! Hoor me aan, regeerders!
Voor Jehovah zal ik zingen. Ik zal zingen tot lof van Jehovah, de God van Israël.

Jehovah, toen u wegging uit Seïr, toen u optrok uit het gebied van Edom, schudde de aarde en stortte er water uit de hemel, er stroomde water uit de wolken. De bergen smolten voor de ogen van Jehovah, ook de Sinaï voor de ogen van Jehovah, de God van Israël.

In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen van Jaël, waren de hoofdwegen verlaten, reizigers namen de binnenwegen. De dorpen in Israël waren verlaten, ze lagen verlaten totdat ik, Debora, opstond, totdat ik opstond als een moeder in Israël. Toen ze voor nieuwe goden kozen, was er strijd in de poorten. Er was geen schild of speer te vinden onder 40.000 man in Israël. Mijn hart is bij de aanvoerders van Israël, die vrijwillig meegingen met het volk.

Loof Jehovah! Jullie die op lichtbruine ezels rijden, jullie die op kostbare tapijten zitten en jullie die te voet over de weg gaan, denk hierover na!

De stemmen van de waterputters waren te horen bij de drinkplaatsen. Daar vertelden ze over de rechtvaardige daden van Jehovah, de rechtvaardige daden van zijn dorpelingen in Israël.

Jehovah’s volk daalde toen af naar de poorten. Ontwaak, ontwaak, Debora! Ontwaak, ontwaak, zing een lied! Sta op, Barak! Leid je gevangenen weg, zoon van Abinoam!

Toen daalden degenen die overgebleven waren af naar de vorsten, Jehovah’s volk daalde naar mij af om op te trekken tegen de machtigen. Degenen in het dal kwamen uit Efraïm; ze volgen jou, Benjamin, met je troepen.

Uit Machir daalden de aanvoerders af, en uit Zebulon degenen die voor het leger werven. De aanvoerders van Issaschar waren met Debora, en zoals Issaschar was, so was ook Barak. Hij werd te voet de vallei in gestuurd.

Onder de afdelingen van Ruben was grote besluiteloosheid. Waarom bleef je tussen de twee zadeltassen zitten en luisteren naar het gefluit van de herders voor de kudden?

Voor de afdelingen van Ruben was er grote besluiteloosheid. Gilead bleef aan de andere kant van de Jordaan. En Dan, waarom bleef hij bij de schepen? Aser zat bij de zeekust en deed niets, hij bleef bij zijn havens. Zebulon was een volk dat zijn leven op het spel zette. Ook Naftali deed dat, op de hoogvlakten.

Koningen kwamen, ze streden. De koningen van Kanaän streden toen in Taänach bij het water van Megiddo. Ze maakten geen zilver buit.

Vanuit de hemel streden de sterren, vanuit hun baan streden ze tegen Sisera. De rivier de Kison spoelde hen weg, de oude rivier, de rivier de Kison. O mijn ziel, je hebt de machtigen vertrapt.

Toen dreunden de hoeven van de paarden terwijl zijn hengsten wild galoppeerden. “Vervloek Meroz,” zei de (hemelse) boodschapper van Jehovah, “vervloek zijn inwoners, want ze zijn Jehovah niet te hulp gekomen, ze zijn Jehovah niet komen helpen met de dappere mannen.”

Gezegend boven alle vrouwen is Jaël, de vrouw van de Keniet Heber. Ze is de meest gezegende van alle vrouwen die in tenten wonen.

Hij vroeg om water, ze gaf hem melk. In een kostbare feestschaal bood ze hem gestremde melk aan. Met haar hand pakte ze de tentpin, met haar rechterhand greep ze de houten hamer van de werkman. En ze sloeg Sisera, ze verbrijzelde zijn hoofd, ze verpletterde en doorboorde zijn slapen. Tussen haar voeten bezweek hij, hij viel neer en bleef liggen, tussen haar voeten bezweek hij en viel hij neer. Waar hij bezweek, viel hij, volledig overwonnen.

Uit het venster keek een vrouw naar buiten, de moeder van Sisera tuurde uit het tralievenster: “Waarom is zijn strijdwagen zo laat? Waarom hoor ik nog geen hoefgetrappel en wagens?” De wijste van haar edelvrouwen antwoordde haar steeds wat ze ook tegen zichzelf bleef zeggen: “Ze zijn vast de buit aan het verdelen, één meisje, twee meisjes voor elke strijder, geverfde stof als buit voor Sisera, geverfde stof als buit, een geborduurd gewaad, geverfde stof, twee geborduurde gewaden voor de hals van de plunderaars.”

Laat zo al uw vijanden vergaan, o Jehovah, maar laat degenen die van u houden, worden als de zon die opkomt in al zijn pracht.’

Daarna had het land 40 jaar lang rust.

Maar de Israëlieten gingen opnieuw doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Daarom gaf Jehovah ze zeven jaar lang in de macht van Midian. Midian overheerste Israël. Uit angst voor Midian maakten de Israëlieten schuilplaatsen in de bergen, in grotten en op moeilijk bereikbare plekken. Steeds als Israël het land had ingezaaid, werden ze aangevallen door Midian, Amalek en de oosterlingen. Die trokken tegen hen op en vernielden de oogst, helemaal tot aan Gaza, en ze lieten voor Israël niets te eten over, en ook geen schapen, runderen en ezels. Als een grote zwerm sprinkhanen kwamen ze aanzetten met hun vee en hun tenten; ze vormden een ontelbare massa mensen en kamelen. Ze vielen het land binnen om het te verwoesten. Door Midian ontstond er grote armoede in Israël, en de Israëlieten riepen tot Jehovah om hulp.

Toen de Israëlieten tot Jehovah om hulp riepen vanwege Midian, stuurde Jehovah een profeet naar de Israëlieten die tegen ze zei: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Ik heb jullie uit Egypte geleid en jullie uit het huis van slavernij bevrijd. Zo heb ik jullie uit de greep van Egypte en van alle onderdrukkers gered. Ik heb ze verdreven en jullie hun land gegeven. Ook heb ik tegen jullie gezegd: ‘Ik ben Jehovah, jullie God. Jullie mogen de goden van de Amorieten niet vereren, ook al wonen jullie in hun land.’ Maar jullie hebben me niet gehoorzaamd.”’

Later kwam Jehovah’s (hemelse) boodschapper en ging onder de grote boom in Ofra zitten, die van de Abiëzriet Joas was. Zijn zoon Gideon was in de wijnpers tarwe aan het uitkloppen zodat de Midianieten het niet konden zien. Jehovah’s (hemelse) boodschapper verscheen aan hem en zei: ‘Jehovah is met je, dappere strijder.’ Gideon zei tegen hem: ‘Vergeef me, mijn heer, maar als Jehovah met ons is, waarom is dit ons dan allemaal overkomen? Waar zijn al zijn wonderen waar onze vaders ons over hebben verteld? Die zeiden toch: “Jehovah heeft ons uit Egypte geleid”? Maar nu heeft Jehovah ons in de steek gelaten en ons in handen van Midian laten vallen.’ Jehovah keek hem aan en zei: ‘Gebruik de kracht die je hebt en red Israël uit de greep van Midian. Ik ben het toch die je stuurt?’ Gideon antwoordde: ‘Vergeef me, Jehovah. Hoe kan ik Israël nu redden? Mijn familie is de onbelangrijkste van Manasse, en ik heb niets te vertellen in het huis van mijn vader.’ Maar Jehovah zei tegen hem: ‘Omdat ik met je zal zijn, zul je Midian verslaan alsof het één man is.’

Toen zei Gideon tegen hem: ‘Als ik uw gunst heb, geef me dan een teken dat u het bent die met me praat. Ga alstublieft niet weg totdat ik terugkom en een geschenk aan u heb voorgezet.’ Hij zei dus: ‘Ik zal hier blijven tot je terugkomt.’ Gideon ging naar binnen en maakte een geitenbokje klaar en bakte ongezuurd brood van een efa meel. Hij deed het vlees in de mand en het kookvocht in de kookpot. Vervolgens bracht hij het naar buiten, onder de grote boom, en bood het hem aan.

De (hemelse) boodschapper van de ware God zei tegen hem: ‘Neem het vlees en het ongezuurde brood en leg het daar op de grote rots, en giet het kookvocht uit.’ Dat deed hij. Vervolgens stak Jehovah’s (hemelse) boodschapper de staf uit die hij in zijn hand had en raakte met de punt het vlees en het ongezuurde brood aan. Daarna laaide er vuur op uit de rots dat het vlees en het ongezuurde brood verteerde. Toen verdween Jehovah’s (hemelse) boodschapper uit het gezicht. Nu besefte Gideon dat het Jehovah’s (hemelse) boodschapper was.

Gideon zei meteen: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah, ik heb oog in oog gestaan met Jehovah’s (hemelse) boodschapper!’ Maar Jehovah zei tegen hem: ‘Vrede zij met je. Wees niet bang, je zult niet sterven.’ Daarom bouwde Gideon daar een altaar voor Jehovah, en tot op de dag van vandaag wordt het Jehovah-Sjalom genoemd. Het staat nog steeds in Ofra van de Abiëzrieten.

Die nacht zei Jehovah tegen hem: ‘Neem de jonge stier die van je vader is, de tweede jonge stier van zeven jaar. Breek ook het altaar van Baäl af dat van je vader is en hak de heilige paal om die ernaast staat. Bouw dan met een rij stenen een altaar voor Jehovah, je God, en doe dat op het hoogste punt van deze versterkte plaats. Neem de jonge stier en breng die als brandoffer op de stukken hout van de heilige paal die je hebt omgehakt.’ Gideon nam tien van zijn dienaren en deed precies wat Jehovah hem had gezegd. Maar uit angst voor de familie van zijn vader en voor de mannen van de stad deed hij het niet overdag maar ’s nachts.

Toen de mannen van de stad de volgende ochtend vroeg opstonden, zagen ze dat het altaar van Baäl was afgebroken en dat de heilige paal die ernaast stond, was omgehakt. Bovendien was er een altaar gebouwd en daarop was de jonge stier geofferd. Ze vroegen aan elkaar: ‘Wie heeft dat gedaan?’ Toen ze het hadden onderzocht, zeiden ze: ‘Gideon, de zoon van Joas, heeft het gedaan.’ De mannen van de stad zeiden daarom tegen Joas: ‘Breng je zoon naar buiten. Hij moet sterven omdat hij het altaar van Baäl heeft afgebroken en de heilige paal die ernaast stond heeft omgehakt.’ Joas zei tegen de mannen die hem hadden aangesproken: ‘Moeten jullie Baäl verdedigen? Moeten jullie hem redden? Wie hem verdedigt, moet deze ochtend nog gedood worden. Als hij een god is, laat hij dan zichzelf verdedigen omdat iemand zijn altaar heeft afgebroken.’ En hij noemde Gideon die dag Jerubbaäl en zei: ‘Laat Baäl zichzelf maar verdedigen omdat iemand zijn altaar heeft afgebroken.’

Heel Midian en Amalek en de oosterlingen sloten zich aaneen. Ze staken over naar de Jizreëlvallei en sloegen hun kamp op. Toen kwam Jehovah’s geest op Gideon. Hij blies op de hoorn, en de Abiëzrieten sloten zich bij hem aan. Hij stuurde boodschappers naar heel Manasse, en ook zij sloten zich bij hem aan. Verder stuurde hij boodschappers naar Aser, Zebulon en Naftali, en die trokken hem tegemoet.

Toen zei Gideon tegen de ware God: ‘Als u Israël echt door mij wilt redden, zoals u hebt beloofd, geef me dan een teken: Ik leg een wollen vacht op de dorsvloer. Als er alleen op de vacht dauw komt maar de grond eromheen droog blijft, dan weet ik dat u Israël door mij zult redden, zoals u hebt beloofd.’ En zo gebeurde het. Toen hij de volgende dag vroeg opstond en de vacht uitwrong, kwam er genoeg dauw uit om een grote feestschaal met water te vullen. Maar Gideon zei tegen de ware God: ‘Word niet boos op me, maar ik wil u nog één ding vragen. Mag ik nog één proef nemen met de vacht? Laat nu alleen de vacht droog blijven en laat er overal op de grond dauw komen.’ Dat deed God die nacht. Alleen de vacht bleef droog terwijl er overal op de grond dauw was.

Toen stonden Jerubbaäl, oftewel Gideon, en zijn mannen vroeg op, en ze sloegen hun kamp op bij de Harodbron. Het kamp van Midian lag naar het noorden, in de vallei bij de heuvel Moré. Jehovah zei tegen Gideon: ‘Je hebt te veel mannen bij je. Ik zal Midian niet in hun handen geven. Anders zou Israël kunnen gaan opscheppen en zeggen: “Mijn eigen kracht heeft me gered.” Zeg tegen de mannen: “Wie beeft van angst, mag terug naar huis.”’ Gideon stelde ze dus op de proef en 22.000 mannen gingen naar huis. Er bleven er 10.000 over.

Maar Jehovah zei tegen Gideon: ‘Er zijn nog steeds te veel mannen. Laat ze naar het water gaan zodat ik ze daar voor je op de proef kan stellen. Als ik zeg: “Hij zal met je meegaan”, zal die man meegaan, maar als ik zeg: “Hij zal niet met je meegaan”, zal die man niet meegaan.’ Gideon nam de mannen dus mee naar het water.

Toen zei Jehovah tegen hem: ‘De mannen die het water oplikken zoals een hond moet je apart zetten van de mannen die zich op hun knieën vooroverbuigen om te drinken.’ Er waren 300 mannen die het water opslurpten door hun hand naar hun mond te brengen. De andere mannen bogen zich op hun knieën voorover om te drinken.

Jehovah zei vervolgens tegen Gideon: ‘Met de 300 mannen die het water opslurpten, zal ik jullie bevrijden, en ik zal je Midian in handen geven. Laat alle andere mannen naar huis gaan.’ Nadat ze de proviand en de hoorns van de andere mannen van Israël hadden overgenomen, stuurde Gideon die mannen naar huis, en hij hield alleen de 300 mannen over. Het kamp van Midian lag beneden hem in de vallei.

Die nacht zei Jehovah tegen hem: ‘Sta op, val het kamp aan, want ik geef het je in handen. Maar als je niet durft aan te vallen, ga dan met je bediende Pura naar het kamp. Luister naar wat ze zeggen. Daarna zul je de moed hebben om het kamp aan te vallen.’ Toen daalde Gideon met zijn bediende Pura af naar de rand van het legerkamp.

Midian en Amalek en alle oosterlingen waren in de vallei neergestreken als een zwerm sprinkhanen. Hun kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als de zandkorrels aan de zee. Toen Gideon aankwam, vertelde een man net aan zijn kameraad wat hij had gedroomd. Hij zei: ‘Ik heb gedroomd dat een rond gerstebrood het kamp van Midian kwam binnenrollen en heel hard tegen een tent aan botste zodat die omviel. En daar lag de tent, ondersteboven.’ Zijn kameraad antwoordde: ‘Dat kan alleen het zwaard zijn van de Israëliet Gideon, de zoon van Joas. God laat Midian en het hele kamp in zijn handen vallen.’

Zodra Gideon het verhaal van de droom en de uitleg had gehoord, knielde hij neer om God te aanbidden. Daarna ging hij terug naar het kamp van Israël en zei: ‘Sta op, want Jehovah geeft jullie het kamp van Midian in handen.’ Toen verdeelde hij de 300 mannen in drie groepen en gaf ze allemaal een hoorn en een grote lege kruik met een fakkel erin. Vervolgens zei hij tegen ze: ‘Let goed op mij en doe precies wat ik doe. Als ik bij de rand van het kamp kom, moeten jullie hetzelfde doen als ik. Als ik en de mannen die bij me zijn op de hoorn blazen, moeten ook jullie rondom het hele kamp op de hoorn blazen en schreeuwen: “Voor Jehovah en voor Gideon!”’

Gideon en de 100 mannen die bij hem waren, kwamen aan het begin van de middelste nachtwake bij de rand van het kamp, kort na het aflossen van de wacht. Ze bliezen op de hoorns en sloegen de grote waterkruiken stuk die ze in hun handen hadden. Toen bliezen de drie groepen op de hoorns en sloegen de grote kruiken kapot. Ze hielden de fakkels in hun linkerhand en bliezen op de hoorns die ze in hun rechterhand hielden, en ze schreeuwden: ‘Het zwaard van Jehovah en van Gideon!’ Ondertussen bleven alle mannen rondom het kamp op hun plaats staan, en het hele leger van Midian sloeg al schreeuwend op de vlucht. De 300 mannen bleven op de hoorns blazen, en Jehovah zorgde ervoor dat de mannen in het kamp elkaar met het zwaard te lijf gingen. Het leger vluchtte naar Beth-Sitta, verder naar Zerera, en tot aan de grens van Abel-Mehola bij Tabbat.

En de mannen van Israël werden bij elkaar geroepen uit Naftali, Aser en heel Manasse, en ze achtervolgden Midian. Gideon stuurde boodschappers door het hele bergland van Efraïm en liet zeggen: ‘Kom naar beneden en val Midian aan, en bezet de oversteekplaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan.’ Zo werden alle mannen van Efraïm verzameld en ze bezetten de oversteekplaatsen bij het water tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Ook namen ze de vorsten van Midian gevangen: Oreb en Zeëb. Ze doodden Oreb op de rots van Oreb, en Zeëb doodden ze bij de wijnpers van Zeëb. Ze bleven Midian achtervolgen en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb naar Gideon in de Jordaanstreek.

Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: ‘Wat heb je ons aangedaan? Waarom heb je ons niet geroepen toen je tegen Midian ging vechten?’ En ze maakten hem heftige verwijten. Maar hij zei tegen ze: ‘Wat stellen mijn daden nu voor vergeleken met die van jullie? Zijn de nalezingen van Efraïm niet beter dan de druivenoogst van Abiëzer? God heeft Midians vorsten Oreb en Zeëb in jullie handen gegeven. Vergeleken daarmee stellen mijn daden toch niets voor?’ Toen hij dat zei, zakte hun woede.

Gideon kwam bij de Jordaan en stak die over. Hij en zijn 300 mannen waren moe, maar toch bleven ze hun vijanden achtervolgen. Hij zei daarom tegen de mannen van Sukkoth: ‘Geef alsjeblieft brood aan mijn mannen, want ze zijn moe, en ik ben Zebah en Zalmuna, de koningen van Midian, aan het achtervolgen.’ Maar de leiders van Sukkoth zeiden: ‘Waarom zouden we je leger brood geven? Heb je Zebah en Zalmuna soms al in handen gekregen?’ Gideon antwoordde: ‘Omdat jullie dat hebben gezegd, zal ik jullie met doorns en distels uit de woestijn afranselen wanneer Jehovah mij Zebah en Zalmuna in handen geeft.’ Toen ging hij verder naar Pnuël en deed daar hetzelfde verzoek, maar de mannen van Pnuël gaven hem hetzelfde antwoord als de mannen van Sukkoth. Hij zei tegen de mannen van Pnuël: ‘Als ik veilig terugkom, zal ik deze toren omverhalen.’

Zebah en Zalmuna waren met hun legers in Karkor, zo’n 15.000 man. Dat was alles wat er nog over was van het hele leger van de oosterlingen, want er waren 120.000 gewapende mannen gesneuveld. Gideon trok verder langs de nomadenroute ten oosten van Nobah en Jogbeha, en hij overrompelde het kamp. Toen Midians twee koningen, Zebah en Zalmuna, op de vlucht sloegen, achtervolgde hij ze en nam ze gevangen. Het hele kamp raakte in paniek.

Na de strijd ging Gideon, de zoon van Joas, terug via de pas die omhooggaat naar Heres. Onderweg nam hij een jonge man uit Sukkoth gevangen en ondervroeg hem. De jonge man schreef voor hem de namen van de leiders en de oudsten van Sukkoth op: 77 mannen. Daarmee ging hij naar de mannen van Sukkoth en zei: ‘Jullie hebben me bespot door te zeggen: “Waarom zouden we je uitgeputte mannen brood geven? Heb je Zebah en Zalmuna soms al in handen?” Hier zijn Zebah en Zalmuna.’ Toen nam hij de oudsten van Sukkoth om ze met doorns en distels uit de woestijn een lesje te leren. De toren van Pnuël haalde hij omver, en hij doodde de mannen van de stad.

Hij vroeg Zebah en Zalmuna: ‘Wat voor mannen waren dat die jullie op de Tabor hebben gedood?’ Ze antwoordden: ‘Ze leken op u, ze zagen er allemaal uit als koningszonen.’ Hij zei: ‘Dat waren mijn broers, de zonen van mijn moeder. Zo zeker als Jehovah leeft, als jullie ze in leven hadden gelaten, zou ik jullie niet hoeven te doden.’ Toen zei hij tegen Jether, zijn eerstgeboren zoon: ‘Vooruit, dood ze.’ Maar de jonge man trok zijn zwaard niet. Hij durfde niet omdat hij nog jong was. Daarom zeiden Zebah en Zalmuna: ‘Sla ons zelf maar neer, want een man wordt beoordeeld naar zijn kracht.’ Daarop doodde Gideon Zebah en Zalmuna en hij nam de maanvormige sieraden mee die om de nek van hun kamelen hingen.

Later zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: ‘Jij moet onze heerser worden, en ook je zoon en je kleinzoon, want je hebt ons uit de greep van Midian bevrijd.’ Maar Gideon antwoordde: ‘Ik zal niet jullie heerser worden en mijn zoon ook niet. Jehovah zal over jullie regeren.’ Gideon zei verder: ‘Ik wil één ding van jullie vragen: geef me allemaal een neusring uit jullie buit.’ (Degenen die overwonnen waren, droegen namelijk gouden neusringen omdat het Ismaëlieten waren.) Ze antwoordden: ‘Die geven we je graag.’ Toen spreidden ze een mantel uit en iedereen gooide daar een neusring uit zijn buit op. De gouden neusringen waar hij om gevraagd had, wogen samen wel 1700 gouden sikkels. Daarbij kwamen nog de maanvormige sieraden, de oorhangers, de purperen wollen kleding die de koningen van Midian hadden gedragen en de kettingen die om de nek van de kamelen hingen.

Gideon maakte daarmee een efod en stelde die tentoon in zijn stad Ofra. Heel Israël ging de efod aanbidden, en het werd een valstrik voor Gideon en zijn familie.

Zo werd Midian aan de Israëlieten onderworpen, en de Midianieten vormden geen bedreiging meer. Het land had 40 jaar lang rust in de tijd van Gideon.

Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging terug naar huis en bleef daar.

Gideon kreeg 70 zonen, want hij had veel vrouwen. Hij kreeg ook een zoon bij zijn bijvrouw in Sichem, en hij noemde hem Abimelech. Na een lang en goed leven stierf Gideon, de zoon van Joas. Hij werd begraven in het graf van zijn vader, in Ofra van de Abiëzrieten.

Na Gideons dood gingen de Israëlieten opnieuw de Baäls vereren en ze kozen Baäl-Berith als hun god. Ze dachten niet meer aan Jehovah, hun God, die hen bevrijd had uit de greep van alle vijanden om hen heen. Ze toonden ook geen loyale liefde voor de familie van Jerubbaäl (Gideon), ondanks alle goede dingen die hij voor Israël had gedaan.

Na verloop van tijd ging Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, naar de broers van zijn moeder in Sichem, en zei tegen hen en tegen de hele familie van zijn grootvader: ‘Vraag aan alle leiders van Sichem: “Wat is beter voor jullie? Dat de 70 zonen van Jerubbaäl over jullie heersen of dat er één man over jullie heerst? En bedenk dat ik jullie eigen vlees en bloed ben.”’

De broers van zijn moeder gaven die boodschap door aan alle leiders van Sichem. Die werden overgehaald om Abimelech te volgen, want ze zeiden: ‘Hij is een van ons.’ Toen gaven ze hem 70 zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith. Met dat geld huurde Abimelech schaamteloze nietsnutten om met hem mee te gaan. Daarna ging hij naar zijn vaders huis in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, 70 man, op één steen. De enige die het overleefde was Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, omdat hij zich had verstopt.

Toen verzamelden alle leiders van Sichem en heel Beth-Millo zich en ze maakten Abimelech koning, dicht bij de grote boom, bij de zuil die in Sichem was.

Toen dat aan Jotham bericht werd, ging hij meteen naar de top van de berg Gerizim en riep luid: ‘Luister naar mij, leiders van Sichem, dan zal God naar jullie luisteren.

Er waren eens bomen die eropuit gingen om een koning te kiezen. Ze zeiden tegen de olijfboom: “Wil jij onze koning worden?” Maar de olijfboom zei: “Moet ik mijn olie opgeven, die wordt gebruikt om God en mensen te eren, om boven de andere bomen uit te gaan wuiven?” Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: “Wil jij dan onze koning zijn?” Maar de vijgenboom zei: “Moet ik mijn zoete vruchten opgeven om boven de andere bomen uit te gaan wuiven?” Vervolgens zeiden de bomen tegen de wijnstok: “Word jij dan koning over ons.” De wijnstok antwoordde: “Moet ik mijn nieuwe wijn opgeven die God en mensen blij maakt, om boven de bomen uit te gaan wuiven?” Uiteindelijk zeiden alle andere bomen tegen de doornstruik: “Wil jij koning over ons zijn?” Toen zei de doornstruik tegen de bomen: “Als jullie me echt als koning willen, kom dan schuilen in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uit de doornstruik komen en de ceders van de Libanon verteren.”

Zijn jullie eerlijk en oprecht geweest toen jullie Abimelech als koning kozen, en hebben jullie goedheid getoond voor Jerubbaäl en zijn familie en hem behandeld zoals hij verdient? Toen mijn vader voor jullie streed, heeft hij zijn leven op het spel gezet om jullie uit de greep van Midian te bevrijden. Maar vandaag zijn jullie tegen de familie van mijn vader in opstand gekomen en hebben jullie zijn zonen, 70 man, op één steen gedood. Toen hebben jullie Abimelech, de zoon van zijn slavin, als koning aangesteld over de leiders van Sichem, alleen maar omdat hij een van jullie is. Als jullie Jerubbaäl en zijn familie vandaag echt eerlijk en oprecht hebben behandeld, wees dan blij met Abimelech en laat hij blij zijn met jullie. Maar zo niet, laat er dan vuur uit Abimelech komen en de leiders van Sichem en Beth-Millo verteren, en laat er dan vuur uit de leiders van Sichem en Beth-Millo komen en Abimelech verteren.’

Toen vluchtte Jotham naar Beër. Hij bleef daar wonen vanwege zijn broer Abimelech.

Abimelech heerste drie jaar over Israël. Toen liet God vijandschap ontstaan tussen Abimelech en de leiders van Sichem, en ze werden Abimelech ontrouw. Dat was om de gewelddadige aanval op de 70 zonen van Jerubbaäl te wreken en om hun broer Abimelech, die hen had gedood, te laten boeten voor het vergoten bloed, en ook de leiders van Sichem, die hem daarbij hadden geholpen. Vanwege hem legden de leiders van Sichem hoog in de bergen mannen in hinderlaag, en die beroofden iedereen die over die weg ging. Na een tijdje werd het aan Abimelech gemeld.

Toen kwamen Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders naar Sichem, en de leiders van Sichem kregen vertrouwen in hem. Ze gingen het land op, plukten de druiven in hun wijngaarden, persten die uit en vierden feest. Daarna gingen ze naar het huis van hun god, en ze aten en dronken en vervloekten Abimelech. Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: ‘Wie zijn Abimelech en Sichem eigenlijk, dat we hen zouden dienen? Abimelech is toch de zoon van Jerubbaäl en Zebul is toch zijn commandant? Ga dan de mannen van Hemor, de vader van Sichem, dienen! Waarom zouden we Abimelech dienen? Had ik maar de leiding over het volk, dan zou ik Abimelech afzetten.’ Toen zei hij tegen Abimelech: ‘Verzamel een groot leger en val me aan.’

Zebul, de leider van de stad, kreeg te horen wat Gaäl, de zoon van Ebed, had gezegd. Toen werd hij woedend. Hij stuurde in het geheim boodschappers naar Abimelech om hem te zeggen: ‘Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn nu in Sichem, en ze stoken de hele stad tegen je op. Ga vannacht met je mannen op weg en stel je verdekt op in het veld. Zodra de zon opkomt, moet je de stad aanvallen. En wanneer hij en zijn mannen tegen je uitrukken, doe dan alles wat je kunt om ze te verslaan.’

Daarom gingen Abimelech en al zijn mannen ’s nachts op weg, en ze stelden zich in vier groepen verdekt op tegen Sichem. Toen Gaäl, de zoon van Ebed, naar buiten kwam en bij de stadspoort ging staan, kwamen Abimelech en zijn mannen tevoorschijn uit de hinderlaag. Gaäl zag ze en zei tegen Zebul: ‘Kijk, er komen mensen naar beneden uit de bergen.’ Maar Zebul zei: ‘Je ziet de schaduwen op de bergen voor mannen aan.’

Later zei Gaäl: ‘Kijk, daar in het midden komen mensen naar beneden, en één groep komt via de weg van de grote boom Meonenim.’ Zebul antwoordde: ‘Waar blijf je nu met je grootspraak: “Wie is Abimelech, dat we hem zouden dienen?” Daar heb je die mannen van wie je niks moest hebben. Vooruit, val ze aan.’

Gaäl rukte uit als aanvoerder van de leiders van Sichem en streed tegen Abimelech. Abimelech ging achter Gaäl aan en die sloeg op de vlucht. Er vielen veel doden; de lichamen lagen tot aan de stadspoort.

Abimelech bleef in Aruma wonen en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders uit Sichem. De volgende dag kreeg Abimelech te horen dat de mensen het veld in gingen. Dus verzamelde hij zijn mannen en verdeelde hen in drie groepen. Ze verborgen zich in het veld. Toen hij de mensen de stad uit zag komen, viel hij ze aan en doodde ze. Abimelech en zijn mannen stootten door tot de stadspoort en bezetten die, terwijl twee groepen de mensen op het veld aanvielen en neersloegen. Na een hele dag van strijd nam Abimelech de stad in. Hij doodde de inwoners, maakte de stad met de grond gelijk en bestrooide die met zout.

Toen de leiders van de toren van Sichem dat hoorden, gingen ze meteen naar het gewelf van het huis van El-Berith. Zodra Abimelech hoorde dat de leiders van de toren van Sichem zich verzameld hadden, beklommen hij en al zijn mannen de berg Zalmon. Abimelech pakte een bijl, hakte een boomtak af en legde die op zijn schouder. Hij gaf zijn mannen de opdracht: ‘Doe vlug wat jullie mij hebben zien doen!’ Ook zijn mannen hakten dus takken af en ze volgden Abimelech. Vervolgens zetten ze de takken tegen het gewelf en staken het in brand. Zo kwamen alle mensen van de toren van Sichem om, ongeveer 1000 mannen en vrouwen.

Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij viel de stad aan en nam die in. Midden in de stad stond een versterkte toren en alle mannen en vrouwen en alle leiders van de stad vluchtten daarheen. Ze sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren. Abimelech drong door tot vlak bij de toren en ging in de aanval. Toen hij bij de ingang van de toren kwam en die in brand wilde steken, gooide een vrouw een maalsteen op zijn hoofd, die zijn schedel verbrijzelde. Hij riep snel zijn wapendrager en zei tegen hem: ‘Trek je zwaard en dood me, zodat er niet over me gezegd kan worden: “Een vrouw heeft hem gedood.”’ Daarop doorstak zijn wapendrager hem en hij stierf.

Toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen ze terug naar huis. Zo strafte God Abimelech voor het kwaad dat hij zijn vader had aangedaan door zijn 70 broers te doden. God liet ook de mannen van Sichem boeten voor al het kwaad dat ze hadden gedaan. Zo kwam de vervloeking van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, uit.

Na Abimelech kwam Tola, de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issaschar, als bevrijder van Israël. Hij woonde in Samir in het bergland van Efraïm. Hij was 23 jaar rechter over Israël. Daarna stierf hij en hij werd in Samir begraven.

Na hem kwam de Gileadiet Jaïr, die 22 jaar rechter over Israël was. Hij had 30 zonen die allemaal op hun eigen ezel reden. En ze hadden 30 steden, die tot op de dag van vandaag Havvoth-Jaïr worden genoemd. Die steden liggen in het land Gilead. Daarna stierf Jaïr en hij werd in Kamon begraven.

Opnieuw gingen de Israëlieten doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Ze gingen de Baäls vereren, de Astorethbeelden, de goden van Aram, de goden van Sidon, de goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden van de Filistijnen. Ze keerden Jehovah de rug toe en dienden hem niet meer. Toen werd Jehovah woedend op Israël en hij leverde hen over aan de Filistijnen en de Ammonieten. Ze onderdrukten en terroriseerden de Israëlieten hevig in dat jaar — 18 jaar lang onderdrukten ze alle Israëlieten aan de oostkant van de Jordaan, in Gilead, waar de Amorieten hadden gewoond. De Ammonieten staken zelfs de Jordaan over om Juda en Benjamin en het huis van Efraïm aan te vallen. Israël had het zwaar te verduren. Toen gingen de Israëlieten tot Jehovah om hulp roepen. Ze zeiden: ‘We hebben tegen u gezondigd, want we hebben onze God verlaten en zijn de Baäls gaan vereren.’

Maar Jehovah zei tegen de Israëlieten: ‘Ik heb jullie toch bevrijd uit Egypte? En ik heb jullie toch ook bevrijd toen de Amorieten, de Ammonieten, de Filistijnen, de Sidoniërs, Amalek en Midian jullie onderdrukten? Toen jullie tot mij riepen, heb ik jullie uit hun greep bevrijd. Maar jullie hebben mij de rug toegekeerd en zijn andere goden gaan vereren. Daarom zal ik jullie niet opnieuw redden. Ga naar de goden die jullie hebben gekozen en vraag die maar om hulp. Laten zij jullie maar redden nu jullie in de problemen zitten.’ Maar de Israëlieten zeiden tegen Jehovah: ‘We hebben gezondigd. Doe met ons wat u wilt, maar alstublieft, bevrijd ons vandaag nog.’ Ze deden de vreemde goden weg en gingen Jehovah dienen. Toen kon hij het lijden van Israël niet meer aanzien.

Na verloop van tijd brachten de Ammonieten een leger op de been en ze sloegen hun kamp op in Gilead. Daarom verzamelden de Israëlieten zich. Zij sloegen hun kamp op in Mizpa. Het volk en de leiders van Gilead zeiden tegen elkaar: ‘Wie zal de leiding nemen in de strijd tegen de Ammonieten? Die moet het hoofd worden van alle inwoners van Gilead.’

Nu was er een dappere strijder, de Gileadiet Jefta. Hij was de zoon van een prostituee, en Gilead was zijn vader. Maar Gileads vrouw schonk hem ook zonen. Toen de zonen van zijn vrouw volwassen waren, joegen ze Jefta weg en zeiden: ‘Jij krijgt geen erfdeel in de familie van onze vader, want je bent de zoon van een andere vrouw.’ Daarom vluchtte Jefta voor zijn broers en ging in het land Tob wonen. En een groep mannen zonder werk sloot zich bij hem aan en volgde hem.

Een tijdje later gingen de Ammonieten tegen Israël strijden. Toen de Ammonieten Israël aanvielen, gingen de oudsten van Gilead meteen naar het land Tob om Jefta terug te halen. Ze zeiden tegen Jefta: ‘Kom terug en word onze aanvoerder in de strijd tegen de Ammonieten.’ Maar Jefta zei tegen de oudsten van Gilead: ‘Jullie hebben me toch uit het huis van mijn vader weggejaagd omdat jullie zo’n hekel aan me hadden? En nu jullie in de problemen zitten, komen jullie bij me.’ De oudsten van Gilead zeiden tegen Jefta: ‘Dat is juist de reden dat we naar je toe komen. Als je met ons meegaat om oorlog te voeren tegen de Ammonieten, word je de leider van alle inwoners van Gilead.’ Jefta zei tegen de oudsten van Gilead: ‘Als jullie me terughalen om tegen de Ammonieten te vechten en Jehovah ze voor me verslaat, zal ik jullie leider worden!’ De oudsten van Gilead zeiden tegen Jefta: ‘Laat Jehovah getuige tussen ons zijn als we niet doen wat je zegt.’ Jefta ging dus met de oudsten van Gilead mee, en hij werd door het volk als leider en aanvoerder aangesteld. Toen herhaalde Jefta al zijn woorden vóór Jehovah in Mizpa.

Vervolgens stuurde Jefta mannen naar de koning van de Ammonieten met de boodschap: ‘Wat hebt u tegen mij dat u mijn land aanvalt?’ De koning van de Ammonieten zei tegen de boodschappers van Jefta: ‘De reden is dat Israël mijn land heeft afgepakt toen ze uit Egypte kwamen, van de Arnon tot de Jabbok en tot aan de Jordaan. Geef het nu zonder strijd terug.’ Maar Jefta stuurde opnieuw mannen naar de koning van de Ammonieten met de boodschap:

‘Dit zegt Jefta: “Israël heeft het land van de Moabieten en het land van de Ammonieten niet afgepakt. Toen Israël uit Egypte kwam, trokken ze door de woestijn tot aan de Rode Zee en kwamen ze in Kades. Vervolgens stuurde Israël boodschappers naar de koning van Edom met de vraag: ‘Mogen we door uw land trekken?’, maar de koning van Edom wilde daar niet van horen. Toen vroegen ze het aan de koning van Moab, maar ook hij gaf geen toestemming. Israël bleef dus in Kades. Terwijl ze verder trokken door de woestijn, gingen ze om het land van Edom en dat van Moab heen. Ze gingen langs de oostkant van het land van Moab en sloegen hun kamp op in de streek van de Arnon. En aangezien de Arnon de grens van Moab vormt, zijn ze niet binnen de grenzen van Moab geweest.

Daarna stuurde Israël boodschappers naar koning Sihon van de Amorieten, de koning van Hesbon, om hem te vragen: ‘Mogen we door uw land naar onze plaats van bestemming trekken?’ Maar Sihon vertrouwde Israël niet en liet ze niet door zijn gebied trekken. Daarom verzamelde Sihon al zijn mannen, sloeg zijn kamp op in Jahaz en viel Israël aan. Toen liet Jehovah, de God van Israël, Sihon en al zijn mannen in handen van Israël vallen, zodat ze hen versloegen. Daarna veroverde Israël het hele land van de Amorieten, die daar woonden. Zo namen ze het hele gebied van de Amorieten in, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan.

Jehovah, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël verdreven. Bent u nu van plan om dit volk te verdrijven? U bezit toch wat uw god Kamos u in bezit heeft gegeven? Iedereen die Jehovah, onze God, voor ons heeft verdreven, zullen wij dus ook verdrijven. Bent u soms meer dan Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab? Heeft hij ooit een geschil met Israël gehad of tegen ze gestreden? Israël woont al 300 jaar in Hesbon en bijbehorende plaatsen, in Aroër en bijbehorende plaatsen en in alle steden langs de Arnon. Waarom hebt u ze dan niet eerder proberen terug te krijgen? Ik heb u niets misdaan, maar u doet mij onrecht door me aan te vallen. Laat Jehovah, de Rechter, vandaag oordelen tussen Israël en Ammon.”’

Maar de koning van de Ammonieten wilde niet naar de boodschap van Jefta luisteren.

Toen kwam Jehovah’s geest op Jefta, en hij trok door Gilead en Manasse om naar Mizpé in Gilead te gaan, en vandaaruit trok hij verder naar de Ammonieten.

Toen deed Jefta een gelofte aan Jehovah: ‘Als u mij de Ammonieten in handen geeft, zal ik, wanneer ik veilig teruggekomen ben van de Ammonieten, degene die me uit mijn huis tegemoetkomt aan Jehovah geven. Die zal ik aanbieden als een brandoffer.’

Jefta viel de Ammonieten aan en Jehovah liet ze in zijn handen vallen. Hij richtte een groot bloedbad onder ze aan van Aroër helemaal tot aan Minnith — 20 steden — en tot aan Abel-Keramim. Zo werden de Ammonieten aan de Israëlieten onderworpen.

Uiteindelijk kwam Jefta thuis in Mizpa. Daar kwam zijn dochter hem tegemoet, terwijl ze danste en op de tamboerijn speelde! Ze was zijn enige kind. Hij had verder geen zonen of dochters. Toen hij haar zag, scheurde hij zijn kleren en zei: ‘Ach, mijn dochter! Je breekt mijn hart, want nu word jij degene die ik heb verbannen. Maar ik heb een belofte aan Jehovah gedaan, en ik kan niet meer terug.’

Ze antwoordde: ‘Vader, als u een belofte aan Jehovah hebt gedaan, doe dan met me wat u hebt beloofd, want dankzij Jehovah hebt u wraak kunnen nemen op uw vijanden, de Ammonieten.’ Verder zei ze: ‘Alleen vraag ik u één ding: geef me twee maanden en laat me naar de bergen gaan. Laat me met mijn vriendinnen om mijn maagdelijkheid treuren.’

Hij zei: ‘Ga maar.’ Vervolgens liet hij haar gaan zodat ze twee maanden met haar vriendinnen in de bergen kon treuren om haar maagdelijkheid. Na twee maanden kwam ze bij haar vader terug, waarna hij de belofte vervulde die hij in verband met haar had gedaan. Ze heeft nooit gemeenschap gehad met een man. Zo ontstond in Israël de gewoonte dat de jonge vrouwen van Israël elk jaar vier dagen lang de dochter van de Gileadiet Jefta gingen prijzen.

Toen werden de mannen van Efraïm verzameld, en ze staken over naar Zafon en zeiden tegen Jefta: ‘Waarom heb je ons niet gevraagd om met je mee te gaan toen je de strijd aanging met de Ammonieten? We zullen je huis platbranden met jou erin.’ Maar Jefta zei tegen ze: ‘Mijn volk en ik waren in oorlog met de Ammonieten. Ik heb jullie om hulp gevraagd, maar jullie hebben niets gedaan om me uit hun greep te bevrijden. Toen ik besefte dat jullie me niet te hulp zouden komen, besloot ik mijn leven te wagen en tegen de Ammonieten op te trekken, en Jehovah heeft ze in mijn handen gegeven. Waarom willen jullie me nu dan aanvallen?’

Jefta verzamelde alle mannen van Gilead en ze gingen de strijd aan met Efraïm. De Gileadieten versloegen de mannen van Efraïm, die hadden gezegd: ‘Jullie, Gileadieten in Efraïm en Manasse, jullie zijn vluchtelingen uit Efraïm, meer niet.’ Gilead bezette de oversteekplaatsen in de Jordaan vóór Efraïm. Telkens als de mannen van Efraïm probeerden te ontsnappen en vroegen of ze de rivier mochten oversteken, zeiden de mannen van Gilead: ‘Ben je een Efraïmiet?’ Als hij antwoordde: ‘Nee!’, zeiden ze: ‘Zeg eens sjibboleth.’ Als hij dan ‘sibboleth’ zei omdat hij het woord niet goed kon uitspreken, grepen ze hem en doodden hem bij de oversteekplaatsen in de Jordaan. Er sneuvelden in die periode 42.000 Efraïmieten.

De Gileadiet Jefta was zes jaar rechter over Israël. Daarna stierf hij, en hij werd in zijn stad in Gilead begraven.

Na hem werd Ebzan uit Bethlehem rechter over Israël. Hij had 30 zonen en 30 dochters. Hij liet zijn dochters trouwen met mannen buiten de familie en voor zijn zonen liet hij 30 vrouwen van buiten de familie komen. Hij was zeven jaar rechter over Israël. Toen stierf Ebzan en hij werd in Bethlehem begraven.

Na hem werd de Zebuloniet Elon rechter over Israël. Hij was tien jaar rechter over Israël. Toen stierf de Zebuloniet Elon. Hij werd begraven in Ajalon in het land van Zebulon.

Na hem werd Abdon, de zoon van de Pirathoniet Hillel, rechter over Israël. Hij had 40 zonen en 30 kleinzonen, die allemaal op hun eigen ezel reden. Hij was acht jaar rechter over Israël. Toen stierf Abdon, de zoon van de Pirathoniet Hillel, en hij werd in Pirathon, in het land van Efraïm, begraven op de berg van de Amalekiet.

Opnieuw gingen de Israëlieten doen wat slecht was in Jehovah’s ogen, en Jehovah gaf ze 40 jaar lang in handen van de Filistijnen.

In die tijd woonde er in Zora een man uit de stam Dan die Manoah heette. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had dus nooit kinderen gekregen. Op een dag verscheen Jehovah’s (hemelse) boodschapper aan de vrouw en zei tegen haar: ‘Je bent altijd onvruchtbaar geweest en je hebt geen kinderen gekregen. Maar je zult zwanger worden en een zoon krijgen. Zorg ervoor dat je geen wijn of andere alcoholische drank drinkt en eet geen voedsel dat onrein is. Je zult zwanger worden en een zoon krijgen, en geen scheermes mag zijn hoofd aanraken, want het kind zal vanaf zijn geboorte een nazireeër van God zijn. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de greep van de Filistijnen.’

Toen ging de vrouw naar haar man en zei tegen hem: ‘Er is een man van de ware God bij me gekomen, en hij zag er indrukwekkend uit, als een (hemelse) boodschapper van de ware God. Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam en hij heeft me ook niet verteld hoe hij heette. Maar hij zei tegen me: “Je zult zwanger worden en een zoon krijgen. Drink geen wijn of andere alcoholische drank en eet geen voedsel dat onrein is, want het kind zal een nazireeër van God zijn vanaf zijn geboorte tot de dag van zijn dood.”’

Toen smeekte Manoah Jehovah: ‘Vergeef me, Jehovah. Laat alstublieft de man van de ware God die u net gestuurd hebt, nog eens bij ons komen en ons vertellen wat we moeten doen als het kind geboren is.’ De ware God luisterde naar Manoah, en de (hemelse) boodschapper van de ware God kwam opnieuw bij de vrouw terwijl ze in het veld zat. Haar man was niet bij haar. De vrouw ging snel naar haar man en zei tegen hem: ‘Kom! De man die laatst bij me was, is er weer.’

Manoah ging met zijn vrouw mee naar de man. Hij zei tegen hem: ‘Bent u degene die met mijn vrouw gesproken heeft?’ De man zei: ‘Inderdaad.’ Toen zei Manoah: ‘Ik hoop dat uw woorden uitkomen. Wat voor leven zal het kind leiden en wat zal zijn taak zijn?’ Jehovah’s (hemelse) boodschapper zei tegen Manoah: ‘Je vrouw moet zich onthouden van alles wat ik heb genoemd. Ze mag niets eten wat van de wijnstok komt, ze mag geen wijn of andere alcoholische drank drinken, en ze mag niets eten wat onrein is. Ze moet zich aan alles houden wat ik haar geboden heb.’

Toen zei Manoah tegen Jehovah’s (hemelse) boodschapper: ‘Blijf alstublieft nog even, dan maken we een geitenbokje voor u klaar.’ Maar Jehovah’s (hemelse) boodschapper antwoordde: ‘Als ik blijf, zal ik niet van je voedsel eten, maar als je een brandoffer aan Jehovah wilt aanbieden, mag je dat doen.’ Manoah had niet in de gaten dat het Jehovah’s (hemelse) boodschapper was. Toen zei Manoah tegen Jehovah’s (hemelse) boodschapper: ‘Hoe is uw naam? Dan kunnen we u eren als uw woorden uitkomen.’ Maar Jehovah’s (hemelse) boodschapper zei: ‘Waarom vraag je hoe ik heet? Ik heb namelijk een wonderlijke naam.’

Manoah nam het geitenbokje en het graanoffer, en hij offerde die op de rots aan Jehovah. En Hij deed iets verbazingwekkends terwijl Manoah en zijn vrouw toekeken: in de vlam die van het altaar naar de hemel oplaaide, steeg Jehovah’s (hemelse) boodschapper op. Toen Manoah en zijn vrouw dat zagen, lieten ze zich onmiddellijk op de grond vallen en bogen diep. Jehovah’s (hemelse) boodschapper liet zich niet meer aan Manoah en zijn vrouw zien, en Manoah besefte dat het Jehovah’s (hemelse) boodschapper was geweest. Hij zei tegen zijn vrouw: ‘We zullen sterven, want we hebben God gezien.’ Maar zijn vrouw zei: ‘Als Jehovah ons had willen doden, zou hij geen brandoffer en graanoffer van ons hebben aangenomen. Hij zou ons ook niet al die dingen hebben laten zien en hebben verteld.’

De vrouw kreeg later een zoon en ze noemde hem Simson. Terwijl de jongen opgroeide, bleef Jehovah hem zegenen. Na verloop van tijd werd Jehovah’s geest in hem werkzaam in Mahane-Dan, tussen Zora en Estaol.

Op een keer ging Simson naar Timna en daar zag hij een Filistijnse vrouw. Hij ging terug en zei tegen zijn ouders: ‘Ik heb in Timna een Filistijnse vrouw gezien en ik wil graag dat jullie haar voor mij als vrouw nemen.’ Zijn ouders zeiden tegen hem: ‘Is er dan onder je verwanten en onder heel ons volk geen vrouw voor je te vinden? Moet je echt een vrouw zoeken bij de onbesneden Filistijnen?’ Maar Simson zei tegen zijn vader: ‘Ik wil dat u haar voor me haalt, want zij is voor mij de ware.’ Zijn vader en moeder beseften niet dat dit van Jehovah kwam. Hij zocht namelijk een gelegenheid om de strijd met de Filistijnen aan te gaan, want de Filistijnen heersten in die tijd over Israël.

Simson ging dus met zijn ouders naar Timna. Bij de wijngaarden van Timna kwam er opeens een leeuw brullend op hem af. Jehovah’s geest gaf hem kracht en hij scheurde de leeuw met zijn blote handen in tweeën, zoals iemand een geitenbokje uit elkaar scheurt. Maar hij vertelde zijn ouders niet wat hij had gedaan. Hij ging verder en sprak met de vrouw. En in zijn ogen was ze nog steeds de ware.

Toen hij later terugkwam om haar mee naar huis te nemen, ging hij even van de weg af om naar de dode leeuw te kijken. In het kadaver van de leeuw vond hij een zwerm bijen en ook honing. Hij schraapte de honing er met zijn handen uit en at er onderweg van. Toen hij weer bij zijn vader en moeder kwam, gaf hij hun er ook wat van. Maar hij vertelde ze niet dat hij de honing uit een dode leeuw had gehaald.

Simson ging samen met zijn vader naar de vrouw, en hij gaf een feestmaal, want dat was toen de gewoonte onder jonge mannen. Toen hij aankwam, werden er 30 jonge mannen uitgekozen om hem tijdens het feestmaal gezelschap te houden. Simson zei tegen ze: ‘Ik wil jullie een raadsel vertellen. Als jullie het tijdens de zeven dagen van het feestmaal oplossen en mij het antwoord vertellen, moet ik jullie 30 stel onder- en bovenkleren geven. Maar als jullie de oplossing niet weten, moeten jullie mij 30 stel kleren geven.’ Ze zeiden: ‘We willen je raadsel weleens horen.’ Hij zei dus tegen ze:

‘Uit de eter kwam iets wat voedt, wat uit de sterke kwam was zoet.’

Drie dagen lang lukte het ze niet om het raadsel op te lossen. Op de vierde dag zeiden ze tegen Simsons vrouw: ‘Zorg ervoor dat je het antwoord op het raadsel uit je man loskrijgt. Anders zullen we jou en het huis van je vader verbranden. Of hebben jullie ons hier soms uitgenodigd om onze spullen af te pakken?’ Daarom viel Simsons vrouw hem huilend om de hals en zei: ‘Volgens mij heb je een hekel aan me. Je houdt niet van me. Je hebt mijn volk een raadsel verteld, maar je hebt mij niet gezegd wat de oplossing is.’ Toen zei hij: ‘Ik heb het mijn eigen vader en moeder niet eens verteld! Waarom zou ik het jou dan wel vertellen?’ Maar ze bleef de rest van het zevendaagse feestmaal huilend bij hem aandringen. Op de zevende dag bezweek hij onder de druk en vertelde het haar. Toen vertelde ze de oplossing van het raadsel aan haar volk. Op de zevende dag, vóór zonsondergang, zeiden de mannen van de stad tegen hem:

‘Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan een leeuw?’

Hij antwoordde:

‘Als jullie niet met mijn jonge koe hadden geploegd, zouden jullie mijn raadsel nooit hebben opgelost.’

Jehovah’s geest gaf hem kracht en hij ging naar Askelon en doodde daar 30 man. Hij pakte hun kleding en gaf die aan degenen die het raadsel hadden opgelost. Kokend van woede ging hij terug naar het huis van zijn vader.

Simsons vrouw werd aan een van de jonge mannen gegeven die hem tijdens het feestmaal gezelschap hadden gehouden.

Niet lang daarna, in de tijd van de tarweoogst, ging Simson zijn vrouw opzoeken, en hij nam een geitenbokje mee. Hij zei: ‘Ik wil graag naar mijn vrouw, in haar eigen kamer.’ Maar haar vader liet hem niet binnen en zei: ‘Ik dacht: je hebt nu vast een hekel aan haar. Daarom heb ik haar aan een jonge man uit je gezelschap gegeven. Maar waarom neem je haar jongere zus niet? Die is nog mooier dan zij.’ Maar Simson zei: ‘Dit keer kunnen de Filistijnen me niets verwijten als ik ze iets aandoe.’

Simson ging weg en ving 300 vossen. Toen nam hij fakkels, bond steeds twee vossen met de staarten aan elkaar en klemde daar een fakkel tussen. Daarna stak hij de fakkels aan en liet de vossen los op de graanvelden van de Filistijnen. Zo stak hij alles in brand, van het graan op de akkers tot het gebundelde graan, en ook de wijngaarden en de olijfbomen.

De Filistijnen vroegen: ‘Wie heeft dat gedaan?’ Ze kregen te horen: ‘Simson, de schoonzoon van de Timniet, omdat die hem zijn vrouw heeft afgenomen en haar aan een jonge man uit zijn gezelschap heeft gegeven.’ Toen gingen de Filistijnen erheen en verbrandden de vrouw en haar vader. Simson zei: ‘Als het er hier zo aan toegaat, zal ik niet rusten voordat ik wraak op jullie heb genomen.’ Vervolgens doodde hij de ene Filistijn na de andere en richtte een groot bloedbad aan. Daarna trok hij zich terug in een rotskloof bij Etam.

Later vielen de Filistijnen Juda binnen, sloegen daar hun kamp op en plunderden de omgeving van Lechi. Toen zeiden de mannen van Juda: ‘Waarom zijn jullie ons gebied binnengevallen?’ Ze antwoordden: ‘We willen Simson gevangennemen en hem betaald zetten wat hij ons heeft aangedaan.’ Dus gingen 3000 mannen van Juda naar de rotskloof bij Etam en zeiden tegen Simson: ‘Je weet toch dat de Filistijnen hier de baas zijn? Waarom doe je ons dit dan aan?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb hun alleen betaald gezet wat ze mij hebben aangedaan.’ Maar ze zeiden tegen hem: ‘We zijn gekomen om je gevangen te nemen en je aan de Filistijnen uit te leveren.’ Toen zei Simson: ‘Zweer dan dat jullie me niet zelf zullen aanvallen.’ Ze zeiden tegen hem: ‘Nee, we zullen je alleen vastbinden en aan ze uitleveren, maar we zullen je niet doden.’

Ze bonden hem dus vast met twee nieuwe touwen en namen hem mee uit de rotskloof. Toen hij in Lechi aankwam, stormden de Filistijnen juichend op hem af. Toen gaf Jehovah’s geest hem kracht, en de touwen om zijn armen werden als vlasdraad dat wegschroeit in het vuur, en ze vielen van zijn handen. Hij zag een nog verse ezelskaak liggen, raapte die op en sloeg er 1000 man mee neer. Toen zei Simson:

‘Met de kaak van een ezel — één hoop, twee hopen!

Met de kaak van een ezel sloeg ik 1000 man neer.’

Toen hij uitgesproken was, gooide hij de ezelskaak weg, en hij noemde die plaats Ramath-Lechi. Daarna kreeg hij enorme dorst en hij riep tot Jehovah: ‘U hebt uw dienaar deze grote overwinning gegeven. Moet ik nu sterven van dorst en in handen van die onbesneden mannen vallen?’ God liet vervolgens een holte in Lechi opensplijten en daar stroomde water uit. Toen Simson ervan dronk, kwam hij weer op krachten en leefde hij op. Daarom noemde hij die plaats En-Hakkore, en die ligt tot op deze dag in Lechi.

In de tijd van de Filistijnen was Simson 20 jaar rechter over Israël.

Op een keer ging Simson naar Gaza. Hij zag daar een prostituee en ging haar huis binnen. De Gazieten kregen te horen: ‘Simson is hier gekomen.’ Ze omsingelden de plek en stelden zich ’s nachts verdekt op in de stadspoort. Ze hielden zich de hele nacht stil, want ze dachten: als het licht wordt, doden we hem.

Maar Simson bleef tot middernacht liggen en stond toen op. Hij greep de deuren van de stadspoort en de beide deurposten en rukte ze met grendel en al los. Daarna legde hij ze op zijn schouders en droeg ze naar de top van de berg tegenover Hebron.

Later werd hij verliefd op Delila, een vrouw in het Sorekdal. Toen kwamen de vorsten van de Filistijnen naar haar toe en zeiden tegen haar: ‘Haal hem over om je te vertellen hoe het komt dat hij zo sterk is. Kom te weten hoe we hem kunnen overmeesteren en vastbinden. Dan krijg je van ieder van ons 1100 zilverstukken.’

Delila zei dus tegen Simson: ‘Vertel me toch hoe het komt dat je zo sterk bent en waarmee je vastgebonden en in bedwang gehouden kunt worden.’ Toen zei Simson tegen haar: ‘Als iemand me vastbindt met zeven verse pezen die nog niet uitgedroogd zijn, word ik net zo zwak als een gewone man.’ Dus lieten de Filistijnse vorsten zeven verse pezen brengen die nog niet uitgedroogd waren, en Delila bond hem daarmee vast. De Filistijnen legden zich in hinderlaag in de binnenkamer, en ze riep: ‘Simson, daar zijn de Filistijnen!’ Toen scheurde hij de pezen kapot als vlasdraad dat te dicht bij het vuur komt. En het geheim van zijn kracht werd niet bekend.

Delila zei tegen Simson: ‘Je hebt me voor de gek gehouden en tegen me gelogen. Vertel me nu alsjeblieft waarmee je vastgebonden kunt worden.’ Dus zei hij tegen haar: ‘Als iemand me vastbindt met nieuwe, ongebruikte touwen word ik net zo zwak als een gewone man.’ Delila nam dus nieuwe touwen en bond hem daarmee vast. Toen riep ze: ‘Simson, daar zijn de Filistijnen!’ (Al die tijd lagen de mannen in hinderlaag in de binnenkamer.) Maar hij trok de touwen van zijn armen alsof het draadjes waren.

Daarna zei Delila tegen Simson: ‘Tot nu toe heb je me voor de gek gehouden en tegen me gelogen. Vertel me toch waarmee je vastgebonden kunt worden.’ Toen zei hij: ‘Dan moet je mijn zeven haarvlechten door de scheringdraad van een weefgetouw weven.’ Ze zette zijn vlechten vast met een pin en riep: ‘Simson, daar zijn de Filistijnen!’ Hij werd wakker en rukte de pin van het weefgetouw en de scheringdraad los.

Ze zei tegen hem: ‘Hoe kun je nu zeggen dat je van me houdt, terwijl je er in je hart niets van meent? Je hebt me al drie keer voor de gek gehouden en je hebt me niet verteld waar je enorme kracht vandaan komt.’ Dag in dag uit zeurde ze aan zijn hoofd en bleef ze aandringen, tot hij er niet meer tegen kon. Uiteindelijk vertelde hij haar alles: ‘Nog nooit heeft een scheermes mijn hoofd aangeraakt, want ik ben al vanaf mijn geboorte een nazireeër van God. Als mijn haar wordt afgeschoren, raak ik mijn kracht kwijt en word ik net zo zwak als alle andere mensen.’

Delila merkte dat hij deze keer de waarheid had verteld, en ze liet meteen de Filistijnse vorsten halen. Ze zei: ‘Nu moeten jullie echt komen, want hij heeft me de waarheid verteld.’ De Filistijnse vorsten kwamen en brachten het geld mee. Ze liet Simson op haar schoot in slaap vallen. Toen riep ze een man en liet hem Simsons zeven haarvlechten afscheren. Zo raakte hij zijn kracht kwijt en kreeg ze hem in bedwang. Ze riep: ‘Simson, daar zijn de Filistijnen!’ Hij werd wakker en zei: ‘Ik red me hier wel uit net zoals de vorige keren. Ik ruk me wel los.’ Maar hij had niet in de gaten dat Jehovah hem had verlaten. De Filistijnen grepen hem en staken zijn ogen uit. Ze brachten hem naar Gaza en deden hem twee koperen boeien om. In de gevangenis moest hij graan malen. Maar nadat zijn haar was afgeschoren, begon het meteen weer te groeien.

De Filistijnse vorsten kwamen bij elkaar om hun god Dagon een groot offer te brengen en feest te vieren, want ze zeiden: ‘Onze god heeft onze vijand Simson in onze macht gegeven!’ Toen het volk hem zag, loofden ze hun god en zeiden: ‘De vijand die ons land heeft verwoest en velen van ons heeft gedood, is door onze god in onze macht gegeven.’

Omdat ze in een vrolijke stemming waren, zeiden ze: ‘Haal Simson, dan kunnen we lachen.’ Ze haalden hem dus uit de gevangenis om hen te vermaken en ze zetten hem tussen de pilaren. Toen zei Simson tegen de jongen die hem daarheen leidde: ‘Laat me de pilaren aanraken waarop het huis rust, dan kan ik ertegen leunen.’ (Het huis was vol mannen en vrouwen en alle Filistijnse vorsten waren aanwezig. Op het dak waren zo’n 3000 mannen en vrouwen die zich vermaakten met de aanblik van Simson.)

Toen riep Simson tot Jehovah: ‘Soevereine Heer Jehovah, denk toch aan mij en geef me alstublieft nog één keer kracht, o God, en laat me wraak nemen op de Filistijnen voor één van mijn beide ogen.’

Toen greep Simson de twee middelste steunpilaren, en hij zette zich schrap met zijn rechterhand tegen de ene pilaar en zijn linkerhand tegen de andere. Simson riep: ‘Laat mij met de Filistijnen sterven!’ Toen duwde hij uit alle macht en het huis stortte in, boven op de vorsten en alle andere aanwezigen. Zo liet hij bij zijn dood meer mensen sterven dan tijdens zijn leven.

Later kwamen zijn broers en de hele familie van zijn vader zijn lichaam halen. Ze namen hem mee en begroeven hem tussen Zora en Estaol in het graf van zijn vader Manoah. Simson was 20 jaar rechter over Israël geweest.

In het bergland van Efraïm woonde een man die Micha heette. Hij zei tegen zijn moeder: ‘Weet u nog dat er 1100 zilverstukken van u zijn gestolen en dat u daarover een vloek hebt uitgesproken die ik gehoord heb? Ik heb dat zilver. Ik had het gestolen.’ Zijn moeder zei: ‘Dat Jehovah mijn zoon mag zegenen.’ Hij gaf de 1100 zilverstukken aan zijn moeder terug, maar zijn moeder zei: ‘Ik zal mijn zilver beslist aan Jehovah opdragen, zodat mijn zoon er een gesneden beeld en een metalen beeld van kan maken. Ik geef het aan je terug.’

Hij gaf het zilver dus aan zijn moeder terug, en zijn moeder gaf 200 zilverstukken aan de zilversmid. Die maakte een gesneden beeld en een metalen beeld, en ze werden in Micha’s huis gezet. Deze Micha had een heiligdom en hij maakte een efod en huisgoden en installeerde een van zijn zonen als priester. In die tijd was er geen koning in Israël. Iedereen deed wat hij zelf goedvond.

Nu was er een jonge man uit Bethlehem in Juda die van de stam Juda was. Hij was een Leviet die daar een tijdlang woonde. Hij verliet de stad Bethlehem in Juda en ging op zoek naar een andere verblijfplaats. Onderweg, in het bergland van Efraïm, kwam hij bij het huis van Micha. Toen zei Micha tegen hem: ‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben een Leviet uit Bethlehem in Juda, en ik ben op zoek naar een verblijfplaats.’ Micha zei tegen hem: ‘Blijf toch hier en word een vader en een priester voor mij. Ik zal je tien zilverstukken per jaar geven en een stel kleren en je voedsel.’ De Leviet ging dus naar binnen. Zo stemde de Leviet ermee in om bij Micha te blijven, en de jonge man werd als een zoon voor hem. Micha installeerde de Leviet ook als priester, en hij bleef in het huis van Micha wonen. Toen zei Micha: ‘Nu weet ik dat Jehovah goed voor me zal zijn, want ik heb de Leviet als priester.’

In die tijd, toen er geen koning in Israël was, zocht de stam van de Danieten een erfdeel waar ze konden wonen. Ze hadden namelijk nog geen erfdeel gekregen zoals de andere stammen van Israël.

De Danieten stuurden vijf mannen van hun stam, geschikte mannen uit Zora en Estaol, om het land grondig te verkennen. Ze zeiden tegen hen: ‘Ga het land verkennen.’ Toen ze in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha kwamen, overnachtten ze daar. In de buurt van Micha’s huis herkenden ze de stem van de jonge Leviet. Ze gingen naar hem toe en vroegen: ‘Wie heeft je hierheen gehaald? Wat doe je hier? En waarom blijf je hier?’ Hij vertelde wat Micha voor hem had gedaan en dat hij door hem als priester was ingehuurd. Toen zeiden ze tegen hem: ‘Wil je God vragen of onze tocht zal slagen?’ De priester zei: ‘Ga in vrede. Jehovah is met jullie op deze tocht.’

De vijf mannen gingen dus verder en kwamen in Laïs. Ze zagen dat de inwoners onafhankelijk waren, net als de Sidoniërs. Ze leidden een rustig en onbezorgd leven, en er was in hun gebied geen onderdrukkende veroveraar die hen lastigviel. Ze woonden ver van de Sidoniërs en lieten zich niet met anderen in.

Toen ze bij hun broeders in Zora en Estaol terugkwamen, vroegen die: ‘Hoe is het gegaan?’ Ze antwoordden: ‘Laten we ze aanvallen, want we hebben gezien dat het gebied heel goed is. Waar wachten jullie op? Aarzel niet, maar ga erheen en neem het gebied in bezit. Daar zullen jullie een nietsvermoedend volk aantreffen en een uitgestrekt gebied waar aan niets gebrek is. God geeft jullie dat gebied in handen.’

Toen vertrokken 600 gewapende mannen van de stam Dan uit Zora en Estaol. Ze sloegen hun kamp op in de buurt van Kirjath-Jearim in Juda. Daarom heet deze plek, die ten westen van Kirjath-Jearim ligt, tot op deze dag Mahane-Dan. Daarna gingen ze verder naar het bergland van Efraïm en kwamen bij het huis van Micha.

Toen zeiden de vijf mannen die het gebied rond Laïs hadden verkend tegen hun broeders: ‘Wisten jullie dat er in deze huizen een efod, huisgoden, een gesneden beeld en een metalen beeld aanwezig zijn? Jullie weten wat je te doen staat.’ Ze gingen dus naar het huis van de jonge Leviet, bij het huis van Micha, en vroegen hoe het met hem ging. Al die tijd stonden de 600 gewapende Danieten bij de ingang van de poort. De vijf mannen die het land hadden verkend, gingen naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de huisgoden en het metalen beeld mee. (De priester stond bij de 600 gewapende mannen bij de ingang van de poort.) Toen ze het huis van Micha binnengingen om het gesneden beeld, de efod, de huisgoden en het metalen beeld weg te halen, zei de priester: ‘Wat doen jullie daar?’ Ze zeiden: ‘Stil, hou je mond en ga met ons mee. Word een vader en een priester voor ons. Wat is beter: dat je priester bent voor het huis van één man of voor een hele stam en familie in Israël?’ De priester was het hiermee eens, en hij nam de efod, de huisgoden en het gesneden beeld en ging met ze mee.

Toen vervolgden ze hun tocht, en ze lieten de kinderen vooropgaan, met het vee en de waardevolle dingen. Ze waren al een eind bij het huis van Micha vandaan toen de mannen die vlak bij Micha woonden, zich verzamelden en de Danieten inhaalden. Ze begonnen naar de Danieten te schreeuwen, en die draaiden zich om en zeiden tegen Micha: ‘Wat is er aan de hand? Waarom heb je al die mensen op de been gebracht?’ Hij antwoordde: ‘Jullie hebben de goden gestolen die ik gemaakt heb en jullie hebben ook mijn priester meegenomen. Ik heb niets meer over! En dan vragen jullie: “Wat is er met je aan de hand?”’ De Danieten zeiden: ‘Je kunt beter niet zo’n grote mond tegen ons opzetten. Anders zouden woedende mannen je weleens kunnen aanvallen, en dat zou jou en je familie het leven kosten.’ De Danieten gingen dus verder. Micha zag in dat ze sterker waren dan hij en ging terug naar huis.

Ze namen mee wat Micha had gemaakt en ook zijn priester, en ze gingen naar Laïs, waar de mensen een rustig en onbezorgd leven leidden. Ze doodden hen met het zwaard en staken de stad in brand. Niemand kwam de inwoners te hulp, want de stad lag ver van Sidon en ze bemoeiden zich met niemand. Bovendien lag de stad in de vallei die bij Beth-Rehob hoorde. Daarna herbouwden de Danieten de stad en gingen er wonen. Ze noemden hun stad Dan, naar hun vader Dan, de zoon van Israël. Maar de stad heette oorspronkelijk Laïs. De Danieten stelden het gesneden beeld op, en Jonathan, de zoon van Mozes’ zoon Gersom, en zijn nakomelingen werden priesters voor de stam Dan tot de dag waarop de inwoners van het gebied in ballingschap gingen. Nadat ze het gesneden beeld van Micha hadden opgesteld, bleef het daar zolang het huis van de ware God in Silo was.

In die tijd, toen er geen koning in Israël was, was er een Leviet die in een afgelegen deel van het bergland van Efraïm woonde. Hij nam een bijvrouw uit Bethlehem in Juda. Maar zijn bijvrouw werd hem ontrouw. Ze verliet hem en ging naar het huis van haar vader in Bethlehem in Juda, waar ze vier maanden bleef. Toen ging haar man haar achterna om haar over te halen bij hem terug te komen. Hij had zijn bediende en een paar ezels bij zich. Ze liet hem in het huis van haar vader binnen, die heel blij was om hem te zien. Op aandringen van zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, bleef hij drie dagen bij hem. Ze aten en ze dronken, en hij bleef daar overnachten.

Op de vierde dag stonden ze ’s morgens vroeg op om te vertrekken en de vader van de jonge vrouw zei tegen zijn schoonzoon: ‘Eet eerst nog wat om krachten op te doen en ga daarna op weg.’ Ze gingen dus zitten om samen te eten en te drinken. Daarna zei de vader van de jonge vrouw tegen hem: ‘Blijf nog een nachtje hier en neem het ervan.’ Toen de man wilde vertrekken, drong zijn schoonvader zo bij hem aan dat hij weer bleef overnachten.

Op de vijfde dag stond hij ’s morgens vroeg op om te gaan, maar de vader van de jonge vrouw zei: ‘Eet eerst nog wat om krachten op te doen.’ En ze bleven hun vertrek uitstellen tot laat op de dag en beiden bleven eten. Toen de man met zijn bijvrouw en zijn bediende wilde vertrekken, zei zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tegen hem: ‘Kijk! Het is al bijna avond. Blijf toch overnachten. De dag is bijna voorbij. Blijf hier overnachten en neem het ervan. Morgen kunnen jullie vroeg vertrekken en naar huis gaan.’ Maar de man wilde niet weer blijven overnachten, dus vertrok hij met zijn twee gezadelde ezels, zijn bijvrouw en zijn bediende, en hij kwam tot aan Jebus (Jeruzalem).

Het was al bijna donker toen ze vlak bij Jebus waren, en de bediende zei tegen zijn meester: ‘Zullen we naar de stad van de Jebusieten gaan en daar overnachten?’ Maar zijn meester zei tegen hem: ‘We kunnen beter niet naar een stad vol vreemden gaan waar geen Israëlieten wonen. We gaan door naar Gibea.’ Toen zei hij tegen zijn bediende: ‘Laten we proberen om Gibea of Rama te bereiken, dan kunnen we in een van die plaatsen overnachten.’ Ze gingen dus verder en de zon ging onder toen ze in de buurt van Gibea waren, dat bij Benjamin hoort.

Ze onderbraken hun reis en gingen Gibea in om er te overnachten. Ze gingen op het stadsplein zitten, maar niemand nodigde ze uit om in zijn huis te overnachten. Uiteindelijk kwam er die avond een oude man terug van zijn werk op het land. Hij was afkomstig uit het bergland van Efraïm, maar hij woonde tijdelijk in Gibea. De inwoners van de stad zelf waren Benjaminieten. Toen de oude man opkeek en de reiziger op het stadsplein zag zitten, zei hij: ‘Waar ga je heen, en waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘We zijn op weg van Bethlehem in Juda naar een afgelegen streek in het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom. Ik ben in Bethlehem in Juda geweest, en ik ga naar het huis van Jehovah, maar er is niemand die me bij zich thuis uitnodigt. We hebben genoeg stro en voer voor onze ezels, en we hebben brood en wijn voor mij, de vrouw en onze bediende meegenomen. We hebben alles bij ons.’ De oude man zei: ‘Vrede zij met je! Wat je ook nodig hebt, ik zorg ervoor. Blijf in elk geval niet hier op het plein overnachten.’ Hij nam hem dus mee naar huis en voerde de ezels. Toen wasten ze hun voeten en gingen ze eten en drinken.

Terwijl ze gezellig bij elkaar zaten, werd het huis omsingeld door een aantal verdorven mannen uit de stad. Ze bonsden op de deur en bleven tegen de oude man van wie het huis was, zeggen: ‘Breng de man die bij je in huis is naar buiten. We willen seks met hem hebben.’ Toen ging de eigenaar van het huis naar buiten en zei tegen ze: ‘Nee, broeders, doe alsjeblieft niet zoiets slechts. De man is een gast in mijn huis. Zoiets schandelijks mogen jullie niet doen. Hier is mijn dochter, die nog maagd is, en ook de bijvrouw van de man. Laat me hen naar buiten brengen, dan kunnen jullie hen vernederen en met hen doen wat jullie willen. Maar zoiets schandelijks mogen jullie deze man niet aandoen.’

Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Daarom greep de man zijn bijvrouw en bracht haar naar buiten. Ze verkrachtten en misbruikten haar de hele nacht. Toen het licht begon te worden, stuurden ze haar weg. Vroeg in de ochtend kwam de vrouw aan bij het huis van de man bij wie haar meester was. Voor de deur viel ze neer, en ze lag daar tot het licht werd. Toen haar meester ’s morgens opstond en de deuren van het huis opendeed omdat hij wilde vertrekken, zag hij de vrouw, zijn bijvrouw, voor de ingang liggen met haar handen op de drempel. Hij zei tegen haar: ‘Sta op, laten we gaan.’ Maar er kwam geen antwoord. De man legde haar op de ezel en ging op weg naar huis.

Toen hij thuisgekomen was, nam hij een slachtmes, sneed het lichaam van zijn bijvrouw in 12 stukken en stuurde naar elk gebied van Israël een stuk. Iedereen die het zag, zei: ‘Zoiets is nog nooit gebeurd vanaf de dag dat de Israëlieten uit Egypte vertrokken tot op de dag van vandaag. Denk erover na, bespreek het en zeg dan wat we moeten doen.’

Vervolgens gingen alle Israëlieten, van Dan tot Berseba, en ook uit het land Gilead, op weg en de hele gemeenschap kwam eensgezind bij elkaar vóór Jehovah in Mizpa. De hoofden van het volk, van alle stammen van Israël, namen dus hun plaats in de vergadering van Gods volk in — 400.000 man voetvolk gewapend met zwaarden. En de Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten naar Mizpa waren getrokken.

De mannen van Israël vroegen: ‘Vertel ons, hoe heeft deze afschuwelijke daad plaatsgevonden?’ De Leviet, de man van de vermoorde vrouw, antwoordde: ‘Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea in Benjamin om daar te overnachten. Toen omsingelden de inwoners van Gibea ’s nachts het huis. Ze wilden me vermoorden, maar in plaats daarvan hebben ze mijn bijvrouw verkracht en ze is gestorven. Dus heb ik het lichaam van mijn bijvrouw in stukken gesneden en die naar elk gebied van het erfdeel van Israël gestuurd, omdat er in Israël een schandelijk vergrijp is begaan. Israëlieten die hier bijeenzijn, geef jullie mening en advies.’

Het hele volk stond als één man op en zei: ‘Niemand van ons zal teruggaan naar zijn tent of naar zijn huis. Dit zullen we met Gibea doen: Laten we loten en ertegen optrekken. Uit alle stammen van Israël nemen we 10 op de 100 man, 100 op de 1000, 1000 op de 10.000, om proviand te halen voor het leger, zodat er opgetreden wordt tegen Gibea in Benjamin vanwege het schandelijke vergrijp dat ze in Israël hebben begaan.’ Zo verzamelden alle mannen van Israël zich als één man om Gibea aan te vallen.

Toen stuurden de stammen van Israël mannen naar de leden van de stam Benjamin om te zeggen: ‘Hoe heeft er zoiets afschuwelijks bij jullie kunnen gebeuren? Lever die verdorven mannen van Gibea aan ons uit, zodat we ze kunnen doden en het kwaad in Israël kunnen uitroeien.’ Maar de Benjaminieten wilden niet naar hun broeders, de Israëlieten, luisteren.

Daarop kwamen de Benjaminieten vanuit hun steden naar Gibea om tegen de mannen van Israël te strijden. Die dag werden er door de Benjaminieten uit hun steden 26.000 mannen met zwaarden opgeroepen. Daarbij kwamen nog 700 ervaren strijders uit Gibea. In dat leger waren 700 ervaren strijders die linkshandig waren. Al die mannen konden een steen zo nauwkeurig slingeren dat ze nooit misten.

De mannen van Israël, uitgezonderd Benjamin, werden opgeroepen: in totaal 400.000 mannen gewapend met zwaarden. Het waren allemaal ervaren strijders. Ze gingen op weg naar Bethel om God om leiding te vragen. De Israëlieten vroegen: ‘Wie van ons moet als eerste tegen de Benjaminieten optrekken?’ Jehovah antwoordde: ‘Juda moet vooropgaan.’

Daarna stonden de Israëlieten ’s morgens op en sloegen hun kamp op bij Gibea.

De mannen van Israël stelden zich bij Gibea in gevechtsformatie op om Benjamin aan te vallen. De Benjaminieten deden een uitval vanuit Gibea en doodden op die dag 22.000 mannen van Israël. Maar het leger van Israël liet de moed niet zakken en stelde zich opnieuw op voor de strijd, op dezelfde plaats als op de eerste dag. Ondertussen gingen de Israëlieten naar Bethel en ze huilden tot de avond voor de ogen van Jehovah en vroegen Jehovah: ‘Moeten we opnieuw strijden tegen onze broeders, de Benjaminieten?’ Jehovah antwoordde: ‘Ja, val hen aan.’

Op de tweede dag gingen de Israëlieten dus opnieuw op de Benjaminieten af. De Benjaminieten kwamen hen op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en doodden nog eens 18.000 Israëlitische mannen die gewapend waren met zwaarden. Toen gingen alle mannen van Israël naar Bethel. Ze zaten daar en huilden voor de ogen van Jehovah en bleven die dag vasten tot de avond. Ook brachten ze brandoffers en vredeoffers voor Jehovah. Daarna vroegen de mannen van Israël Jehovah om leiding, want de ark van het verbond van de ware God stond daar in die tijd. Pinehas, de zoon van Aärons zoon Eleazar, deed er in die tijd dienst. Ze vroegen: ‘Zullen we nog een keer strijden tegen onze broeders, de Benjaminieten, of zullen we ophouden?’ Jehovah antwoordde: ‘Val aan, want morgen zal ik hen in jullie handen laten vallen.’ Toen legde Israël mannen in hinderlaag rondom Gibea.

Op de derde dag trokken de Israëlieten opnieuw tegen de Benjaminieten op, en ze stelden zich weer op voor de strijd tegen Gibea, net als de vorige keren. Toen de Benjaminieten het leger tegemoet gingen, werden ze van de stad weggelokt. Net als de vorige keren vielen ze aan, en ze maakten enkele slachtoffers op de hoofdwegen, waarvan de ene omhooggaat naar Bethel en de andere naar Gibea. Ze doodden ongeveer 30 Israëlieten in het open veld. De Benjaminieten zeiden dus: ‘We brengen ze weer een nederlaag toe, net als de vorige keren.’ Maar de Israëlieten zeiden: ‘Laten we ons terugtrekken en ze van de stad weglokken, de hoofdwegen op.’ Alle mannen van Israël verlieten hun positie en stelden zich op in Baäl-Tamar. Ondertussen kwamen de Israëlieten bij Gibea uit de hinderlaag tevoorschijn. Zo kwamen 10.000 ervaren strijders uit heel Israël tot vlak voor Gibea, en de strijd was zwaar. Maar de Benjaminieten wisten nog niet dat ze hun ondergang tegemoet gingen.

Jehovah versloeg Benjamin voor Israël, en op die dag doodden de Israëlieten 25.100 Benjaminieten die gewapend waren met zwaarden.

Toen de mannen van Israël zich terugtrokken, dachten de Benjaminieten dat ze hen bijna hadden verslagen. Maar de Israëlieten trokken zich terug omdat ze vertrouwden op de hinderlaag die ze tegen Gibea hadden gelegd. De mannen in de hinderlaag kwamen snel in actie en vielen Gibea aan. Toen verspreidden ze zich over de stad en doodden ze alle inwoners met het zwaard.

De Israëlieten hadden afgesproken dat de mannen die de hinderlaag hadden gelegd een rooksignaal uit de stad zouden laten opstijgen.

Toen de Israëlieten zich terugtrokken, gingen de Benjaminieten in de aanval en doodden zo’n 30 Israëlieten. Ze zeiden: ‘Het is duidelijk dat ze weer een nederlaag lijden, net als de vorige keer.’ Maar toen kwam het signaal: er begonnen rookwolken uit de stad op te stijgen. De Benjaminieten keken om en zagen de hele stad in vlammen opgaan. Toen keerden de mannen van Israël om, en de Benjaminieten raakten in paniek omdat ze beseften dat dit hun ondergang betekende. Ze vluchtten voor de mannen van Israël richting de woestijn, maar ze konden de strijd niet ontlopen. De mannen uit de stad sloten zich bij de Israëlieten aan in de strijd. Ze omsingelden de Benjaminieten en achtervolgden hen zonder ophouden. Vlak voor Gibea, aan de oostkant, liepen ze hen onder de voet. Uiteindelijk kwamen er 18.000 Benjaminieten om, allemaal dappere strijders.

De Benjaminieten vluchtten toen verder de woestijn in, naar de rots Rimmon, en de Israëlieten doodden 5000 van hun mannen op de hoofdwegen. Ze bleven hen tot aan Gideom achtervolgen en doodden er zo nog 2000. In totaal sneuvelden er op die dag 25.000 Benjaminieten die gewapend waren met zwaarden, allemaal dappere strijders. Maar 600 Benjaminieten vluchtten de woestijn in naar de rots Rimmon, waar ze vier maanden bleven.

En de mannen van Israël gingen terug om de steden van de Benjaminieten aan te vallen en alles wat ze tegenkwamen te doden met het zwaard — mensen en dieren. Alle steden die ze aantroffen, staken ze in brand.

De mannen van Israël hadden in Mizpa de volgende eed gezworen: ‘Niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven.’ Toen kwam het volk naar Bethel. Ze zaten daar tot de avond en treurden en huilden luid voor de ogen van de ware God. Ze zeiden: ‘O Jehovah, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd? Waarom moet er nu één stam uit Israël ontbreken?’ De volgende dag stond het volk vroeg op en bouwde daar een altaar om brandoffers en vredeoffers te brengen.

Toen zeiden de Israëlieten: ‘Wie uit de stammen van Israël is er niet naar de vergadering vóór Jehovah gekomen?’ Ze hadden namelijk een plechtige eed afgelegd dat iedereen die niet bij Jehovah in Mizpa was gekomen, ter dood gebracht zou worden. De Israëlieten treurden over wat er met hun broer Benjamin was gebeurd. Ze zeiden: ‘Vandaag is er één stam van Israël afgesneden. Wat kunnen we doen om vrouwen te vinden voor de overgebleven mannen? Want we hebben bij Jehovah gezworen dat we onze dochters niet aan hen tot vrouw zouden geven.’

Ze vroegen: ‘Wie uit de stammen van Israël is niet bij Jehovah in Mizpa gekomen?’ Het bleek dat uit Jabes-Gilead niemand naar het kamp was gekomen waar de vergadering was. Toen het volk werd geteld, zagen ze dat er geen enkele inwoner van Jabes-Gilead was. De gemeenschap stuurde er dus 12.000 van de dapperste mannen naartoe. Ze gaven hun de opdracht: ‘Ga naar Jabes-Gilead en dood de inwoners met het zwaard, ook de vrouwen en de kinderen. Dit moeten jullie doen: elke man, en elke vrouw die geen maagd meer is, moet voor de vernietiging worden bestemd.’ Onder de inwoners van Jabes-Gilead bevonden zich 400 meisjes die nog maagd waren; ze hadden dus nog nooit gemeenschap met een man gehad. Die werden naar het kamp in Silo gebracht, dat in het land Kanaän ligt.

Daarna stuurde de hele gemeenschap een boodschap naar de Benjaminieten op de rots Rimmon om vrede met hen te sluiten. Daarna keerden de Benjaminieten terug. De Israëlieten gaven hun de vrouwen uit Jabes-Gilead die ze in leven hadden gelaten, maar er waren er niet genoeg voor alle Benjaminieten. Het volk treurde over wat er met Benjamin was gebeurd, omdat Jehovah de stammen van Israël had gescheiden. De oudsten van de gemeenschap zeiden: ‘Wat kunnen we doen om vrouwen te vinden voor de overgebleven mannen? Want alle vrouwen van Benjamin zijn gedood.’ Ze zeiden: ‘De overlevenden van Benjamin moeten een erfdeel krijgen, zodat er geen stam uit Israël verdwijnt. Maar wij mogen onze dochters niet aan hen tot vrouw geven, want Israël heeft gezworen: “Iedereen die een vrouw aan Benjamin geeft, is vervloekt.”’

Toen zeiden ze: ‘Er is elk jaar een feest voor Jehovah in Silo, dat ten noorden van Bethel ligt, ten oosten van de hoofdweg van Bethel naar Sichem, en ten zuiden van Lebona.’ Ze gaven de mannen van Benjamin de opdracht: ‘Ga naar de wijngaarden en verberg je daar. En als jullie de jonge vrouwen van Silo naar buiten zien komen voor de rondedansen, moeten jullie uit de wijngaarden komen en een jonge vrouw van Silo als vrouw meenemen, en jullie moeten teruggaan naar het land van Benjamin. En als hun vaders of broers komen klagen, zullen we tegen ze zeggen: “Bewijs ons deze gunst ter wille van hen, want de oorlog heeft niet genoeg vrouwen voor hen allemaal opgeleverd, en als jullie hun zelf een vrouw hadden gegeven, zouden jullie schuldig zijn geweest.”’

De mannen van Benjamin deden dat, en ze namen allemaal een van de dansende meisjes mee als vrouw. Daarna gingen ze terug naar het gebied van hun erfdeel en ze herbouwden hun steden en gingen er wonen. De Israëlieten gingen toen uiteen en vertrokken naar hun eigen stam en hun eigen familie. Ze gingen allemaal terug naar hun eigen erfdeel. In die tijd was er geen koning in Israël. Iedereen deed wat hij zelf goedvond.





Kijk! Jehovah maakt het land leeg en woest. Hij keert het ondersteboven en verstrooit de bewoners. Het zal voor iedereen hetzelfde worden: voor het volk en voor de priester, voor de slaaf en voor zijn meester, voor de slavin en voor haar meesteres, voor de koper en voor de verkoper, voor wie uitleent en voor wie leent, voor de schuldeiser en voor de schuldenaar.

Het land zal helemaal leeggemaakt worden. Het zal volledig leeggeplunderd worden, want Jehovah heeft dit woord gesproken. Het land rouwt, het teert weg. Het land verdort, het kwijnt weg. De belangrijke mensen van het land verkommeren. Het land is door zijn bewoners verontreinigd, want ze hebben de wetten overtreden, het voorschrift veranderd en het blijvende verbond verbroken. Daarom verslindt de vloek het land en de bewoners ervan worden schuldig verklaard. Daarom is het aantal bewoners van het land afgenomen en zijn er nog maar weinig mensen over.

De nieuwe wijn treurt, de wijnstok verdort, en iedereen met een vrolijk hart zucht. Het blije gerinkel van tamboerijnen is opgehouden, het lawaai van feestvierders is verstomd, het vrolijke geluid van de harp klinkt niet meer. Zonder lied drinken ze wijn. De drank die ze drinken smaakt bitter. De verlaten stad ligt in puin. Elk huis is afgesloten, niemand kan er naar binnen. Op straat schreeuwen ze om wijn. Alle vrolijkheid is verdwenen, het land kent geen vreugde meer. De stad is één grote woestenij, de poort is vernield en ligt in puin.

Want zo zal het zijn in het land, onder de volken: zoals wanneer een olijfboom geschud wordt, zoals wanneer de laatste druiven worden verzameld aan het eind van de oogst. Ze zullen het uitroepen, ze zullen juichen van vreugde. Vanaf de zee zullen ze de grootheid van Jehovah verkondigen. En ze zullen Jehovah loven in de streek van het licht. Op de eilanden van de zee zullen ze de naam van Jehovah, de God van Israël, prijzen. Van de uiteinden van de aarde horen we zingen: ‘Eer aan de Rechtvaardige!’

Maar ik zeg: ‘Ik kwijn weg, ik kwijn weg! Wee mij! De verraders hebben verraad gepleegd. De verraders hebben verraderlijk verraad gepleegd.’ Angst, valkuil en strik staan je te wachten, bewoner van het land. Wie vlucht voor het beangstigende geluid zal in de valkuil vallen en wie uit de valkuil klimt zal in de strik gevangen worden. Want de sluizen van de hemel zullen geopend worden en de fundamenten van het land zullen schudden.

Het land is opengebarsten, het land is heen en weer geschud, het land schokt hevig. Het land wankelt als een dronken man, het slingert heen en weer als een hut in de storm. De overtreding drukt zwaar op het land, het zal vallen en niet meer opstaan.

Op die dag zal Jehovah in de hoogte afrekenen met het leger van de hoogte, en op aarde met de koningen van de aarde. En ze zullen bijeengedreven worden als gevangenen in een kuil, ze zullen opgesloten worden in de kerker. En na lange tijd zal er aandacht aan ze worden gegeven.

De vollemaan zal rood worden van schaamte en de stralende zon zal zich schamen, want Jehovah van de legermachten is Koning geworden op de berg Sion en in Jeruzalem, vol pracht voor de ogen van de oudsten van zijn volk.