Boekrol: Leviticus (Hebr. בְּמִדְבַּר = ba'mid'bar)
Schrijver: Mozes
Waar geschreven: Wildernis en vlakten van Moab
Geschrift voltooid: ca. 1473 v.Chr.
Beschreven periode: ca. 1512-1473 v.Chr.
En op de eerste dag van de tweede maand, in het tweede jaar na hun vertrek uit Egypte, sprak Jehovah tot Mozes in de Sinaïwoestijn, in de tent van samenkomst. Hij zei: ‘Houd een telling onder de hele gemeenschap van Israël. Tel ze een voor een, volgens hun families, volgens hun vaderlijke huizen en volgens het aantal namen van alle mannen. Registreer samen met Aäron alle personen van 20 jaar en ouder die in het leger van Israël kunnen dienen, gegroepeerd naar legerafdeling.
Uit elke stam zal één man, een hoofd van een vaderlijk huis, jullie bijstaan. Dit zijn de namen van de mannen die jullie zullen helpen: van Ruben Elizur, de zoon van Sedeür; van Simeon Selumiël, de zoon van Zurisaddai; van Juda Nahesson, de zoon van Amminadab; van Issaschar Nethaneël, de zoon van Zuar; van Zebulon Eliab, de zoon van Helon; van de zonen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud, en van Manasse Gamaliël, de zoon van Pedazur; van Benjamin Abidan, de zoon van Gideoni; van Dan Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai; van Aser Pagiël, de zoon van Ochran; van Gad Eljasaf, de zoon van Dehuël; van Naftali Ahira, de zoon van Enan. Dat zijn de leden van de gemeenschap die worden opgeroepen. Zij staan aan het hoofd van de stammen van hun voorvaders en ze zijn de hoofden van de duizenden van Israël.’
Mozes en Aäron namen dus de mannen bij zich die bij naam waren aangewezen. Op de eerste dag van de tweede maand riepen ze de hele gemeenschap bij elkaar, zodat alle personen van 20 jaar en ouder een voor een konden worden geregistreerd volgens hun namen, families en vaderlijke huizen, zoals Jehovah Mozes had opgedragen. Zo registreerde hij hen in de Sinaïwoestijn.
De zonen van Ruben, de afstammelingen van Israëls eerstgeboren zoon, werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden een voor een geteld. Van de stam Ruben werden er 46.500 geregistreerd.
De afstammelingen van Simeon werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden een voor een geteld. Van de stam Simeon werden er 59.300 geregistreerd.
De afstammelingen van Gad werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Gad werden er 45.650 geregistreerd.
De afstammelingen van Juda werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Juda werden er 74.600 geregistreerd.
De afstammelingen van Issaschar werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Issaschar werden er 54.400 geregistreerd.
De afstammelingen van Zebulon werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Zebulon werden er 57.400 geregistreerd.
De afstammelingen van Jozef via Efraïm werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Efraïm werden er 40.500 geregistreerd.
De afstammelingen van Manasse werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Manasse werden er 32.200 geregistreerd.
De afstammelingen van Benjamin werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Benjamin werden er 35.400 geregistreerd.
De afstammelingen van Dan werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Dan werden er 62.700 geregistreerd.
De afstammelingen van Aser werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Aser werden er 41.500 geregistreerd.
De afstammelingen van Naftali werden ingeschreven volgens hun namen, families en vaderlijke huizen. Alle mannen van 20 jaar en ouder die in het leger konden dienen, werden geteld. Van de stam Naftali werden er 53.400 geregistreerd.
Zij werden geregistreerd door Mozes samen met Aäron en de 12 leiders van Israël, die elk hun eigen vaderlijk huis vertegenwoordigden. Alle Israëlieten van 20 jaar en ouder die in het leger van Israël konden dienen, werden volgens hun vaderlijk huis ingeschreven. In totaal werden er 603.550 geregistreerd.
Maar de Levieten werden niet met de anderen volgens de stam van hun voorvaders geregistreerd. Jehovah had tegen Mozes gezegd: ‘Alleen de stam Levi mag je niet registreren, en je mag hun aantal niet meetellen met dat van de andere Israëlieten. Je moet de Levieten aanstellen over de tabernakel van de getuigenis en over alle voorwerpen en alles wat er verder bij hoort. Zij zullen de tabernakel en alle bijbehorende voorwerpen dragen. Ze zullen dienst doen bij de tabernakel en ze moeten hun kamp rond de tabernakel opslaan. Telkens als de tabernakel verplaatst moet worden, zullen de Levieten die afbreken. En als de tabernakel weer moet worden opgebouwd, zullen de Levieten dat doen. Elke onbevoegde die er in de buurt komt, moet ter dood worden gebracht.
Elke Israëliet moet zijn tent opzetten in het kamp dat hem is toegewezen, elke man bij zijn driestammenafdeling, gegroepeerd naar legerafdeling. De Levieten moeten hun kamp opslaan rond de tabernakel van de getuigenis, om te voorkomen dat mijn woede tegen de gemeenschap van Israël oplaait. En de Levieten zijn verantwoordelijk voor de zorg voor de tabernakel van de getuigenis.’
De Israëlieten deden alles wat Jehovah Mozes had opgedragen. Precies zo deden ze het.
Jehovah zei tegen Mozes en Aäron: ‘De Israëlieten moeten hun tenten opzetten op de plek waar hun driestammenafdeling is toegewezen, elke man bij het vaandel van zijn vaderlijk huis. Ze moeten hun tenten opzetten rondom de tent van samenkomst, met de ingang ernaartoe.
Aan de oostkant, richting zonsopgang, zal de driestammenafdeling van Juda zijn kamp opslaan, gegroepeerd naar legerafdeling. Het stamhoofd van de zonen van Juda is Nahesson, de zoon van Amminadab. In zijn leger staan 74.600 personen geregistreerd. Naast hem zal de stam Issaschar zijn kamp opslaan. Het stamhoofd van de zonen van Issaschar is Nethaneël, de zoon van Zuar. In zijn leger staan 54.400 personen geregistreerd. Vervolgens komt de stam Zebulon. Het stamhoofd van de zonen van Zebulon is Eliab, de zoon van Helon. In zijn leger staan 57.400 personen geregistreerd.
In de legers van het kamp van Juda staan in totaal 186.400 personen geregistreerd. Zij moeten hun kamp het eerst opbreken.
De driestammenafdeling van Ruben zal zijn kamp aan de zuidkant opslaan, gegroepeerd naar legerafdeling. Het stamhoofd van de zonen van Ruben is Elizur, de zoon van Sedeür. In zijn leger staan 46.500 personen geregistreerd. Naast hem zal de stam Simeon zijn kamp opslaan. Het stamhoofd van de zonen van Simeon is Selumiël, de zoon van Zurisaddai. In zijn leger staan 59.300 personen geregistreerd. Vervolgens komt de stam Gad. Het stamhoofd van de zonen van Gad is Eljasaf, de zoon van Rehuël. In zijn leger staan 45.650 personen geregistreerd.
In de legers van het kamp van Ruben staan in totaal 151.450 personen geregistreerd. Zij moeten als tweede hun kamp opbreken.
Wanneer de tent van samenkomst verplaatst wordt, moet het kamp van de Levieten zich in het midden van de andere kampen bevinden.
Ze moeten in dezelfde volgorde reizen als ze hun kamp opslaan, iedereen op zijn eigen plaats, volgens de driestammenafdelingen.
De driestammenafdeling van Efraïm zal zijn kamp aan de westkant opslaan, gegroepeerd naar legerafdeling. Het stamhoofd van de zonen van Efraïm is Elisama, de zoon van Ammihud. In zijn leger staan 40.500 personen geregistreerd. Naast hem komt de stam Manasse. Het stamhoofd van de zonen van Manasse is Gamaliël, de zoon van Pedazur. In zijn leger staan 32.200 personen geregistreerd. Vervolgens komt de stam Benjamin. Het stamhoofd van de zonen van Benjamin is Abidan, de zoon van Gideoni. In zijn leger staan 35.400 personen geregistreerd.
In de legers van het kamp van Efraïm staan in totaal 108.100 personen geregistreerd. Zij moeten als derde hun kamp opbreken.
De driestammenafdeling van Dan zal zijn kamp aan de noordkant opslaan, gegroepeerd naar legerafdeling. Het stamhoofd van de zonen van Dan is Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai. In zijn leger staan 62.700 personen geregistreerd. Naast hem zal de stam Aser zijn kamp opslaan. Het stamhoofd van de zonen van Aser is Pagiël, de zoon van Ochran. In zijn leger staan 41.500 personen geregistreerd. Vervolgens komt de stam Naftali. Het stamhoofd van de zonen van Naftali is Ahira, de zoon van Enan. In zijn leger staan 53.400 personen geregistreerd.
In het kamp van Dan staan in totaal 157.600 personen geregistreerd. Zij moeten hun kamp als laatste van de driestammenafdelingen opbreken.’
Dat waren de Israëlieten die werden geregistreerd volgens hun vaderlijke huizen. In totaal werden in de kampen 603.550 personen geregistreerd voor het leger. Maar de Levieten werden niet samen met de andere Israëlieten geregistreerd, zoals Jehovah Mozes had opgedragen. De Israëlieten deden alles wat Jehovah Mozes had opgedragen: ze sloegen hun kamp op per driestammenafdeling en zo braken ze het ook weer op. Ze waren allemaal ingedeeld volgens hun families en hun vaderlijke huizen.
Dit waren de afstammelingen van Aäron en Mozes in de tijd dat Jehovah op de berg Sinaï met Mozes sprak. De namen van de zonen van Aäron waren: Nadab, de eerstgeboren zoon, Abihu, Eleazar en Ithamar. Dat waren de namen van Aärons zonen, de gezalfde priesters die waren geïnstalleerd om als priester te dienen. Maar Nadab en Abihu stierven voor de ogen van Jehovah toen ze in de Sinaïwoestijn onwettig vuur vóór Jehovah offerden, en ze hadden geen zonen. Eleazar en Ithamar bleven samen met hun vader Aäron als priester dienen.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Laat de stam Levi naar voren komen en zich voor de priester Aäron opstellen, en ze zullen dienst voor hem doen. Ze moeten hun verantwoordelijkheden tegenover hem en tegenover de hele gemeenschap vóór de tent van samenkomst nakomen door tabernakeldienst te doen. Ze hebben de zorg voor de hele uitrusting van de tent van samenkomst, en ze moeten hun verantwoordelijkheden tegenover de Israëlieten nakomen door tabernakeldienst te doen. Stel de Levieten ter beschikking van Aäron en zijn zonen. Ze zijn aan hem gegeven uit de Israëlieten. Je moet Aäron en zijn zonen aanstellen en ze moeten hun taken als priester uitvoeren. Elke onbevoegde die in de buurt komt, moet ter dood worden gebracht.’
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Luister, ik neem de Levieten uit het midden van de Israëlieten in de plaats van alle eerstgeborenen van de Israëlieten, en de Levieten zullen van mij worden. Want elke eerstgeborene is van mij. Op de dag dat ik alle eerstgeborenen in Egypte doodde, heb ik elke eerstgeborene in Israël voor mijzelf geheiligd, van mens tot dier. Ze moeten van mij worden. Ik ben Jehovah.’
Jehovah zei verder tegen Mozes in de Sinaïwoestijn: ‘Registreer de zonen van Levi volgens hun vaderlijke huizen en hun families. Alle mannelijke personen van één maand en ouder moet je registreren.’ Mozes registreerde hen op bevel van Jehovah, zoals hem was opgedragen. Dit waren de namen van de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari.
Dit waren de namen van de zonen van Gerson volgens hun families: Libni en Simeï.
De zonen van Kehath volgens hun families waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
De zonen van Merari volgens hun families waren Mahli en Musi.
Dat waren de families van de Levieten volgens hun vaderlijke huizen.
Van Gerson stamden de familie van de Libnieten en de familie van de Simeïeten af. Dat waren de families van de Gersonieten. Het aantal mannelijke personen van één maand en ouder dat werd geregistreerd, was 7500. De families van de Gersonieten hadden hun kamp achter de tabernakel, aan de westkant. Het hoofd van het vaderlijk huis van de Gersonieten was Eljasaf, de zoon van Laël. De zonen van Gerson hadden de verantwoordelijkheid om in de tent van samenkomst te zorgen voor de tabernakel en de tent, het dekkleed, de afscherming voor de ingang van de tent van samenkomst, de doeken voor het voorhof, de afscherming voor de ingang van het voorhof rondom de tabernakel en het altaar, de bijbehorende tentkoorden, en voor alle taken die daarmee verband hielden.
Van Kehath stamden de volgende families af: de Amramieten, de Jizharieten, de Hebronieten en de Uzziëlieten. Dat waren de families van de Kehathieten. Het aantal mannelijke personen van één maand en ouder was 8600. Zij hadden de taak zorg te dragen voor de heilige plaats. De families van de zonen van Kehath hadden hun kamp aan de zuidkant van de tabernakel. Het hoofd van het vaderlijk huis van de families van de Kehathieten was Elizafan, de zoon van Uzziël. Zij hadden de verantwoordelijkheid om te zorgen voor de ark, de tafel, de lampenstandaard, de altaren, de voorwerpen voor de dienst in de heilige plaats en de afscherming, en voor alle taken die daarmee verband hielden.
De leider van de familiehoofden van de Levieten was Eleazar, de zoon van de priester Aäron. Hij hield toezicht op degenen die zorg droegen voor de heilige plaats.
Van Merari stamden de familie van de Mahlieten en de familie van de Musieten af. Dat waren de families van Merari. Het aantal mannelijke personen van één maand en ouder dat werd geregistreerd, was 6200. Het hoofd van het vaderlijk huis van de families van Merari was Zuriël, de zoon van Abichaïl. Zij hadden hun kamp aan de noordkant van de tabernakel. De zonen van Merari waren verantwoordelijk voor de paneellijsten van de tabernakel met de bijbehorende stangen, zuilen en voetstukken, alle bijbehorende voorwerpen en alle taken die daarmee verband hielden, en ook voor de zuilen rondom het voorhof met de bijbehorende voetstukken, tentpinnen en tentkoorden.
Mozes en Aäron en zijn zonen hadden hun kamp vóór de tabernakel, aan de oostkant, vóór de tent van samenkomst, richting zonsopgang. Zij hadden de taak zorg te dragen voor het heiligdom; dat was hun verplichting tegenover de Israëlieten. Elke onbevoegde die in de buurt kwam, moest ter dood worden gebracht.
Het totale aantal mannelijke Levieten van één maand en ouder dat Mozes en Aäron in opdracht van Jehovah volgens hun families registreerden, was 22.000.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Registreer alle mannelijke eerstgeborenen van de Israëlieten van één maand en ouder. Tel ze en maak een lijst van hun namen. Je moet voor mij de Levieten nemen in de plaats van alle eerstgeboren Israëlieten, en het vee van de Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen van het vee van de Israëlieten. Ik ben Jehovah.’ Vervolgens registreerde Mozes alle eerstgeboren Israëlieten, zoals Jehovah hem had opgedragen. Het aantal mannelijke eerstgeborenen van één maand en ouder dat werd geregistreerd, was 22.273.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Neem de Levieten in de plaats van alle eerstgeboren Israëlieten, en neem het vee van de Levieten in de plaats van hun vee, en de Levieten moeten van mij worden. Ik ben Jehovah. Als losprijs voor de 273 eerstgeboren Israëlieten die er méér zijn dan het aantal Levieten moet je vijf sikkels per persoon nemen volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. (Een sikkel komt overeen met 20 gera.) Je moet het geld aan Aäron en zijn zonen geven als losprijs voor degenen die er méér zijn dan zij.’ Mozes nam dus het geld in ontvangst waarmee degenen die er méér waren dan het aantal Levieten zouden worden losgekocht. Hij ontving het geld van de eerstgeboren Israëlieten: 1365 sikkels volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. Toen gaf Mozes het geld van de losprijs aan Aäron en zijn zonen in overeenstemming met het woord van Jehovah, zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Jehovah zei tegen Mozes en Aäron: ‘Houd onder de zonen van Levi een telling van de zonen van Kehath, volgens hun families en hun vaderlijke huizen. Tel iedereen tussen de 30 en 50 jaar oud van de groep die de taak heeft om werkzaamheden te doen in de tent van samenkomst.
Dit is de taak van de zonen van Kehath in de tent van samenkomst. Het is iets allerheiligst: Als het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen naar binnen gaan, en ze moeten het afschermingsgordijn losmaken en de ark van de getuigenis ermee bedekken. Ze moeten er een dekkleed van robbenvellen overheen leggen, daarover een effen blauw kleed uitspreiden en de draagstokken aanbrengen.
Ook over de tafel met het toonbrood moeten ze een blauw kleed uitspreiden. Daarop moeten ze de schotels, de bekers, de schalen en de kannen van het drankoffer zetten; het offerbrood dat altijd aanwezig is, moet erop blijven liggen. Ze moeten er een scharlakenrood kleed over uitspreiden, het met een dekkleed van robbenvellen bedekken en de draagstokken aanbrengen. Dan moeten ze een blauw kleed nemen en daarmee de lampenstandaard voor de verlichting bedekken, en ook de lampen, de snuiters, de vuurpannen en alle olievaten voor het bijvullen van de lampen. De lampenstandaard en alle bijbehorende voorwerpen moeten ze in een dekkleed van robbenvellen wikkelen en op een draagstel zetten. Ze moeten een blauw kleed uitspreiden over het gouden altaar, het met een dekkleed van robbenvellen bedekken en de draagstokken aanbrengen. Daarna moeten ze alle voorwerpen nemen die ze regelmatig gebruiken bij hun dienst in de heilige plaats, en ze moeten die in een blauw kleed doen, daar een dekkleed van robbenvellen overheen leggen en het op een draagstel zetten.
Ze moeten de as van het altaar verwijderen en daarna een purperen wollen kleed over het altaar uitspreiden. Daarop zullen ze alle voorwerpen leggen die ze gebruiken om dienst te doen bij het altaar: de vuurpannen, de vorken, de scheppen en de schalen, alle voorwerpen die bij het altaar horen. Ze moeten daaroverheen een dekkleed van robbenvellen uitspreiden en de draagstokken aanbrengen.
Als het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen eerst de heilige plaats en de hele uitrusting van de heilige plaats bedekken. Daarna mogen de zonen van Kehath binnenkomen om ze te dragen, maar ze mogen de heilige plaats niet aanraken, anders zullen ze sterven. Dat is de taak van de zonen van Kehath in verband met de tent van samenkomst.
Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft het toezicht op de olie voor de verlichting, de geurige wierook, het vaste graanoffer en de zalfolie. Hij houdt toezicht op de hele tabernakel en alles wat erin is, met inbegrip van de heilige plaats en de bijbehorende voorwerpen.’
Jehovah zei verder tegen Mozes en Aäron: ‘Zorg ervoor dat de stam van de families van de Kehathieten niet wordt uitgeroeid onder de Levieten. Doe dat voor hen zodat ze in leven blijven en ze niet sterven omdat ze in de buurt van de allerheiligste dingen komen. Aäron en zijn zonen moeten naar binnen gaan en elk van hen zijn taak toewijzen en laten weten wat hij moet dragen. Ze mogen niet naar binnen gaan en de heilige dingen zelfs maar een ogenblik zien, anders zullen ze sterven.’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘De zonen van Gerson moeten worden geteld volgens hun vaderlijke huizen en hun families. Registreer iedereen tussen de 30 en 50 jaar oud van de groep die de taak heeft om werkzaamheden te doen in verband met de tent van samenkomst. De families van de Gersonieten zijn verantwoordelijk voor het vervoer van de volgende dingen: ze moeten de tentkleden van de tabernakel dragen, de tent van samenkomst, het bijbehorende dekkleed en het dekkleed van robbenvellen dat daaroverheen ligt, de afscherming voor de ingang van de tent van samenkomst, de doeken voor het voorhof, de afscherming voor de ingang van het voorhof rondom de tabernakel en het altaar, de bijbehorende tentkoorden, alle bijbehorende voorwerpen en alles wat bij hun dienst wordt gebruikt. Dat is hun taak. Aäron en zijn zonen zullen toezicht houden op alle taken en vrachten van de Gersonieten; jullie moeten hun al die vrachten als hun verantwoordelijkheid toewijzen. Dat is de taak die de families van de Gersonieten moeten uitvoeren in verband met de tent van samenkomst. Ze zullen hun werkzaamheden doen onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron.
De zonen van Merari moet je registreren volgens hun familie en hun vaderlijk huis. Registreer iedereen tussen de 30 en 50 jaar oud van de groep die de taak heeft om werkzaamheden te doen voor de tent van samenkomst. Ze zijn verantwoordelijk voor het vervoer van de volgende dingen in verband met hun dienst bij de tent van samenkomst: de paneellijsten van de tabernakel met de stangen, de zuilen en de voetstukken, de zuilen van het voorhof dat eromheen ligt, met de voetstukken, de tentpinnen en de tentkoorden, samen met de bijbehorende uitrusting en alles wat er verder voor die werkzaamheden nodig is. Jullie moeten aan elk van hen de dingen toewijzen die hij moet vervoeren. Dat zijn de taken die de families van de zonen van Merari moeten uitvoeren bij de tent van samenkomst, onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron.’
Mozes en Aäron en de hoofden van de gemeenschap registreerden toen de zonen van de Kehathieten volgens hun families en hun vaderlijk huis, iedereen tussen de 30 en 50 jaar oud van de groep die de taak had om werkzaamheden te doen voor de tent van samenkomst. Het totale aantal dat volgens hun families werd geregistreerd, was 2750. Dat waren degenen van de families van de Kehathieten die dienst deden bij de tent van samenkomst en die werden geregistreerd. Mozes en Aäron registreerden hen, zoals Jehovah via Mozes had geboden.
De zonen van Gerson werden geregistreerd volgens hun families en hun vaderlijk huis, iedereen tussen de 30 en 50 jaar oud van de groep die de taak had om werkzaamheden te doen voor de tent van samenkomst. Het totale aantal dat volgens hun families en hun vaderlijk huis werd geregistreerd, was 2630. Dat waren degenen van de families van de zonen van Gerson die dienst deden bij de tent van samenkomst en die werden geregistreerd. Mozes en Aäron lieten hen in opdracht van Jehovah registreren.
De zonen van Merari werden geregistreerd volgens hun families en hun vaderlijk huis, iedereen tussen de 30 en 50 jaar oud van de groep die de taak had om werkzaamheden te doen voor de tent van samenkomst. Het totale aantal dat volgens hun families werd geregistreerd, was 3200. Dat was de registratie van de families van de zonen van Merari. Mozes en Aäron registreerden hen, zoals Jehovah via Mozes had geboden.
Mozes en Aäron en de hoofden van Israël schreven al die Levieten in volgens hun families en hun vaderlijke huizen; ze waren tussen de 30 en 50 jaar oud en hadden allemaal de taak om dienst te doen en vrachten te dragen in verband met de tent van samenkomst. In totaal werden er 8580 personen geregistreerd. Zoals Jehovah via Mozes geboden had, werd elk van hen ingeschreven overeenkomstig de dienst die hem was toegewezen en zijn vracht. Ze werden geregistreerd, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Geef de Israëlieten opdracht om iedereen uit het kamp weg te sturen die melaats is, die een vloeiing of een afscheiding heeft of die onrein is door een dode. Of het nu een man of een vrouw is, jullie moeten zo iemand wegsturen. Jullie moeten hen het kamp uit sturen, anders besmetten ze het hele kamp waarin ik te midden van het volk woon.’ De Israëlieten deden dat en stuurden hen het kamp uit. Ze deden precies wat Jehovah tegen Mozes gezegd had.
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Als een man of een vrouw een van de zonden begaat die mensen eigen zijn en daarmee ontrouw aan Jehovah wordt, laadt die persoon schuld op zich. Hij moet de zonde die hij heeft begaan bekennen, en hij moet het volledige bedrag teruggeven als vergoeding voor zijn schuld en een vijfde van de waarde daaraan toevoegen. Dat moet hij geven aan degene die hij heeft benadeeld. Maar als het slachtoffer geen naaste verwant heeft aan wie de vergoeding kan worden gegeven, moet het bedrag aan Jehovah worden teruggegeven en zal het van de priester worden, samen met de ram waarmee hij verzoening voor hem zal doen.
Elke heilige bijdrage van de Israëlieten die aan de priester wordt aangeboden, moet van hem worden. De heilige dingen van elke persoon moeten van hem blijven. Alles wat iemand aan de priester geeft, zal van de priester worden.”’
Daarna zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Stel dat iemands vrouw van het rechte pad afwijkt en hem ontrouw is, en dat een andere man gemeenschap met haar heeft, maar haar man er niets van wist en het niet ontdekt is. Ze heeft zich dus verontreinigd zonder dat er een getuige tegen haar is en zonder dat ze betrapt is. In zo’n geval moet het volgende gebeuren: Als de man jaloers wordt en eraan twijfelt of zijn vrouw hem trouw is — of ze zich nu wel of niet heeft verontreinigd — dan moet de man zijn vrouw naar de priester brengen, samen met een offer voor haar, een tiende efa gerstemeel. Hij mag er geen olie op gieten en er ook geen geurige hars op leggen, want het is een graanoffer van jaloezie, een graanoffer dat herinnert aan schuld.
De priester zal haar naar voren laten komen en haar vóór Jehovah brengen. De priester moet een aardewerken kruik met heilig water nemen en vervolgens wat stof van de vloer van de tabernakel in het water doen. En de priester zal de vrouw vóór Jehovah brengen en het haar van de vrouw losmaken. Op haar handpalmen moet hij het graanoffer leggen dat als herinnering dient, dat wil zeggen het graanoffer van jaloezie. In zijn eigen hand zal de priester het bittere water houden dat een vloek brengt.
Dan moet de priester haar laten zweren, en hij moet tegen de vrouw zeggen: ‘Als geen andere man gemeenschap met je heeft gehad terwijl je onder het gezag van je echtgenoot stond en je niet van het rechte pad bent afgeweken en je je niet hebt verontreinigd, dan zal dit bittere water dat een vloek brengt geen invloed op je hebben. Maar als je wel van het rechte pad bent afgeweken door jezelf te verontreinigen terwijl je onder het gezag van je echtgenoot stond, en je gemeenschap hebt gehad met een andere man dan je echtgenoot ...’ Vervolgens moet de priester de vrouw een eed met een vervloeking laten afleggen, en de priester moet tegen de vrouw zeggen: ‘Mag Jehovah ervoor zorgen dat jij in vervloekingen en eden van je volk genoemd wordt, doordat Jehovah je dij laat invallen en je buik laat opzwellen. Dit water dat een vloek brengt, zal in je ingewanden komen en je buik laten opzwellen en je dij laten invallen.’ Hierop moet de vrouw zeggen: ‘Amen! Amen!’
Dan moet de priester die vervloekingen in het boek schrijven en ze er met het bittere water af wassen. Daarna zal hij de vrouw het bittere water dat een vloek brengt laten drinken, en het water zal in haar komen en bitterheid veroorzaken. De priester moet het graanoffer van jaloezie uit de hand van de vrouw nemen en het graanoffer vóór Jehovah heen en weer bewegen, en hij zal het bij het altaar brengen. De priester moet een handvol van het graanoffer nemen als symbool van het hele offer en dat op het altaar in rook laten opgaan, en daarna zal hij de vrouw het water laten drinken. Als ze zich heeft verontreinigd en ontrouw is geweest aan haar man, zal het volgende gebeuren als de priester haar het water laat drinken: Het water dat een vloek brengt, zal in haar komen en iets bitters worden. Haar buik zal opzwellen en haar dij zal invallen, en de vrouw zal worden genoemd in vervloekingen van haar volk. Maar als de vrouw zich niet heeft verontreinigd en rein is, zal ze die straf niet ondergaan. Ze zal vruchtbaar blijven en kinderen kunnen krijgen.
Dat is de wet voor gevallen van jaloezie, als een vrouw van het rechte pad afwijkt en zich verontreinigt terwijl ze onder het gezag van haar man staat, of als een man jaloers wordt en zijn vrouw van ontrouw verdenkt. De man moet zijn vrouw dan vóór Jehovah brengen, en de priester moet die hele wet op haar toepassen. De man zal onschuldig zijn, maar zijn vrouw moet boeten voor haar schuld.”’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Als een man of een vrouw een bijzondere gelofte aflegt om als nazireeër voor Jehovah te leven, moet hij zich onthouden van wijn en andere alcoholische dranken. Ook mag hij geen azijn van wijn of van andere alcoholische dranken drinken. Hij mag geen enkele drank drinken die van druiven gemaakt is, en hij mag geen verse of gedroogde druiven eten. Zolang zijn nazireeërschap duurt, mag hij niets eten wat van de wijnstok afkomstig is, van de onrijpe druiven tot de schillen.
In de hele periode van zijn gelofte als nazireeër mag er geen scheermes over zijn hoofd gaan. Hij moet heilig blijven door zijn hoofdhaar te laten groeien totdat de periode dat hij voor Jehovah afgezonderd is, voorbij is. Hij mag niet in de buurt van een dode komen in de hele periode dat hij afgezonderd is voor Jehovah. Zelfs als zijn vader, zijn moeder, zijn broer of zijn zus sterft, mag hij zich niet verontreinigen, want op zijn hoofd draagt hij het teken van zijn nazireeërschap voor zijn God.
Zolang zijn nazireeërschap duurt, is hij heilig voor Jehovah. Maar als iemand in zijn nabijheid plotseling sterft en hij het haar dat zijn afzondering voor God symboliseert verontreinigt, dan moet hij op de dag van zijn reiniging zijn hoofd scheren. Op de zevende dag moet hij het scheren. Op de achtste dag moet hij twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de priester brengen bij de ingang van de tent van samenkomst. De priester zal de ene duif als zondeoffer en de andere duif als brandoffer bereiden en zal verzoening voor hem doen voor zijn zonde in verband met de dode. Vervolgens moet de nazireeër op die dag zijn hoofd heiligen. Hij moet zich opnieuw voor Jehovah afzonderen voor de periode van zijn nazireeërschap, en hij moet een jonge ram van nog geen jaar oud als schuldoffer brengen. Maar de eerste periode zal niet worden meegerekend, omdat hij zijn nazireeërschap heeft verontreinigd.
Dit is de wet die geldt voor de nazireeër: Als de periode van zijn nazireeërschap voorbij is, moet hij naar de ingang van de tent van samenkomst worden gebracht. Daar moet hij zijn offer aan Jehovah aanbieden: één jonge ram van nog geen jaar oud zonder gebreken als brandoffer, één ooilam van nog geen jaar oud zonder gebreken als zondeoffer, één ram zonder gebreken als vredeoffer, een mand met ongezuurde ringvormige broden van meelbloem vermengd met olie, en ongezuurde platte koeken, met olie bestreken, samen met het graanoffer en de drankoffers die daarbij horen. De priester zal dat vóór Jehovah aanbieden en zal zijn zondeoffer en zijn brandoffer brengen. De priester moet de ram als vredeoffer aan Jehovah brengen, samen met de mand met ongezuurde broden, en hij moet het bijbehorende graanoffer en drankoffer aanbieden.
Daarna moet de nazireeër bij de ingang van de tent van samenkomst zijn hoofdhaar afscheren. Hij moet het hoofdhaar dat tijdens zijn nazireeërschap gegroeid is, op het vuur leggen dat onder het vredeoffer is. De priester moet een gekookt schouderstuk van de ram nemen, één ongezuurd ringvormig brood uit de mand en één ongezuurde platte koek. Die moet hij op de handpalmen van de nazireeër leggen nadat die het teken van zijn nazireeërschap heeft laten afscheren. De priester moet ze als beweegoffer vóór Jehovah heen en weer bewegen. Het is iets heiligs voor de priester, net als het borststuk van het beweegoffer en de poot die als bijdrage wordt gegeven. Daarna mag de nazireeër weer wijn drinken.
Dit is de wet die geldt voor de nazireeër die een gelofte aflegt: als hij het zich kan veroorloven meer aan Jehovah te offeren dan zijn nazireeërschap vereist en hij daarover een gelofte aflegt, dan moet hij die gelofte nakomen uit respect voor de wet op zijn nazireeërschap.”’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen: “Jullie moeten het volk Israël zegenen door tegen hen te zeggen:
‘Mag Jehovah je zegenen en je beschermen.
Mag Jehovah het licht van zijn gelaat over je laten schijnen en mag hij je zijn gunst geven.
Mag Jehovah met goedkeuring naar je kijken en je vrede geven.’”
En ze moeten mijn naam over het volk Israël uitspreken, zodat ik hen kan zegenen.’
Op de dag dat Mozes klaar was met het opbouwen van de tabernakel, zalfde en heiligde hij die, samen met alle bijbehorende voorwerpen, en ook het altaar met alle bijbehorende voorwerpen. Nadat hij die dingen had gezalfd en geheiligd, boden de leiders van Israël — de hoofden van hun vaderlijke huizen — een geschenk aan. Deze hoofden van de stammen, die de leiding hadden over de registratie, brachten vóór Jehovah een offer: zes overdekte wagens en 12 stieren, één wagen per twee leiders en één stier per leider. Ze boden die vóór de tabernakel aan. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Neem die dingen van hen aan, want ze zullen gebruikt worden voor de dienst bij de tent van samenkomst, en je moet ze aan de Levieten geven, afhankelijk van wat ieder voor zijn taken nodig heeft.’
Mozes nam de wagens en de runderen aan en gaf die aan de Levieten. Aan de zonen van Gerson gaf hij twee wagens en vier stieren, overeenkomstig wat nodig was voor hun taken, en aan de zonen van Merari gaf hij vier wagens en acht stieren, overeenkomstig wat nodig was voor hun taken. Dat alles stond onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron. Maar aan de zonen van Kehath gaf hij niets, want hun taken omvatten de dienst van de heilige plaats en zij droegen de heilige dingen op hun schouders.
Bij de inwijding van het altaar, op de dag dat het werd gezalfd, boden de leiders hun geschenken aan. Toen de leiders hun offer vóór het altaar kwamen aanbieden, zei Jehovah tegen Mozes: ‘Laat elke dag één leider zijn offer voor de inwijding van het altaar aanbieden.’
Degene die op de eerste dag zijn offer aanbood, was Nahesson, de zoon van Amminadab, uit de stam Juda. Zijn offer bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Nahesson, de zoon van Amminadab.
Op de tweede dag bood Nethaneël, de zoon van Zuar, de leider van Issaschar, zijn geschenk aan. Hij bood als offer aan: één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Nethaneël, de zoon van Zuar.
Op de derde dag kwam de leider van de zonen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Eliab, de zoon van Helon.
Op de vierde dag kwam de leider van de zonen van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeür, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Elizur, de zoon van Sedeür.
Op de vijfde dag kwam de leider van de zonen van Simeon, Selumiël, de zoon van Zurisaddai, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
Op de zesde dag kwam de leider van de zonen van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuël, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Eljasaf, de zoon van Dehuël.
Op de zevende dag kwam de leider van de zonen van Efraïm, Elisama, de zoon van Ammihud, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Elisama, de zoon van Ammihud.
Op de achtste dag kwam de leider van de zonen van Manasse, Gamaliël, de zoon van Pedazur, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Gamaliël, de zoon van Pedazur.
Op de negende dag kwam de leider van de zonen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Abidan, de zoon van Gideoni.
Op de tiende dag kwam de leider van de zonen van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
Op de 11de dag kwam de leider van de zonen van Aser, Pagiël, de zoon van Ochran, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Pagiël, de zoon van Ochran.
Op de 12de dag kwam de leider van de zonen van Naftali, Ahira, de zoon van Enan, zijn offer brengen. Het bestond uit één zilveren schotel die 130 sikkels woog en één zilveren schaal die 70 sikkels woog volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, beide gevuld met meelbloem vermengd met olie, als graanoffer; één gouden beker die 10 sikkels woog, gevuld met wierook; één jonge stier, één ram en één mannetjeslam van nog geen jaar oud als brandoffer; één geitenbokje als zondeoffer; 83 en twee stieren, vijf rammen, vijf geitenbokken en vijf eenjarige mannetjeslammeren als vredeoffer. Dat was het offer van Ahira, de zoon van Enan.
Dit was het inwijdingsoffer voor het altaar dat de leiders van Israël gaven toen het gezalfd werd: 12 zilveren schotels, 12 zilveren schalen en 12 gouden bekers. Elke zilveren schotel woog 130 sikkels en elke schaal 70 sikkels. Al die zilveren voorwerpen wogen bij elkaar 2400 sikkels volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. De 12 gouden bekers gevuld met wierook wogen 10 sikkels per stuk volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. Alle gouden bekers wogen bij elkaar 120 sikkels. Het vee voor het brandoffer bestond uit 12 stieren, 12 rammen, 12 eenjarige mannetjeslammeren en de bijbehorende graanoffers; en 12 geitenbokjes als zondeoffer. Het vee voor het vredeoffer bestond uit 24 stieren, 60 rammen, 60 geitenbokken en 60 eenjarige mannetjeslammeren. Dat was het inwijdingsoffer voor het altaar nadat het gezalfd was.
Telkens als Mozes de tent van samenkomst binnenging om met God te spreken, hoorde hij de stem met hem spreken van boven het deksel op de ark van de getuigenis, van tussen de twee cherubs. God sprak dan tot hem.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron: “Als je de zeven lampen aansteekt, moet je ervoor zorgen dat het licht ervan op de ruimte vóór de lampenstandaard schijnt.”’ Aäron deed dus het volgende: hij stak de lampen aan om de ruimte vóór de lampenstandaard te verlichten, zoals Jehovah Mozes had opgedragen. De lampenstandaard was gemaakt van gedreven goud. Van de schacht tot de bloesems was die van gedreven goud. De lampenstandaard was gemaakt in overeenstemming met het visioen dat Jehovah Mozes had laten zien.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Neem de Levieten uit het midden van de Israëlieten en reinig hen. Zo moet je hen reinigen: Besprenkel hen met ontzondigingswater. Laat ze hun hele lichaam scheren met een scheermes en hun kleren wassen en zich reinigen. Dan moeten ze een jonge stier nemen met het bijbehorende graanoffer van meelbloem vermengd met olie, en jij moet een andere jonge stier nemen als zondeoffer. Laat de Levieten vóór de tent van samenkomst komen en roep de hele gemeenschap van Israël bij elkaar. Wanneer je de Levieten vóór Jehovah hebt gebracht, moeten de Israëlieten hun handen op de Levieten leggen. En Aäron moet de Levieten namens de Israëlieten vóór Jehovah aanbieden als een beweegoffer, en ze moeten de dienst van Jehovah op zich nemen.
Vervolgens zullen de Levieten hun handen op de kop van de stieren leggen. Breng dan de ene stier als zondeoffer en de andere als brandoffer aan Jehovah om verzoening te doen voor de Levieten. Je moet de Levieten vóór Aäron en zijn zonen opstellen en hen als een beweegoffer aan Jehovah aanbieden. De Levieten moet je uit het midden van de Israëlieten afzonderen, en de Levieten zullen van mij worden. Daarna zullen de Levieten naar binnen gaan om dienst te doen bij de tent van samenkomst. Zo moet je hen reinigen en als een beweegoffer aanbieden. Want ze zijn aan mij gegeven uit de Israëlieten. Ik zal hen voor mijzelf nemen in de plaats van alle eerstgeborenen van de Israëlieten. Want elke eerstgeborene van de Israëlieten is van mij, zowel mens als dier. Op de dag dat ik alle eerstgeborenen in Egypte doodde, heb ik hen voor mijzelf geheiligd. Ik zal de Levieten nemen in de plaats van alle eerstgeborenen van de Israëlieten. Ik zal uit de Israëlieten de Levieten ter beschikking stellen van Aäron en zijn zonen, om dienst te doen bij de tent van samenkomst ten behoeve van de Israëlieten en om verzoening voor de Israëlieten te doen, zodat het volk Israël niets ergs overkomt wanneer ze in de buurt van de heilige plaats komen.’
Mozes en Aäron en de hele gemeenschap van Israël voerden alles uit wat Jehovah Mozes in verband met de Levieten had opgedragen. Zo deden de Israëlieten met hen. De Levieten reinigden zich dus van zonde en wasten hun kleren, waarna Aäron hen als een beweegoffer vóór Jehovah aanbood. Toen deed Aäron verzoening voor hen om hen te reinigen. Daarna gingen de Levieten naar binnen om vóór Aäron en zijn zonen dienst te doen bij de tent van samenkomst. Alles wat Jehovah Mozes in verband met de Levieten had opgedragen, werd uitgevoerd.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Dit geldt voor de Levieten: Als een man 25 jaar of ouder is, moet hij zich aansluiten bij de groep die dienst doet bij de tent van samenkomst. Maar als hij 50 jaar is, zal hij zich terugtrekken uit de groep en geen dienst meer doen. Hij mag zijn broeders helpen die zorg dragen voor de werkzaamheden in de tent van samenkomst, maar hij mag daar geen dienst doen. Zo moet je de taken van de Levieten regelen.’
In de eerste maand van het tweede jaar nadat ze uit Egypte waren gekomen, sprak Jehovah tot Mozes in de Sinaïwoestijn. Hij zei: ‘De Israëlieten moeten het paschaoffer klaarmaken op de daarvoor vastgestelde tijd. Maak het op de 14de dag van deze maand klaar, in de avondschemering, op de vastgestelde tijd. Jullie moeten het klaarmaken in overeenstemming met alle voorschriften en procedures die ervoor gelden.’
Mozes zei dus tegen de Israëlieten dat ze het paschaoffer moesten klaarmaken. Op de 14de dag van de eerste maand, in de avondschemering, maakten ze in de Sinaïwoestijn het paschaoffer klaar. De Israëlieten deden alles wat Jehovah Mozes had opgedragen.
Er waren echter mannen die onrein waren doordat ze een dood lichaam hadden aangeraakt, en daardoor konden ze op die dag het paschaoffer niet klaarmaken. Daarom kwamen de mannen op die dag bij Mozes en Aäron en zeiden tegen hem: ‘We zijn onrein doordat we een dood lichaam hebben aangeraakt. Maar waarom zou dat ons ervan moeten weerhouden om samen met de andere Israëlieten op de vastgestelde tijd een offer aan Jehovah aan te bieden?’ Mozes antwoordde: ‘Wacht hier, dan ga ik horen wat Jehovah in verband met jullie gebiedt.’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Als iemand van jullie of van jullie nakomelingen onrein wordt doordat hij een dood lichaam aanraakt of als hij op een verre reis is, moet hij toch het paschaoffer voor Jehovah klaarmaken. Ze moeten het klaarmaken op de 14de dag van de tweede maand, in de avondschemering. Samen met ongezuurd brood en bittere kruiden moeten ze het eten. Ze mogen er niets van overlaten tot de volgende ochtend, en de botten mogen niet gebroken worden. Ze moeten het klaarmaken in overeenstemming met alle voorschriften voor het Pascha. Maar als een man heeft nagelaten het paschaoffer klaar te maken terwijl hij rein was en niet op reis was, moet hij uit zijn volk worden verwijderd omdat hij het offer voor Jehovah niet op de vastgestelde tijd heeft aangeboden. Zo’n man moet de gevolgen dragen van zijn zonde.
Als er een vreemdeling bij jullie woont, moet ook hij het paschaoffer voor Jehovah klaarmaken. Dat moet hij doen in overeenstemming met het voorschrift voor het Pascha en de procedure die ervoor geldt. Er geldt één voorschrift voor jullie, zowel voor de vreemdeling die bij jullie woont als voor de geboren Israëliet.”’
Op de dag dat de tabernakel werd opgebouwd, bedekte de wolk de tabernakel, de tent van de getuigenis, maar van de avond tot aan de morgen was er boven de tabernakel iets dat eruitzag als vuur. Zo gebeurde het steeds: Overdag bedekte de wolk de tabernakel, en ’s nachts iets dat eruitzag als vuur. Telkens wanneer de wolk van boven de tent opsteeg, vertrokken de Israëlieten onmiddellijk, en op de plaats waar de wolk stilhield, sloegen ze hun kamp op. Op bevel van Jehovah vertrokken de Israëlieten steeds, en op bevel van Jehovah sloegen ze hun kamp weer op. Zolang de wolk boven de tabernakel bleef, braken ze het kamp niet op. Als de wolk lange tijd boven de tabernakel bleef, vertrokken de Israëlieten niet, uit gehoorzaamheid aan Jehovah’s bevel. Het gebeurde ook dat de wolk maar een paar dagen boven de tabernakel bleef. Op bevel van Jehovah braken ze het kamp niet op, en op bevel van Jehovah vertrokken ze weer. En soms bleef de wolk alleen van de avond tot de morgen op dezelfde plek. Als de wolk ’s morgens opsteeg, vertrokken ze weer. Of de wolk nu overdag of ’s nachts opsteeg, ze vertrokken. Zolang de wolk boven de tabernakel bleef — of het nu twee dagen, een maand of langer duurde — braken de Israëlieten het kamp niet op en vertrokken ze niet. Maar telkens als de wolk opsteeg, vertrokken ze. Op bevel van Jehovah sloegen ze steeds hun kamp op, en op bevel van Jehovah vertrokken ze weer. Ze gehoorzaamden Jehovah en volgden de bevelen op die Jehovah via Mozes gaf.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Maak twee trompetten van gedreven zilver. Gebruik die om de gemeenschap bij elkaar te roepen en de kampen te laten opbreken. Als er op beide trompetten wordt geblazen, moet de hele gemeenschap zich bij je verzamelen bij de ingang van de tent van samenkomst. Als er op één trompet geblazen wordt, moeten alleen de leiders, de hoofden van de duizenden van Israël, zich bij je verzamelen.
Als jullie de trompetten laten schetteren, moeten de kampen aan de oostkant vertrekken. Als jullie de trompetten een tweede keer laten schetteren, moeten de kampen aan de zuidkant vertrekken. Elke keer dat een van de afdelingen vertrekt, moet het geluid van de trompetten op die manier te horen zijn.
Als de gemeente bij elkaar wordt geroepen, moeten jullie op de trompetten blazen, maar jullie mogen ze niet laten schetteren. Aärons zonen, de priesters, moeten op de trompetten blazen, en dat is voor jullie een blijvend voorschrift van generatie op generatie.
Als jullie in je land oorlog gaan voeren tegen een vijand die jullie onderdrukt, moeten jullie een oorlogssignaal op de trompetten laten horen, en dan zal Jehovah, jullie God, aan jullie denken en zullen jullie van je vijanden worden gered.
Ook op momenten van vreugde — op jullie feesten en aan het begin van jullie maanden — moeten jullie op de trompetten blazen bij jullie brandoffers en vredeoffers. Dat zal jullie in herinnering brengen bij jullie God. Ik ben Jehovah, jullie God.’
In het tweede jaar, op de 20ste dag van de tweede maand, steeg de wolk op van boven de tabernakel van de getuigenis. De Israëlieten vertrokken dus uit de Sinaïwoestijn in de volgorde die voor hun vertrek was vastgesteld, en de wolk hield stil in de woestijn van Paran. Dat was de eerste keer dat ze vertrokken in navolging van het bevel dat Jehovah via Mozes had gegeven.
De driestammenafdeling van het kamp van de zonen van Juda vertrok het eerst, gegroepeerd naar legerafdeling, en Nahesson, de zoon van Amminadab, had de leiding over die afdeling. Over de afdeling van de stam Issaschar had Nethaneël, de zoon van Zuar, de leiding. En over de afdeling van de stam Zebulon had Eliab, de zoon van Helon, de leiding.
Daarna werd de tabernakel afgebroken en vertrokken de zonen van Gerson en de zonen van Merari, de dragers van de tabernakel.
Vervolgens vertrok de driestammenafdeling van het kamp van Ruben, gegroepeerd naar legerafdeling, en Elizur, de zoon van Sedeür, had de leiding over die afdeling. Over de afdeling van de stam Simeon had Selumiël, de zoon van Zurisaddai, de leiding. En over de afdeling van de stam Gad had Eljasaf, de zoon van Dehuël, de leiding.
Toen vertrokken de Kehathieten, die de voorwerpen van het heiligdom droegen. Tegen de tijd dat zij zouden aankomen, moest de tabernakel alweer opgebouwd zijn.
Daarna vertrok de driestammenafdeling van het kamp van de zonen van Efraïm, gegroepeerd naar legerafdeling, en Elisama, de zoon van Ammihud, had de leiding over die afdeling. Over de afdeling van de stam Manasse had Gamaliël, de zoon van Pedazur, de leiding. En over de afdeling van de stam Benjamin had Abidan, de zoon van Gideoni, de leiding.
Vervolgens vertrok de driestammenafdeling van het kamp van de zonen van Dan gegroepeerd naar legerafdeling. Zij vormden de achterhoede van alle kampen, en Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, had de leiding over die afdeling. Over de afdeling van de stam Aser had Pagiël, de zoon van Ochran, de leiding. En over de afdeling van de stam Naftali had Ahira, de zoon van Enan, de leiding. Dat was de volgorde die de Israëlieten en hun afdelingen aanhielden wanneer ze vertrokken.
Toen zei Mozes tegen Hobab, de zoon van de Midianiet Rehuël, de schoonvader van Mozes: ‘We vertrekken naar de plaats die Jehovah beloofd heeft ons te geven. Ga toch met ons mee! We zullen goed voor je zijn, want Jehovah heeft Israël goede dingen beloofd.’ Maar hij antwoordde: ‘Ik ga niet mee. Ik ga terug naar mijn eigen land en naar mijn familie.’ Hierop zei Mozes: ‘Ga alsjeblieft niet bij ons weg, want jij weet waar we in de woestijn ons kamp kunnen opslaan, en je kunt onze gids zijn. Als je met ons meegaat, zullen we je zeker laten delen in alle goede dingen die Jehovah ons geeft.’
Ze vertrokken van de berg van Jehovah voor een reis van drie dagen. De ark van Jehovah’s verbond reisde deze drie dagen voor hen uit om een rustplaats voor hen te zoeken. En Jehovah’s wolk bevond zich overdag boven hen als ze opbraken en verder trokken.
Bij het vertrek van de ark zei Mozes altijd: ‘Sta op, o Jehovah, en jaag uw vijanden uiteen. Laat degenen die u haten voor u wegvluchten.’ En steeds als de ark stilhield, zei hij: ‘Kom terug, o Jehovah, bij de talloze duizenden van Israël.’
Op een keer begon het volk heel erg tegen Jehovah te klagen. Toen Jehovah dat hoorde, laaide zijn woede tegen hen op. Er ging een vuur van Jehovah uit dat een aantal personen aan de rand van het kamp verteerde. Toen het volk tot Mozes om hulp riep, zond hij smeekgebeden tot Jehovah op en het vuur doofde uit. Die plaats kreeg de naam Tabeëra, omdat er een vuur van Jehovah tegen hen was uitgegaan.
Later werd de groep vreemdelingen die zich onder hen bevond zelfzuchtig en ontevreden. Ook de Israëlieten begonnen opnieuw te jammeren. ‘Wie zal ons vlees te eten geven?’, zeiden ze. ‘We verlangen terug naar de vis die we in Egypte voor niets konden eten, en naar de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook! Maar hier teren we weg. We zien niets anders dan dit manna.’
Het manna leek trouwens op korianderzaad, en het zag eruit als bdelliumhars. Het volk verspreidde zich altijd om het op te rapen en maalde het dan in handmolens of stampte het fijn in een vijzel. Daarna kookten ze het in een kookpot of maakten er ronde broden van. Het manna smaakte als zoete oliekoeken. Wanneer ’s nachts de dauw op het kamp neerdaalde, daalde ook het manna erop neer.
Mozes hoorde hoe het volk — de ene familie na de andere — zat te jammeren, iedereen bij de ingang van zijn tent. Jehovah werd woedend, en ook Mozes was heel kwaad. Toen zei Mozes tegen Jehovah: ‘Waarom doet u uw dienaar dit aan? Heb ik soms uw goedkeuring niet, dat u de vracht van dit hele volk op mij legt? Ben ik soms zwanger geweest van dit volk? Heb ik ze soms ter wereld gebracht, dat u me zegt dat ik ze aan mijn boezem moet dragen zoals een verzorger een zuigeling draagt, en ze naar het land moet brengen dat u hun voorvaders met een eed beloofd hebt? Waar haal ik vlees vandaan voor dit hele volk? Want ze blijven maar tegen me jammeren: “Geef ons vlees te eten!” Ik alleen kan dit hele volk niet dragen. Dat is te veel voor me. Als u dit met me van plan bent, dood me dan maar meteen. Als ik uw goedkeuring heb, laat me dan niet nog meer ellende zien.’
Jehovah antwoordde Mozes: ‘Breng 70 mannen van de oudsten van Israël bijeen, mannen die jij beziet als oudsten en leiders van het volk. Breng ze naar de tent van samenkomst, en laat ze zich daar bij je opstellen. Ik zal afdalen en daar met je spreken, en ik zal wat van de geest die op jou is, wegnemen en op hen leggen. Dan zullen zij je helpen de vracht van het volk te dragen, zodat je die niet alleen hoeft te dragen. En tegen het volk moet je zeggen: “Heilig je voor morgen, want jullie zullen vlees eten, omdat jullie tegen Jehovah hebben gejammerd en hebben gezegd: ‘Wie zal ons vlees te eten geven? In Egypte hadden we het veel beter.’ Jehovah zal jullie vlees geven, en eten zullen jullie, niet één dag, niet 2 dagen, niet 5 dagen, niet 10 dagen en niet 20 dagen, maar een hele maand lang, tot het jullie de neus uitkomt en jullie ervan walgen. Want jullie hebben Jehovah, die in jullie midden is, verworpen en jullie hebben tegen hem gejammerd: ‘Waarom zijn we eigenlijk uit Egypte weggegaan?’”’
Toen zei Mozes: ‘Het volk dat hier bij me is, telt 600.000 mannen, en toch zegt u: “Vlees zal ik ze geven, en ze zullen een hele maand lang genoeg te eten hebben”! Als er hele kudden schapen en runderen werden geslacht, zou dat dan genoeg voor ze zijn? Of als alle vissen in de zee werden gevangen, zou dat dan genoeg voor ze zijn?’
Daarop zei Jehovah tegen Mozes: ‘Is de hand van Jehovah soms te kort? Nu zul je zien of wat ik zeg inderdaad gebeurt.’
Mozes ging naar buiten en bracht de woorden van Jehovah aan het volk over. Vervolgens riep hij 70 mannen van de oudsten van het volk bijeen en stelde hen op rond de tent. Toen daalde Jehovah neer in een wolk en sprak tot Mozes. Hij nam wat van de geest weg die op hem was en legde die op elk van de 70 oudsten. Zodra de geest op hen kwam te rusten, begonnen ze zich als profeten te gedragen. Maar daarna hebben ze dat niet meer gedaan.
Twee van de mannen waren nog in het kamp. Hun namen waren Eldad en Medad. De geest kwam ook op hen te rusten, want ze hoorden bij degenen van wie de naam was opgeschreven, maar ze waren niet naar de tent gegaan. Ze begonnen zich dus in het kamp als profeten te gedragen. Een jonge man rende naar Mozes toe en zei tegen hem: ‘Eldad en Medad gedragen zich in het kamp als profeten!’ ‘Mijn heer Mozes, verbied het ze!’, zei Jozua, de zoon van Nun, die al van jongs af aan de dienaar van Mozes was. Maar Mozes zei tegen hem: ‘Ben je soms jaloers omwille van mij? Ik zou juist willen dat heel Jehovah’s volk zou profeteren en dat Jehovah op hen allemaal zijn geest zou leggen!’ Later ging Mozes met de oudsten van Israël terug naar het kamp.
Toen liet Jehovah een wind opsteken, die vanaf de zee kwartels aanvoerde en ze rondom het kamp liet neervallen, aan beide kanten ongeveer een dagreis ver. Rondom het hele kamp vormden ze een laag van zo’n twee el hoog. Die hele dag en nacht en ook de hele volgende dag was het volk op de been om de kwartels te verzamelen. Niemand verzamelde minder dan tien homer, en ze legden de kwartels overal rond het kamp voor zichzelf neer. Maar terwijl het vlees nog tussen hun tanden zat, nog voordat ze het konden fijnkauwen, laaide Jehovah’s woede tegen het volk op. En Jehovah richtte een grote slachting onder hen aan.
Ze noemden die plaats Kibroth-Hattaäva, omdat daar de mensen begraven werden die blijk hadden gegeven van gulzigheid. Vanuit Kibroth-Hattaäva vertrok het volk naar Hazeroth, en ze bleven in Hazeroth.
Mirjam en Aäron begonnen Mozes te bekritiseren vanwege de Kuschitische vrouw met wie hij getrouwd was. Hij had namelijk een Kuschitische vrouw. Ze zeiden: ‘Heeft Jehovah soms alleen via Mozes gesproken? Heeft hij ook niet via ons gesproken?’ En Jehovah hoorde het. Nu was Mozes veruit de zachtmoedigste van alle mensen op aarde.
Plotseling zei Jehovah tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga alle drie naar de tent van samenkomst.’ Ze gingen daar dus met zijn drieën naartoe. Jehovah daalde neer in de wolkkolom, ging bij de ingang van de tent staan en riep Aäron en Mirjam. Beiden kwamen naar voren. Vervolgens zei hij: ‘Luister alsjeblieft naar mijn woorden. Als er onder jullie een profeet van Jehovah is, maak ik mij in een visioen aan hem bekend en spreek ik in een droom tot hem. Maar met mijn dienaar Mozes is dat anders! Aan hem is mijn hele huis toevertrouwd. Ik spreek rechtstreeks tot hem, openlijk en niet in raadsels, en hij ziet de gestalte van Jehovah. Hoe durven jullie dan kritiek te hebben op Mozes, mijn dienaar?’
Jehovah was woedend op hen en ging bij hen weg. Nauwelijks was de wolk van boven de tent verdwenen of Mirjam werd door melaatsheid getroffen. Ze was zo wit als sneeuw. Aäron draaide zich naar Mirjam om en zag dat ze door melaatsheid getroffen was. Onmiddellijk zei Aäron tegen Mozes: ‘Ik smeek je, mijn heer, reken ons alsjeblieft deze zonde niet aan die we in onze dwaasheid begaan hebben! Laat haar alsjeblieft niet blijven als iemand die doodgeboren is en van wie het vlees al half vergaan is!’ Mozes begon tot Jehovah te roepen: ‘O God, genees haar alstublieft! Alstublieft!’
Jehovah antwoordde Mozes: ‘Als haar vader haar recht in haar gezicht had gespuugd, zou ze die schande dan niet zeven dagen moeten dragen? Laat haar zeven dagen buiten het kamp in quarantaine doorbrengen, en daarna mag ze weer in het kamp komen.’ Mirjam werd dus zeven dagen buiten het kamp in quarantaine gehouden, en het volk brak niet op voordat Mirjam weer in het kamp was. Toen vertrok het volk uit Hazeroth, en ze sloegen hun kamp op in de woestijn van Paran.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Stuur er mannen op uit om Kanaän te verkennen, het land dat ik aan de Israëlieten geef. Stuur voor elke stam van jullie voorvaders één man, een van de leiders.’
Mozes stuurde ze in opdracht van Jehovah op weg vanuit de woestijn van Paran. Al die mannen waren hoofden van de Israëlieten. Dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; van de stam Simeon Safat, de zoon van Hori; van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; van de stam Issaschar Jigal, de zoon van Jozef; van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; van de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; van de stam Jozef, voor de stam Manasse, Gaddi, de zoon van Susi; van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; van de stam Aser Sethur, de zoon van Michaël; van de stam Naftali Nahbi, de zoon van Wofsi; van de stam Gad Guël, de zoon van Machi. Dat zijn de namen van de mannen die Mozes eropuit stuurde om het land te verkennen. En Mozes gaf Hosea, de zoon van Nun, de naam Jozua.
Toen Mozes hen eropuit stuurde om Kanaän te verkennen, zei hij tegen ze: ‘Trek door de Negev en ga dan het bergland in. Kijk wat voor land het is, en of het volk dat er woont sterk is of zwak en of ze met veel zijn of met weinig. Kijk of het land goed is of slecht, en of de mensen in open plaatsen wonen of in vestingsteden. En onderzoek of het land vruchtbaar is of niet en of er bomen zijn of niet. Wees moedig en neem wat vruchten van het land mee.’ Het was toen net de tijd dat de eerste druiven rijp waren.
Ze gingen op weg en verkenden het land vanaf de woestijn van Zin tot Rehob, bij Lebo-Hamath. Toen ze de Negev in trokken, kwamen ze bij Hebron, waar Ahiman, Sesai en Talmai woonden, de Enakieten. (Hebron was zeven jaar eerder gebouwd dan Zoan in Egypte.) Toen ze in het Eskoldal kwamen, sneden ze daar een rank met één tros druiven af, die ze met twee man aan een stok moesten dragen. Ook namen ze nog wat granaatappels en vijgen mee. Ze noemden die plaats het Eskoldal vanwege de druiventros die de Israëlieten daar hadden afgesneden.
Na 40 dagen kwamen ze terug van hun verkenningstocht door het land. Ze kwamen in Kades, in de woestijn van Paran, bij Mozes en Aäron en de hele gemeenschap van Israël. Ze brachten verslag uit aan de hele gemeenschap en lieten hun de vruchten van het land zien. Dit is wat ze Mozes vertelden: ‘We zijn het land binnengegaan waar je ons naartoe hebt gestuurd. Het land vloeit inderdaad over van melk en honing, en dit zijn de vruchten die er groeien. Maar de mensen die in het land wonen zijn sterk, en de vestingsteden zijn enorm groot. We hebben daar ook de Enakieten gezien. In de Negev wonen de Amalekieten, in het bergland wonen de Hethieten, de Jebusieten en de Amorieten, en aan de zee en langs de Jordaan wonen de Kanaänieten.’
Terwijl ze voor Mozes stonden, probeerde Kaleb het volk te kalmeren door te zeggen: ‘Laten we meteen optrekken. We zullen het land zeker innemen, want we kunnen het echt veroveren.’ Maar de mannen die met hem mee waren geweest, zeiden: ‘Tegen dat volk kunnen we niet optrekken, want ze zijn sterker dan wij.’ En ze bleven de Israëlieten negatieve dingen vertellen over het land dat ze hadden verkend. Ze zeiden: ‘Het land waar we op onze verkenningstocht doorheen zijn getrokken, is een land dat zijn bewoners verslindt. Alle mensen die we daar hebben gezien, waren enorm groot. We hebben daar de Nefilim gezien, de zonen van Enak, die van de Nefilim afstammen. Vergeleken bij hen voelden we ons net sprinkhanen, en zo zagen zij ons ook.’
Toen begon de hele gemeenschap luid te roepen, en ze bleven de hele nacht schreeuwen en jammeren. Alle Israëlieten begonnen tegen Mozes en Aäron te klagen, en de hele gemeenschap zei tegen ze: ‘Waren we maar in Egypte gestorven of anders hier in de woestijn! Waarom brengt Jehovah ons naar dit land? Om door het zwaard geveld te worden? Onze vrouwen en kinderen zullen buitgemaakt worden. Zijn we niet beter af als we naar Egypte teruggaan?’ Ze zeiden zelfs tegen elkaar: ‘Laten we een leider aanstellen en teruggaan naar Egypte!’
Toen lieten Mozes en Aäron zich voorover op de grond vallen vóór de hele bijeengekomen gemeente van de Israëlieten. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die bij degenen hoorden die het land hadden verkend, scheurden hun kleren en zeiden tegen de hele gemeenschap van Israël: ‘Het land waar we doorheen zijn getrokken om het te verkennen, is een buitengewoon goed land. Als we Jehovah’s goedkeuring hebben, zal hij ons dit land zeker binnenleiden en het aan ons geven, een land dat overvloeit van melk en honing. Kom niet in opstand tegen Jehovah en wees niet bang voor het volk van het land, want we kunnen ze makkelijk verslaan. Ze hebben niemand meer die ze beschermt, en Jehovah is met ons. Wees niet bang voor ze.’
Maar de hele gemeenschap had het erover hen te stenigen. Toen verscheen Jehovah’s glorie boven de tent van samenkomst aan alle Israëlieten.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Hoelang nog zal dit volk mij zonder respect behandelen? Hoelang nog zullen ze weigeren op mij te vertrouwen ondanks alle wonderen die ik in hun midden heb gedaan? Laat mij hen met een vreselijke ziekte treffen en hen uitroeien, dan zal ik uit jou een volk laten voortkomen dat groter en machtiger is dan zij.’
Maar Mozes zei tegen Jehovah: ‘Dan zullen de Egyptenaren, bij wie u dit volk door uw kracht hebt weggeleid, het te horen krijgen en ze zullen het aan de bewoners van dit land vertellen. Die hebben ook gehoord dat u, Jehovah, in het midden van dit volk bent en dat u persoonlijk aan hen bent verschenen. U bent Jehovah, en uw wolk staat boven hen, en u gaat voor hen uit, overdag in de wolkkolom en ’s nachts in de vuurkolom. Als u dit hele volk in één keer ombrengt, zullen de volken die van uw roem hebben gehoord, zeggen: “Jehovah was niet in staat om dit volk het land binnen te leiden dat hij hun met een eed beloofd had, en daarom heeft hij ze maar in de woestijn afgeslacht.” Alstublieft Jehovah, laat zien hoe groot uw kracht is, zoals u hebt beloofd toen u zei: “Jehovah, die niet snel kwaad wordt en die vol loyale liefde is, vergeeft overtredingen en zonden. Maar hij laat schuldigen beslist niet ongestraft en hij laat zonen boeten voor de overtredingen van de vaders, tot in de derde en de vierde generatie.” Toon alstublieft uw grote loyale liefde door de overtreding van dit volk te vergeven, zoals u dit volk steeds vergeven hebt van Egypte af tot hier toe.’
Toen zei Jehovah: ‘Ik zal ze vergeven, zoals je vraagt. Maar zo zeker als ik leef, de hele aarde zal vervuld worden met de glorie van Jehovah. Maar van de mannen die getuige zijn geweest van mijn glorie en van de wonderen die ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan en die mij toch al tien keer op de proef hebben gesteld en mij niet hebben gehoorzaamd, zal niet één ooit het land zien dat ik hun voorvaders met een eed beloofd heb. Nee, niet één van degenen die mij zonder respect behandelen, zal het te zien krijgen. Omdat mijn dienaar Kaleb echter een andere instelling had en mij met zijn hele hart is blijven volgen, zal ik hem wél het land binnenleiden waar hij geweest is, en zijn nakomelingen zullen het in bezit nemen. Aangezien de Amalekieten en de Kanaänieten in het dal wonen, moeten jullie morgen teruggaan en de woestijn in trekken over de weg van de Rode Zee.’
Jehovah zei verder tegen Mozes en Aäron: ‘Hoelang zal deze slechte gemeenschap nog doorgaan met hun geklaag tegen mij? Ik heb gehoord waarover de Israëlieten allemaal tegen mij klagen. Zeg tegen ze: “‘Zo zeker als ik leef,’ verklaart Jehovah, ‘ik zal precies dat met jullie doen wat ik jullie heb horen zeggen! In deze woestijn zullen jullie lijken komen te liggen, ja, de lijken van iedereen van 20 jaar en ouder die is geregistreerd, iedereen van jullie die tegen mij heeft geklaagd. Niemand van jullie zal het land binnengaan waarvan ik heb gezworen dat jullie er zouden wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
En jullie kinderen — die volgens jullie zouden worden buitgemaakt — zal ik het land binnenleiden, en zij zullen het land leren kennen dat jullie hebben afgewezen. Maar jullie zullen in deze woestijn dood neervallen. Jullie zonen zullen 40 jaar lang herders zijn in de woestijn, en ze zullen moeten boeten voor jullie daden van ontrouw totdat de laatste van jullie dood is neergevallen in deze woestijn. In overeenstemming met het aantal dagen dat jullie het land hebben verkend, 40 dagen — een dag voor een jaar, een dag voor een jaar — zullen jullie 40 jaar boeten vo
Ik, Jehovah, heb gesproken. Dit zal ik doen met heel deze slechte gemeenschap, die tegen mij heeft samengespannen: In deze woestijn zullen ze aan hun eind komen, en hier zullen ze sterven. De mannen die Mozes eropuit had gestuurd om het land te verkennen en die bij hun terugkeer de hele gemeenschap hebben aangezet tot geklaag tegen hem door een negatief bericht over het land uit te brengen, ja, de mannen die terugkwamen met het negatieve bericht over het land, zullen gestraft worden en vóór Jehovah sterven. Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die bij degenen waren die het land gingen verkennen, zullen in leven blijven.’”’
Toen Mozes die woorden aan alle Israëlieten overbracht, werd het volk diepbedroefd. De volgende ochtend stonden ze vroeg op om naar de top van de berg te gaan. ‘We staan klaar om op te trekken naar de plaats waarover Jehovah gesproken heeft’, zeiden ze. ‘We hebben gezondigd.’ Maar Mozes zei: ‘Waarom gaan jullie in tegen het bevel van Jehovah? Dit gaat jullie niet lukken. Trek niet op, want Jehovah is niet met jullie. Jullie zullen door je vijanden verslagen worden. Want jullie komen daar tegenover de Amalekieten en de Kanaänieten te staan, en jullie zullen omkomen door het zwaard. Omdat jullie je van Jehovah hebben afgekeerd, zal Jehovah niet met jullie zijn.’
Toch waren ze zo overmoedig te proberen de top van de berg te beklimmen, maar de ark van Jehovah’s verbond en Mozes verlieten het kamp niet. Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die op die berg woonden, naar beneden en versloegen hen. Ze joegen hen uit elkaar tot aan Horma toe.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie uiteindelijk in het land komen dat ik jullie geef om er te wonen en jullie Jehovah een rund, een schaap of een geit brengen als vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah — of het nu gaat om een brandoffer of slachtoffer voor het vervullen van een speciale gelofte, een vrijwillig offer of een offer tijdens de periodieke feesten — dan moet degene die het offer aanbiedt, Jehovah ook een graanoffer aanbieden van een tiende efa meelbloem, vermengd met een kwart hin olie. Samen met het brandoffer en met elk mannetjeslam dat je als slachtoffer brengt, moet je ook een kwart hin wijn als drankoffer aanbieden. Bij een ram moet je een graanoffer brengen van twee tiende efa meelbloem, vermengd met een derde hin olie. En je moet een derde hin wijn aanbieden als drankoffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah.
Als je aan Jehovah een stier aanbiedt als brandoffer, als slachtoffer om een speciale gelofte te vervullen of als vredeoffer, dan moet je tegelijk met de stier een graanoffer aanbieden van drie tiende efa meelbloem, vermengd met een halve hin olie. Ook moet je een halve hin wijn als drankoffer aanbieden, als een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah. Zo moet worden gedaan bij elke stier, elke ram, elk mannetjeslam en elke geit. Bij elk dier moet je dat doen, voor het volledige aantal, hoeveel dieren je ook offert. Dat is de manier waarop elke geboren Israëliet een vuuroffer moet aanbieden, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah.
Ook als een vreemdeling die bij jullie woont of iemand die al generaties lang in jullie midden is een vuuroffer brengt, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah, moet hij dat op dezelfde manier doen als jullie. Voor jullie die bij de gemeente horen en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen, geldt hetzelfde voorschrift. Het is een blijvend voorschrift van generatie op generatie. In Jehovah’s ogen zijn jullie en de vreemdelingen die bij jullie wonen gelijk. Voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen, geldt dezelfde wet en dezelfde rechterlijke beslissing.”’
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Als jullie in het land komen waar ik jullie naartoe breng en jullie van het brood van het land eten, moeten jullie een bijdrage aan Jehovah geven. Jullie moeten een bijdrage geven van jullie eerste grofgemalen meel in de vorm van ringvormige broden. Het moet op dezelfde manier worden aangeboden als de bijdrage van een dorsvloer. Een deel van jullie eerste grofgemalen meel moeten jullie als een bijdrage aan Jehovah geven, van generatie op generatie.
Stel dat jullie een fout maken en je niet houden aan al deze geboden die Jehovah aan Mozes gegeven heeft, alles wat Jehovah jullie en de generaties na jullie via Mozes geboden heeft vanaf de dag dat Jehovah geboden gaf en daarna. Als dat onopzettelijk is gebeurd en zonder dat de gemeenschap zich ervan bewust was, dan moet de hele gemeenschap één jonge stier als brandoffer brengen, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah, met het bijbehorende graanoffer en drankoffer volgens de voorgeschreven procedure, en één geitenbokje als zondeoffer. De priester moet verzoening doen voor de hele gemeenschap van Israël, en het zal hun vergeven worden, omdat het onopzettelijk is gebeurd en ze voor hun fout offers hebben gebracht: een vuuroffer aan Jehovah en hun zondeoffer vóór Jehovah. De hele gemeenschap van Israël en de vreemdelingen die bij hen wonen zullen vergeving krijgen, want het was een onopzettelijke fout van het hele volk.
Als iemand onopzettelijk een zonde begaat, moet hij een geit als zondeoffer aanbieden, een vrouwtje van nog geen jaar oud. En de priester moet verzoening doen voor degene die een fout heeft gemaakt en onopzettelijk een zonde heeft begaan vóór Jehovah. Hij zal er verzoening voor doen, en het zal hem vergeven worden. Voor de geboren Israëlieten en de vreemdelingen die bij hen wonen, geldt dezelfde wet als het gaat om zonden die onopzettelijk worden begaan.
Maar iemand die opzettelijk een zonde begaat — of het nu gaat om een geboren Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont — die lastert Jehovah en moet uit het midden van zijn volk worden verwijderd. Omdat hij minachting heeft getoond voor Jehovah’s woord en hij zijn gebod heeft overtreden, moet die persoon beslist worden verwijderd. Hij moet de gevolgen van zijn overtreding dragen.”’
Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, troffen ze op een keer een man aan die op de sabbat hout aan het sprokkelen was. Degenen die hem betrapt hadden op het sprokkelen van hout, brachten hem naar Mozes en Aäron en de rest van de gemeenschap. Hij werd in bewaring gesteld omdat nog niet was bepaald wat er met zo iemand moest gebeuren.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘De man moet beslist ter dood worden gebracht, en de hele gemeenschap moet hem buiten het kamp stenigen.’ De hele gemeenschap bracht hem dus buiten het kamp en stenigde hem, zodat hij stierf, zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze van generatie op generatie franjes aan de zomen van hun kleren moeten maken, en boven de zoom met franje moeten ze een blauw koord aanbrengen. “Het doel van de franje aan de zoom is dat jullie bij het zien ervan denken aan alle geboden van Jehovah en je eraan houden. Jullie mogen niet je eigen hart en ogen volgen, want dat maakt jullie ontrouw. Het zal jullie helpen om aan al mijn geboden te denken, je eraan te houden en heilig te zijn voor jullie God. Ik ben Jehovah, jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid om te laten zien dat ik jullie God ben. Ik ben Jehovah, jullie God.”’
Toen kwam Korach, de zoon van Jizhar, de zoon van Kehath, de zoon van Levi, in opstand samen met Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, en On, de zoon van Peleth, uit de zonen van Ruben. Zij en 250 Israëlitische mannen — leiders van de gemeenschap, afgevaardigden van de gemeente, mannen van aanzien — kwamen tegen Mozes in opstand. Ze stelden zich tegen Mozes en Aäron op en zeiden tegen hen: ‘We hebben genoeg van jullie! Alle leden van de gemeenschap zijn heilig en Jehovah is in hun midden. Waarom verheffen jullie je dan boven de gemeente van Jehovah?’
Toen Mozes dat hoorde, liet hij zich meteen voorover op de grond vallen. Daarna zei hij tegen Korach en zijn aanhangers: ‘Morgenochtend zal Jehovah bekendmaken wie bij hem hoort en wie heilig is en wie tot hem mag naderen. En wie hij uitkiest, zal tot hem naderen. Korach en al je aanhangers, doe het volgende: neem vuurpannen, doe er morgen vuur in en leg er wierook op vóór Jehovah, en de man die Jehovah uitkiest, die is heilig. Zonen van Levi, jullie gaan te ver!’
Vervolgens zei Mozes tegen Korach: ‘Luister alsjeblieft, zonen van Levi. Betekent het zo weinig voor jullie dat de God van Israël jullie van de gemeenschap van Israël heeft afgezonderd en jullie tot zich laat naderen om dienst te doen bij Jehovah’s tabernakel en vóór de gemeenschap te staan om hen te dienen, en dat hij jullie samen met al jullie broeders, de zonen van Levi, tot zich laat naderen? Willen jullie dan ook nog het priesterschap hebben? In feite komen jij en al je aanhangers die hier bij elkaar zijn, in opstand tegen Jehovah. En wie is Aäron, dat jullie tegen hem zouden klagen?’
Later liet Mozes Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, roepen, maar ze zeiden: ‘Wij komen niet! Is het niet erg genoeg dat je ons hebt weggeleid uit een land dat overvloeit van melk en honing om ons in de woestijn te laten omkomen? Wil je nu ook nog als een tiran over ons heersen? Zoals het er nu voor staat, heb je ons niet in een land gebracht dat overvloeit van melk en honing, en je hebt ons geen akkers of wijngaarden als erfdeel gegeven. Wil je soms de ogen van die mannen uitsteken? Wij komen niet!’
Mozes werd woedend en zei tegen Jehovah: ‘Heb geen aandacht voor hun graanoffer. Niet één ezel heb ik van hen afgenomen, en ik heb niemand van hen kwaad gedaan.’
Toen zei Mozes tegen Korach: ‘Verschijn morgen voor Jehovah — jij met al je aanhangers, en ook Aäron. Iedereen moet zijn vuurpan nemen en er wierook in doen, en elk van hen moet zijn vuurpan vóór Jehovah aanbieden, 250 vuurpannen, en ook jij en Aäron moeten je vuurpan meenemen.’ Ze namen dus allemaal hun vuurpan, deden er vuur in en legden daar wierook op. Ze stelden zich bij de ingang van de tent van samenkomst op, samen met Mozes en Aäron. Toen Korach zijn aanhangers had verzameld bij de ingang van de tent van samenkomst, verscheen Jehovah’s glorie aan de hele gemeenschap.
Jehovah zei tegen Mozes en Aäron: ‘Zonder je van deze groep af, zodat ik hen in een ogenblik kan uitroeien.’ Toen lieten ze zich voorover op de grond vallen en zeiden: ‘O God, de God van de geest van alle mensen, zult u door de zonde van één man kwaad worden op de hele gemeenschap?’
Daarop zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de gemeenschap: “Ga weg bij de tenten van Korach, Dathan en Abiram!”’
Mozes ging naar Dathan en Abiram, en de oudsten van Israël gingen met hem mee. Hij zei tegen de gemeenschap: ‘Alsjeblieft, ga weg bij de tenten van deze slechte mannen en raak niets aan wat van hen is, anders worden jullie weggevaagd vanwege hun zonde.’ Onmiddellijk gingen ze weg uit de omgeving van de tenten van Korach, Dathan en Abiram, terwijl Dathan en Abiram naar buiten kwamen en bij de ingang van hun tenten gingen staan, met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen.
Toen zei Mozes: ‘Hieraan zullen jullie weten dat Jehovah mij gestuurd heeft om al deze dingen te doen en dat het niet uit mijzelf komt: Als deze personen een natuurlijke dood sterven net als alle andere mensen en ze dezelfde straf ondergaan als de rest van de mensheid, dan ben ik niet door Jehovah gestuurd. Maar als Jehovah iets buitengewoons met hen doet en de grond zich opent en hen met alles wat ze hebben opslokt, en ze levend in het Graf afdalen, dan weten jullie zeker dat deze mannen Jehovah met minachting hebben behandeld.’
Nauwelijks was hij uitgesproken of de grond die onder hen was, spleet open. De aarde opende zich en slokte hen op, samen met hun families en met iedereen die bij Korach hoorde en al hun bezittingen. Zo daalden zij en iedereen die bij hen hoorde, levend af in het Graf. De aarde sloot zich boven hen, zodat ze verdwenen uit het midden van de gemeente. Alle Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten toen ze hen hoorden schreeuwen, want ze zeiden angstig: ‘Straks slokt de aarde ook ons op!’ Toen ging er van Jehovah een vuur uit dat de 250 mannen verteerde die de wierook offerden.
Daarop zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit het vuur moet halen, want ze zijn heilig. Ook moet je tegen hem zeggen dat hij het vuur verderop moet verstrooien. De vuurpannen van de mannen die hun zonde met de dood hebben moeten bekopen, moeten verwerkt worden tot dunne metalen platen om het altaar mee te bekleden, want ze hebben de vuurpannen vóór Jehovah aangeboden, waardoor die heilig zijn geworden. Ze moeten voor de Israëlieten als een teken dienen.’ De priester Eleazar nam dus de koperen vuurpannen die waren aangeboden door degenen die verbrand waren, en plette die om het altaar ermee te bekleden, zoals Jehovah hem via Mozes had opgedragen. Het was een herinnering voor de Israëlieten dat een onbevoegde die geen nakomeling van Aäron was, niet mocht naderen om wierook vóór Jehovah te branden, zodat niemand hetzelfde zou overkomen als Korach en zijn aanhangers.
Maar de volgende dag begon de hele gemeenschap van Israël tegen Mozes en Aäron te klagen. Ze zeiden: ‘Jullie hebben Jehovah’s volk gedood!’ Toen de gemeenschap die zich tegen Mozes en Aäron had gekeerd naar de tent van samenkomst keek, zagen ze dat die bedekt werd door de wolk en dat Jehovah’s glorie verscheen.
Mozes en Aäron gingen vóór de tent van samenkomst staan, en Jehovah zei tegen Mozes: ‘Ga bij deze gemeenschap vandaan, zodat ik hen in een ogenblik kan uitroeien.’ Hierop lieten ze zich voorover op de grond vallen. Mozes zei tegen Aäron: ‘Neem de vuurpan, doe daar vuur van het altaar in en leg er wierook op. Ga daarmee snel naar de gemeenschap en doe verzoening voor hen, want Jehovah’s woede is opgelaaid. De plaag is begonnen!’ Meteen pakte Aäron de vuurpan, zoals Mozes had gezegd. Hij haastte zich naar het midden van de gemeente en zag dat de plaag al onder het volk begonnen was. Hij deed de wierook in de vuurpan en ging verzoening voor het volk doen. Hij bleef tussen de doden en de levenden staan, en uiteindelijk hield de plaag op. In totaal stierven er 14.700 personen aan de plaag, nog afgezien van degenen die vanwege Korach waren gestorven. Nadat er een eind was gekomen aan de plaag, ging Aäron terug naar Mozes bij de ingang van de tent van samenkomst.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Spreek met de Israëlieten en vraag van hen één staf voor elk vaderlijk huis, van de leider van elk vaderlijk huis, in totaal 12 staven. Schrijf de naam van elke leider op zijn staf. De naam van Aäron moet je op Levi’s staf schrijven, want er is één staf voor de leider van elk vaderlijk huis. Leg de staven in de tent van samenkomst vóór de getuigenis, waar ik geregeld aan jullie verschijn. De staf van de man die ik uitkies, zal uitlopen, en ik zal een eind maken aan het geklaag van de Israëlieten, die tegen mij en ook tegen jullie klagen.’
Mozes vertelde dat aan de Israëlieten, en al hun leiders gaven hem een staf — een staf voor elke leider van een vaderlijk huis, 12 staven. Ook Aärons staf was daarbij. Vervolgens legde Mozes de staven vóór Jehovah neer in de tent van de getuigenis.
Toen Mozes de volgende dag de tent van de getuigenis binnenging, bleek dat de staf van Aäron, de staf van het huis van Levi, was uitgelopen. Er zaten knoppen, bloesems en rijpe amandelen aan. Mozes nam alle staven die vóór Jehovah lagen mee naar buiten en bracht ze naar de Israëlieten. Nadat ze het hadden gezien, pakte elke man zijn eigen staf.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Leg Aärons staf weer vóór de getuigenis om die te bewaren als een teken voor de opstandelingen, zodat er een eind komt aan hun geklaag tegen mij en ze niet sterven.’ Meteen deed Mozes wat Jehovah hem had opgedragen. Precies zo deed hij het.
Toen zeiden de Israëlieten tegen Mozes: ‘Nu zullen we sterven. We gaan dood, we gaan allemaal dood! Iedereen die zelfs maar in de buurt van Jehovah’s tabernakel komt, zal sterven! Moet het dan zo met ons aflopen?’
Jehovah zei tegen Aäron: ‘Jij en je zonen en je vaderlijk huis zullen verantwoordelijk worden gesteld voor overtredingen tegen het heiligdom, en jij en je zonen zullen verantwoordelijk worden gesteld voor overtredingen tegen jullie priesterschap. Laat ook je broeders van de stam Levi, de stam van je voorvaders, dichterbij komen, zodat ze zich bij je kunnen aansluiten en jou en je zonen vóór de tent van de getuigenis kunnen dienen. Ze moeten hun verantwoordelijkheden tegenover jou en de hele tent nakomen. Maar ze mogen niet in de buurt komen van de voorwerpen van de heilige plaats en het altaar, anders zullen zowel zij als jullie sterven. 4 Ze moeten zich bij je aansluiten en hun taken in verband met de tent van samenkomst en de dienst bij de tent uitvoeren, en geen enkele onbevoegde mag bij jullie in de buurt komen. 5 Jullie moeten je taken in verband met de heilige plaats en het altaar uitvoeren, zodat er niet opnieuw woede tegen het volk Israël oplaait. Ikzelf heb jullie broeders, de Levieten, uit de Israëlieten genomen als een geschenk voor jullie. Ze zijn aan Jehovah gegeven om zorg te dragen voor de dienst bij de tent van samenkomst. 7 Jij en je zonen zijn verantwoordelijk voor jullie priesterlijke taken in verband met het altaar en dat wat achter het gordijn is. Dat is jullie werk. Ik geef jullie de dienst van het priesterschap als een geschenk, en elke onbevoegde die in de buurt komt, moet ter dood worden gebracht.’
Jehovah zei verder tegen Aäron: ‘Ikzelf stel jou aan over de bijdragen die aan mij worden gegeven. Ik geef jou en je zonen een deel van alle heilige dingen die de Israëlieten bijdragen. Het is een blijvende voorziening. Van de allerheiligste vuuroffers zal het volgende voor jou zijn: elk offer dat ze brengen, met inbegrip van de graanoffers, de zondeoffers en de schuldoffers die ze mij brengen. Het is iets allerheiligst voor jou en je zonen. Je moet het op een allerheiligste plaats eten. Alle mannen mogen ervan eten. Het moet iets heiligs voor je zijn. Het volgende is ook voor jou: de geschenken die de Israëlieten bijdragen en ook al hun beweegoffers. Ik geef ze aan jou en je zonen en dochters als een blijvende voorziening. Iedereen in je huis die rein is, mag ervan eten.
Het beste van de olie en het beste van de nieuwe wijn en van het graan, de eerste opbrengst, die ze aan Jehovah geven — ik geef het allemaal aan jou. De eerste opbrengst van alle gewassen op hun land, die ze aan Jehovah zullen geven, is voor jou. Iedereen in je huis die rein is, mag ervan eten.
Alles in Israël wat iemand heeft opgedragen, zal van jou worden.
Elke eerstgeborene van elk levend wezen, die ze aan Jehovah zullen aanbieden, zal van jou worden, of het nu gaat om een mens of een dier. Maar je moet de eerstgeborene van de mensen beslist loskopen, en ook de eerstgeborene van de onreine dieren moet je loskopen. Als de eerstgeborene één maand of ouder is, moet je die loskopen met de loskoopprijs, de vastgestelde waarde van vijf zilveren sikkels volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. (Dat is 20 gera.) Alleen een eerstgeboren stier, mannetjeslam of geit mag je niet loskopen. Ze zijn iets heiligs. Je moet hun bloed op het altaar sprenkelen, en hun vet moet je in rook laten opgaan als een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah. Het vlees ervan is voor jullie. Het zal van jullie worden, net als het borststuk van het beweegoffer en de rechterpoot. Alle heilige bijdragen die de Israëlieten aan Jehovah geven, geef ik aan jou en je zonen en dochters, als een blijvende voorziening. Het is voor Jehovah een duurzaam zoutverbond met jou en je nakomelingen.’
Vervolgens zei Jehovah tegen Aäron: ‘Je zult geen erfdeel hebben in hun land, en je zult geen stuk grond krijgen in hun midden. Ik ben je bezit en je erfdeel onder de Israëlieten.
Luister! Aan de zonen van Levi geef ik elk tiende deel in Israël als erfdeel, als vergoeding voor hun dienst, de dienst bij de tent van samenkomst. Het volk Israël mag niet langer in de buurt van de tent van samenkomst komen, anders laden ze zonde op zich en sterven ze. De Levieten moeten dienst doen bij de tent van samenkomst, en zij zijn het die de verantwoordelijkheid moeten dragen voor hun overtreding. Dit is van generatie op generatie een blijvend voorschrift: ze mogen geen erfelijk bezit krijgen onder de Israëlieten. Want het tiende deel van de bijdragen die het volk Israël aan Jehovah schenkt, geef ik als erfdeel aan de Levieten. Daarom heb ik gezegd: “Ze mogen geen erfelijk bezit krijgen onder de Israëlieten.”’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Levieten: “Jullie zullen van de Israëlieten het tiende deel krijgen, en dat geef ik jullie als erfdeel. Van dat tiende deel moeten jullie een tiende als bijdrage aan Jehovah geven. Dat zal beschouwd worden als jullie bijdrage, alsof dat het graan is van jullie dorsvloer of de volledige opbrengst van jullie wijn- of oliepers. Op die manier moeten ook jullie een bijdrage aan Jehovah geven van alle tiende delen die jullie van de Israëlieten krijgen. Dat deel moeten jullie als bijdrage voor Jehovah aan de priester Aäron geven. Van elk geschenk dat jullie krijgen, moeten jullie het allerbeste deel als bijdrage aan Jehovah geven, als iets heiligs.”
En zeg tegen ze: “Wanneer jullie als Levieten het beste daarvan geven, zal dat worden beschouwd als de opbrengst van jullie dorsvloer en als de opbrengst van jullie wijn- of oliepers. Jullie mogen het met je gezin eten waar je maar wilt, want het is jullie loon als vergoeding voor jullie dienst bij de tent van samenkomst. Zolang jullie het beste daarvan bijdragen, zullen jullie geen zonde op je laden. Jullie mogen de heilige dingen van de Israëlieten niet ontheiligen, anders zullen jullie sterven.”’
Jehovah zei verder tegen Mozes en Aäron: ‘Dit is een wettelijk voorschrift dat Jehovah heeft gegeven: “Zeg tegen de Israëlieten dat ze een rode koe bij je brengen die helemaal gezond is, geen gebreken heeft en nog nooit een juk heeft gedragen. Jullie moeten de koe aan de priester Eleazar geven en hij moet die buiten het kamp brengen. Daar moet het dier in zijn aanwezigheid worden geslacht. Vervolgens moet de priester Eleazar wat van het bloed op zijn vinger doen en daarmee zeven keer in de richting van de voorkant van de tent van samenkomst spatten. Daarna moet de koe voor zijn ogen worden verbrand. De huid, het vlees en het bloed moeten samen met de darminhoud verbrand worden. De priester moet cederhout, hysop en scharlakenrood draad nemen en dat op het vuur gooien waarin de koe wordt verbrand. Dan moet de priester zijn kleren en zichzelf met water wassen. Daarna mag hij in het kamp komen, maar hij zal tot de avond onrein zijn.
Degene die de koe verbrand heeft, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen, en hij zal tot de avond onrein zijn.
Een man die rein is, moet de as van de koe verzamelen en op een reine plaats buiten het kamp neerleggen. De gemeenschap van Israël moet de as bewaren om er reinigingswater mee te maken. Het is een zondeoffer. Degene die de as van de koe verzamelt, moet zijn kleren wassen en zal tot de avond onrein zijn.
Dit is een blijvend voor-schrift voor de Israëlieten en de vreemdelingen die bij hen wonen. Als iemand een dode aanraakt, zal hij zeven dagen onrein zijn. Op de derde dag moet hij zich reinigen met het water, en op de zevende dag zal hij rein zijn. Maar als hij zich op de derde dag niet reinigt, dan zal hij op de zevende dag niet rein zijn. Als iemand het lichaam van een dode aanraakt en zich niet reinigt, heeft hij Jehovah’s tabernakel verontreinigd en moet hij uit Israël worden verwijderd. Omdat hij niet met het reinigingswater besprenkeld is, blijft hij onrein. Zijn onreinheid blijft op hem.
De volgende wet geldt als er iemand in een tent sterft: Iedereen die de tent binnenkomt en iedereen die in de tent aanwezig was, zal zeven dagen onrein zijn. Alle open potten die niet met een deksel zijn afgesloten, zijn onrein. Iedereen die in het open veld iemand aanraakt die met het zwaard gedood is, of die een graf, een dood lichaam of mensenbotten aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn. Voor de onreine persoon moeten ze wat van de as van het verbrande zondeoffer nemen, die in een kruik doen en er vers water overheen gieten. Dan moet een man die rein is, hysop nemen en die in het water dopen. Daarmee moet hij spatten op de tent, op alle potten en op de mensen die aanwezig waren. Hetzelfde moet hij doen met de persoon die een graf, mensenbotten of het lichaam van iemand die gedood of gestorven is, heeft aangeraakt. Degene die rein is, moet daarmee op de derde en op de zevende dag op de onreine persoon spatten, en op de zevende dag moet hij hem van zonde reinigen. Dan moet de persoon zijn kleren en zichzelf met water wassen, en ’s avonds zal hij rein zijn.
Maar als iemand die onrein is, zich niet reinigt, moet hij uit de gemeente worden verwijderd omdat hij Jehovah’s heiligdom heeft verontreinigd. Hij is onrein, want hij is niet met het reinigingswater besprenkeld.
Dit geldt voor hen als een blijvend voorschrift: degene die het reinigingswater spat, moet zijn kleren wassen, en degene die het reinigingswater aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. Alles wat de onreine persoon aanraakt, zal onrein zijn, en iemand die dat aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.”’
In de eerste maand kwam de hele gemeenschap van Israël in de woestijn van Zin, en het volk ging in Kades wonen. Mirjam stierf daar en werd er begraven.
Er bleek geen water te zijn voor de gemeenschap, en ze vormden een samenscholing tegen Mozes en Aäron. Ze zochten ruzie met Mozes en zeiden: ‘Waren wij ook maar gestorven toen onze broeders voor de ogen van Jehovah stierven! Waarom hebben jullie Jehovah’s gemeente naar deze woestijn gebracht? Om ons en ons vee hier te laten sterven? Waarom hebben jullie ons uit Egypte geleid en ons naar deze verschrikkelijke plaats gebracht? Er zijn hier geen zaden, vijgen, wijnstokken en granaatappels, en er is geen water om te drinken.’ Mozes en Aäron lieten de gemeente achter en gingen naar de ingang van de tent van samenkomst. Daar lieten ze zich voorover op de grond vallen, en Jehovah’s glorie verscheen aan hen.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Neem de staf en roep met je broer Aäron de gemeenschap bijeen. Zeg in hun bijzijn tegen de rots dat die water moet geven. Je moet voor hen water uit de rots laten komen en de gemeenschap en hun vee te drinken geven.’
Mozes nam dus de staf die vóór Jehovah lag, zoals Hij hem had opgedragen. Toen lieten Mozes en Aäron de gemeente voor de rots samenkomen. Hij zei tegen hen: ‘Luister, opstandig volk! Moeten wij voor jullie uit deze rots water laten komen?’ Mozes hief zijn hand op en sloeg twee keer met zijn staf op de rots. Toen stroomde er volop water uit, en de gemeenschap en hun vee gingen drinken.
Later zei Jehovah tegen Mozes en Aäron: ‘Omdat jullie geen geloof in mij hebben getoond en mij niet voor de ogen van de Israëlieten hebben geheiligd, zullen jullie deze gemeente niet het land binnenleiden dat ik hun zal geven.’ Dat is het water van Meriba, waar de Israëlieten ruzie met Jehovah maakten, zodat hij onder hen geheiligd werd.
Vanuit Kades stuurde Mozes boodschappers naar de koning van Edom met het bericht: ‘Dit zegt uw broeder Israël: “U weet heel goed wat voor moeilijkheden we allemaal hebben meegemaakt. Onze voorouders zijn naar Egypte gegaan. We hebben jarenlang in Egypte gewoond, en de Egyptenaren hebben ons en onze voorouders slecht behandeld. Uiteindelijk hebben we tot Jehovah geroepen en hij hoorde ons. Hij stuurde een (hemelse) boodschapper en leidde ons uit Egypte. Nu zijn we in Kades, een stad aan de grens van uw gebied. Laat ons alstublieft door uw land trekken. We zullen niet door akkers of wijngaarden trekken, en we zullen geen water uit de putten drinken. Zolang we in uw gebied zijn, zullen we over de Koningsweg gaan en niet naar rechts of naar links afslaan.”’
Maar Edom antwoordde: ‘Jullie mogen niet door ons gebied trekken, anders kom ik jullie met het zwaard tegemoet.’ Hierop zeiden de Israëlieten tegen hem: ‘We zullen over de grote weg reizen, en als wij of ons vee van uw water drinken, zullen we ervoor betalen. We willen alleen maar te voet door uw gebied trekken.’ Toch zei hij: ‘Jullie mogen er niet doorheen trekken.’ Vervolgens kwam Edom met een groot en sterk leger op ze af. Edom weigerde dus Israël door zijn gebied te laten trekken. Daarom trok Israël daar weg.
Het volk Israël, de hele gemeenschap, vertrok uit Kades en kwam bij de berg Hor. Toen zei Jehovah op de berg Hor, bij de grens van het land Edom, het volgende tegen Mozes en Aäron: ‘Aäron zal tot zijn volk vergaderd worden. Het land dat ik de Israëlieten geef, zal hij niet binnengaan omdat jullie allebei ongehoorzaam zijn geweest aan mijn bevel in verband met het water van Meriba. Ga met Aäron en zijn zoon Eleazar de berg Hor op. Trek Aäron de priesterkleding uit en doe die zijn zoon Eleazar aan, en Aäron zal daar sterven.’
Mozes deed dus wat Jehovah had geboden. Voor de ogen van de hele gemeenschap gingen ze de berg Hor op. Toen trok Mozes Aäron de priesterkleding uit en deed die zijn zoon Eleazar aan. Aäron stierf daar op de top van de berg. Vervolgens daalden Mozes en Eleazar de berg af. Toen de gemeenschap begreep dat Aäron gestorven was, ging het hele huis van Israël 30 dagen om hem rouwen.
Toen de Kanaänitische koning van Arad, die in de Negev woonde, te horen kreeg dat Israël over de weg van Atharim was gekomen, viel hij Israël aan en nam een aantal van hen als gevangenen mee. Daarop deed Israël de volgende gelofte aan Jehovah: ‘Als u dit volk in onze handen laat vallen, zullen wij hun steden vernietigen.’ Jehovah luisterde naar Israël en leverde de Kanaänieten aan hen over, en ze vernietigden hen en hun steden. Daarom gaven ze die plaats de naam Horma.
Van de berg Hor reisden ze verder over de weg van de Rode Zee omdat ze om het land Edom heen moesten trekken, en het volk raakte uitgeput van de reis. Het volk bleef tegen God en Mozes klagen: ‘Waarom hebben jullie ons uit Egypte geleid? Om in de woestijn te sterven? Er is geen eten en geen water, en we hebben een hekel gekregen aan dit afschuwelijke brood.’ Daarom stuurde Jehovah giftige slangen op het volk af, die de Israëlieten beten, zodat velen van hen stierven.
Het volk kwam bij Mozes en zei: ‘We hebben gezondigd, want we hebben tegen Jehovah en tegen jou geklaagd. Pleit bij Jehovah, zodat hij ons van de slangen verlost.’ Toen pleitte Mozes voor het volk. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Maak een afbeelding van een giftige slang en bevestig die aan een paal. Iedereen die gebeten is, moet daarnaar kijken om in leven te blijven.’ Mozes maakte meteen een koperen slang en bevestigde die aan een paal. Iedereen die door een slang gebeten was en naar de koperen slang keek, bleef in leven.
Daarna vertrokken de Israëlieten en sloegen hun kamp op in Oboth. Toen vertrokken ze uit Oboth en sloegen hun kamp op in Ijje-Abarim, in de woestijn die tegenover Moab ligt, tegen het oosten. Vandaar trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op bij het Dal van de Zered. Ze trokken weer verder en sloegen hun kamp op in de streek van de Arnon, in de woestijn die aan het gebied van de Amorieten grenst; de Arnon vormt de grens tussen Moab en het gebied van de Amorieten. Daarom heeft het boek van de Oorlogen van Jehovah het over ‘Waheb in Sufa en de dalen van de Arnon, en de helling van de dalen, die zich uitstrekt tot de plaats Ar en grenst aan het gebied van Moab’.
Vervolgens gingen ze naar Beër. Dat is de put waarover Jehovah tegen Mozes zei: ‘Roep het volk bij elkaar, dan zal ik hun water geven.’
In die tijd zong Israël dit lied:
‘Geef toch water, o put! — Zing voor de put!
De put, gegraven door vorsten, gedolven door de edelen van het volk, met een heersersstaf en met hun eigen staven.’
Daarna gingen ze van de woestijn verder naar Mattana, van Mattana naar Nahaliël, en van Nahaliël naar Bamoth. Van Bamoth gingen ze naar het dal dat in het gebied van Moab ligt, op de Pisga, die uitziet over Jesjimoon.
Israël stuurde boodschappers naar koning Sihon van de Amorieten met het bericht: ‘Laat ons door uw land trekken. We zullen niet van de weg af gaan naar akkers of wijngaarden, en we zullen geen water uit de putten drinken. Zolang we in uw gebied zijn, zullen we over de Koningsweg gaan.’ Maar Sihon gaf Israël geen toestemming om door zijn gebied te trekken. In plaats daarvan verzamelde hij al zijn mannen en trok de woestijn in, Israël tegemoet. Bij Jahaz viel hij Israël aan. Maar Israël versloeg hem met het zwaard en nam zijn land in bezit, van de Arnon tot de Jabbok, vlak bij de Ammonieten, want Jaëzer grenst aan het gebied van de Ammonieten.
Israël nam al die steden in, en ze gingen in de steden van de Amorieten wonen, in Hesbon en alle bijbehorende plaatsen. Want Hesbon was de stad van koning Sihon van de Amorieten, die oorlog had gevoerd tegen de koning van Moab en al zijn land had ingenomen tot aan de Arnon. Dat was de aanleiding voor het spotdicht:
‘Kom naar Hesbon.
Laat de stad van Sihon gebouwd en versterkt worden.
Want vanuit Hesbon kwam een vuur, een vlam uit de stad van Sihon.
Het vuur verteerde Ar van Moab, de heersers van de hoogten van de Arnon.
Wee Moab! Je zult vernietigd worden, volk van Kamos!
Door hem worden zijn zonen vluchtelingen en zijn dochters gevangenen van koning Sihon van de Amorieten.
Laten we hen aanvallen.
Hesbon zal vernietigd worden tot aan Dibon.
Laten we het verwoesten tot aan Nofah; het vuur zal zich verspreiden tot aan Medeba.’
Israël ging dus in het land van de Amorieten wonen. Toen stuurde Mozes mannen eropuit om Jaëzer te verkennen. Ze namen de bijbehorende plaatsen in en verdreven de Amorieten die er woonden. Daarna namen ze de Weg van Basan. En koning Og van Basan kwam hun met al zijn mannen tegemoet om bij Edreï tegen hen te strijden. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Wees niet bang voor hem, want ik zal hem en zijn volk en zijn land in jullie handen geven, en je moet met hem hetzelfde doen als je hebt gedaan met koning Sihon van de Amorieten, die in Hesbon woonde.’ Ze versloegen hem en zijn zonen en zijn hele volk, totdat er niemand van zijn volk meer in leven was, en ze namen zijn land in bezit.
Daarna vertrokken de Israëlieten en ze sloegen hun kamp op in de woestijnvlakte van Moab, aan de overkant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho. Balak, de zoon van Zippor, zag wat Israël allemaal met de Amorieten had gedaan, en Moab werd heel bang voor het volk, omdat het zo talrijk was. Moab stond zelfs doodsangsten uit vanwege de Israëlieten. Moab zei dus tegen de oudsten van Midian: ‘Straks vreet die menigte onze hele omgeving nog kaal, zoals een stier een wei afgraast.’
In die tijd was Balak, de zoon van Zippor, koning van Moab. Hij stuurde boodschappers naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de Rivier, in zijn geboorteland. Hij ontbood hem met de woorden: ‘Er is uit Egypte een volk gekomen. Ze bedekken de hele aardbodem, en ze wonen nu vlak tegenover mij. Kom dus alsjeblieft en vervloek dit volk voor mij, want ze zijn sterker dan ik. Misschien kan ik ze dan verslaan en uit het land verdrijven, want ik weet heel goed dat wie door jou wordt gezegend, gezegend is en dat wie door jou wordt vervloekt, vervloekt is.’
De oudsten van Moab en de oudsten van Midian vertrokken en gingen met het waarzeggersloon naar Bileam. Ze brachten Balaks boodschap aan hem over. Hij zei tegen hen: ‘Blijf vannacht hier, dan zal ik jullie laten weten wat Jehovah tegen me zegt.’ De leiders van Moab bleven dus bij Bileam.
Toen kwam God bij Bileam en zei: ‘Wie zijn die mannen daar bij jou?’ Bileam zei tegen de ware God: ‘Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, heeft mij het volgende bericht gestuurd: “Het volk dat uit Egypte is gekomen, bedekt de aardbodem. Kom hiernaartoe en vervloek ze voor mij. Misschien kan ik ze dan aanvallen en verdrijven.”’ Maar God zei tegen Bileam: ‘Je mag niet met ze meegaan. Je mag het volk niet vervloeken, want het is gezegend.’
Toen Bileam ’s morgens opstond, zei hij tegen Balaks leiders: ‘Ga terug naar jullie land, want Jehovah geeft me geen toestemming om met jullie mee te gaan.’ Daarop vertrokken de leiders van Moab. Ze gingen terug naar Balak en zeiden: ‘Bileam weigert met ons mee te komen.’
Toen stuurde Balak andere leiders. Het waren er meer dan de eerste groep en ze hadden meer aanzien. Ze kwamen bij Bileam en zeiden tegen hem: ‘Dit heeft Balak, de zoon van Zippor, gezegd: “Laat je er alsjeblieft door niets van weerhouden naar mij toe te komen, want ik zal je met eer overladen en ik zal alles doen wat je me vraagt. Kom dus alsjeblieft, en vervloek dit volk voor mij.”’ Maar Bileam antwoordde de dienaren van Balak: ‘Al zou Balak mij zijn eigen huis vol zilver en goud geven, ik zou niets kunnen doen wat tegen het bevel van Jehovah, mijn God, ingaat, of het nu klein is of groot. Maar blijven ook jullie alsjeblieft vannacht hier, dan kan ik horen wat Jehovah verder tegen me zal zeggen.’
’s Nachts kwam God bij Bileam en zei tegen hem: ‘Als deze mannen gekomen zijn om je te ontbieden, ga dan maar met ze mee. Maar je mag alleen zeggen wat ik je opdraag te zeggen.’ De volgende ochtend stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de leiders van Moab mee.
Maar Gods woede laaide op omdat Bileam ging, en Jehovah’s (hemelse) boodschapper ging op de weg staan om hem tegen te houden. Bileam reed op zijn ezelin en hij had twee bedienden bij zich. Toen de ezelin Jehovah’s (hemelse) boodschapper op de weg zag staan met een getrokken zwaard in zijn hand, probeerde het dier van de weg af te gaan, het veld in. Maar Bileam begon de ezelin te slaan om het dier naar de weg terug te krijgen. Vervolgens ging Jehovah’s (hemelse) boodschapper op een smal pad tussen twee wijngaarden staan, met aan beide kanten een stenen muur. Bij het zien van Jehovah’s (hemelse) boodschapper drukte de ezelin zich tegen de muur, waardoor Bileams voet bekneld raakte. Daarop begon Bileam de ezelin opnieuw te slaan.
Jehovah’s (hemelse) boodschapper ging opnieuw een stukje verderop staan, op een plek die zo nauw was dat er geen ruimte was om naar rechts of naar links uit te wijken. Toen de ezelin Jehovah’s (hemelse) boodschapper zag, ging ze liggen, met Bileam nog op haar rug. Bileam werd woedend en bleef de ezelin met zijn staf slaan. Uiteindelijk liet Jehovah de ezelin spreken, en het dier zei tegen Bileam: ‘Wat heb ik je aangedaan, dat je me nu al drie keer geslagen hebt?’ Bileam antwoordde: ‘Je maakt me belachelijk. Als ik een zwaard in mijn hand had, zou ik je nu doden!’ Daarop zei de ezelin tegen Bileam: ‘Ben ik niet de ezelin waarop je je hele leven tot de dag van vandaag gereden hebt? Heb ik je ooit eerder zo behandeld?’ ‘Nee’, antwoordde hij. Toen opende Jehovah Bileams ogen en Bileam zag Jehovah’s (hemelse) boodschapper op de weg staan met een getrokken zwaard in zijn hand. Meteen liet hij zich op zijn knieën vallen en boog diep.
Jehovah’s (hemelse) boodschapper zei tegen hem: ‘Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Luister! Ikzelf ben hier gekomen om je tegen te houden, want de weg die je kiest gaat lijnrecht tegen mijn wil in. De ezelin zag mij en heeft drie keer geprobeerd voor me opzij te gaan. Als ze dat niet had gedaan, zou ik jou inmiddels gedood hebben, maar de ezelin zou ik in leven hebben gelaten.’ Bileam zei tegen Jehovah’s (hemelse) boodschapper: ‘Ik heb gezondigd omdat ik niet wist dat u op de weg stond om mij op te wachten. Maar als dit slecht is in uw ogen, zal ik teruggaan.’ Toen zei Jehovah’s (hemelse) boodschapper tegen Bileam: ‘Ga met de mannen mee, maar je mag alleen zeggen wat ik je opdraag te zeggen.’ Dus ging Bileam verder met Balaks leiders.
Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem meteen tegemoet tot de stad van Moab, die aan de oever van de Arnon ligt, aan de grens van het gebied. Balak zei tegen Bileam: ‘Had ik je niet ontboden? Waarom kwam je niet naar me toe? Dacht je soms dat ik je niet met eer zou kunnen overladen?’ Bileam antwoordde: ‘Ik ben nu toch gekomen? Maar ik weet niet of ik iets zal mogen zeggen. Ik kan alleen de woorden spreken die God mij in de mond legt.’
Bileam ging dus met Balak mee en ze kwamen in Kirjath-Huzzoth. Balak offerde runderen en schapen en liet stukken daarvan brengen naar Bileam en de leiders die bij hem waren. De volgende ochtend nam Balak Bileam mee en klom met hem omhoog naar Bamoth-Baäl. Vandaar kon hij het hele volk zien.
Toen zei Bileam tegen Balak: ‘Bouw op deze plek zeven altaren en maak zeven stieren en zeven rammen voor me klaar.’ Balak deed meteen wat Bileam had gezegd. En Balak en Bileam offerden op elk altaar een stier en een ram. Bileam zei tegen Balak: ‘Blijf hier bij uw brandoffer terwijl ik wegga. Misschien zal Jehovah tot me spreken. Ik zal u alles vertellen wat hij aan mij onthult.’ Vervolgens ging hij naar een kale heuvel.
Toen verscheen God aan Bileam, waarop Bileam tegen hem zei: ‘Ik heb de zeven altaren in rijen gezet en op elk altaar een stier en een ram geofferd.’ Jehovah legde Bileam woorden in de mond en zei: ‘Ga terug naar Balak, en dit is wat je moet zeggen.’ Hij ging dus terug en zag dat Balak en alle leiders van Moab bij zijn brandoffer stonden. Toen sprak hij de volgende spreuk uit:
‘Balak, de koning van Moab, ontbood mij uit Aram, uit de bergen van het oosten: “Kom Jakob voor mij vervloeken.
Ja, kom Israël verwensen.”
Hoe kan ik vervloeken wie niet door God zijn vervloekt?
En hoe kan ik verwensen wie niet door Jehovah zijn verwenst?
Vanaf de top van de rotsen zie ik hen, en vanaf de heuvels kijk ik naar hen, een volk dat daar afgezonderd woont, dat zich niet als een van de volken beschouwt.
Wie kan de stofdeeltjes van Jakob tellen, of zelfs een vierde deel van Israël?
Laat mij de dood van oprechte mensen sterven, en laat mijn einde zijn als dat van hen.’
Toen zei Balak tegen Bileam: ‘Wat heb je me aangedaan? Ik heb je hiernaartoe gehaald om mijn vijanden te vervloeken, en jij hebt ze alleen maar gezegend.’ Hij antwoordde: ‘Moet ik niet spreken wat Jehovah mij in de mond legt?’
Balak zei tegen hem: ‘Kom alsjeblieft met me mee naar een andere plaats waar je ze kunt zien. Daar zul je niet het hele volk zien, maar alleen een deel ervan. Vervloek hen daar voor mij.’ Hij nam hem mee naar het veld Zofim, naar de top van de Pisga. Daar bouwde hij zeven altaren en offerde op elk altaar een stier en een ram. Bileam zei tegen Balak: ‘Blijf hier bij uw brandoffer terwijl ik daar met Hem spreek.’ Jehovah sprak tot Bileam en legde woorden in zijn mond. Hij zei: ‘Ga terug naar Balak, en dit is wat je moet zeggen.’ Hij ging dus naar hem toe en zag dat hij met de leiders van Moab bij zijn brandoffer stond te wachten. Balak vroeg hem: ‘Wat heeft Jehovah gezegd?’ Toen sprak Bileam de volgende spreuk uit:
‘Let goed op, Balak, en luister.
Hoor me aan, o zoon van Zippor.
God liegt niet, zoals mensen doen, hij is geen mensenzoon die van gedachten verandert.
Als hij iets zegt, zal hij het dan niet doen?
Als hij spreekt, zal hij het dan niet uitvoeren?
Luister! Ik ben hier om te zegenen.
Hij heeft gezegend, en ik kan het niet veranderen.
Hij tolereert geen magische kracht tegen Jakob, hij laat niet toe dat Israël ellende overkomt.
Jehovah, zijn God, is met hen en ze juichen hem toe als hun koning.
God leidt hen uit Egypte.
Hij is voor hen als de hoorns van een wilde stier.
Want er zijn geen onheilspellende voortekens tegen Jakob en er is geen waarzeggerij tegen Israël.
Nu kan er over Jakob en Israël worden gezegd:
“Kijk wat God heeft gedaan!”
Hier is een volk dat zich zal oprichten als een leeuw, en als een leeuw zal het zich verheffen.
Het zal pas gaan liggen als het prooi eet en het bloed van zijn slachtoffers drinkt.’
Toen zei Balak tegen Bileam: ‘Als je ze dan niet kunt vervloeken, moet je ze in elk geval niet zegenen.’ Bileam antwoordde: ‘Ik heb toch tegen u gezegd: “Ik zal alles doen wat Jehovah zegt”?’
Balak zei tegen Bileam: ‘Kom toch, laat mij je naar nog een andere plaats brengen. Misschien is het goed in de ogen van de ware God dat je ze daar voor mij vervloekt.’ Daarop nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitziet over Jesjimoon. Toen zei Bileam tegen Balak: ‘Bouw op deze plek zeven altaren en maak zeven stieren en zeven rammen voor me klaar.’ Balak deed dus wat Bileam had gezegd, en hij offerde op elk altaar een stier en een ram.
Toen Bileam inzag dat Jehovah Israël graag wilde zegenen, ging hij niet opnieuw zoeken naar onheilspellende voortekens, maar keerde hij zijn gezicht naar de woestijn. Bileam zag daar het kamp van Israël, ingedeeld volgens hun stammen. Toen kwam Gods geest op hem. Hij sprak de volgende spreuk uit:
‘De uitspraak van Bileam, de zoon van Beor, de uitspraak van de man wiens ogen geopend zijn, de uitspraak van degene die het woord van God hoort, die een visioen van de Almachtige zag, die zich neerboog met ontsloten ogen:
Hoe mooi zijn je tenten, Jakob, hoe mooi zijn je woningen, Israël!
Als valleien liggen ze verspreid, als tuinen langs de rivier, als aloë’s die Jehovah heeft geplant, als ceders langs het water.
Water blijft uit zijn twee leren emmers sijpelen, en zijn zaad wordt gezaaid langs vele wateren.
Ook zal zijn koning groter zijn dan Agag, en zijn koninkrijk zal verheven worden.
God leidt hem uit Egypte, hij is voor hen als de hoorns van een wilde stier.
Hij zal de volken, zijn onderdrukkers, verteren, hun botten zal hij afknagen, en hij zal ze met zijn pijlen verpletteren.
Hij gaat liggen, hij vlijt zich neer als een leeuw, en wie durft een leeuw wakker te maken?
Wie jou zegenen, zijn gezegend, en wie jou vervloeken, zijn vervloekt.’
Toen werd Balak woedend op Bileam. Vol minachting sloeg hij zijn handen tegen elkaar en zei tegen Bileam: ‘Ik heb je laten komen om mijn vijanden te vervloeken, maar het enige wat je hebt gedaan is ze drie keer zegenen. Maak dat je wegkomt! Ga naar huis. Ik was van plan je met eer te overladen, maar Jehovah heeft je die eer ontnomen.’
Bileam antwoordde: ‘Ik had het toch gezegd tegen de boodschappers die u stuurde? Ik zei: “Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik zou uit mezelf niets kunnen doen wat tegen het bevel van Jehovah ingaat, of het nu goed is of slecht. Ik zal alleen zeggen wat Jehovah me opdraagt.” Nu ga ik weer naar mijn volk. Kom, ik zal u laten weten wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen.’ Toen sprak hij de volgende spreuk uit:
‘De uitspraak van Bileam, de zoon van Beor, de uitspraak van de man wiens ogen geopend zijn, de uitspraak van degene die het woord van God hoort, degene die de kennis van de Allerhoogste heeft, die een visioen van de Almachtige zag terwijl hij zich neerboog met ontsloten ogen:
Ik zal hem zien, maar niet nu.
Ik zal naar hem kijken, maar niet binnenkort.
Uit Jakob zal een ster opkomen en uit Israël zal een scepter oprijzen.
Hij zal het voorhoofd van Moab beslist verpletteren en de schedel van alle zonen van verwoesting.
Edom zal in bezit worden genomen, ja, Seïr zal het bezit van zijn vijanden worden, terwijl Israël zijn moed toont.
Uit Jakob zal iemand onderwerpen, en hij zal ombrengen wie uit de stad ontkomt.’
Toen Bileam Amalek zag, vervolgde hij zijn spreuk:
‘Amalek was de eerste van de volken, maar uiteindelijk zal hij ten onder gaan.’
Toen hij de Kenieten zag, vervolgde hij zijn spreuk:
‘Veilig is jullie woonplaats, als een nest gebouwd op een rots.
Maar iemand zal Kajin verbranden.
Hoelang nog voordat Assyrië je als gevangene wegvoert?’
En hij vervolgde zijn spreuk:
‘Wee! Wie zal in leven blijven als God dat doet?
Van de kust van Kittim zullen schepen komen.
Ze zullen Assyrië onderdrukken, en ook Heber zullen ze onderdrukken.
Maar ook hij zal volledig ten onder gaan.’
Toen vertrok Bileam en ging weer op weg. Ook Balak vertrok.
Toen Israël in Sittim verbleef, begon het volk seksuele immoraliteit te bedrijven met de dochters van Moab. Die vrouwen nodigden het volk uit bij de slachtoffers aan hun goden, en het volk ging van de offers eten en zich voor hun goden neerbuigen. Zo ging Israël meedoen met de aanbidding van de Baäl van Peor, en Jehovah werd woedend op Israël. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Zorg dat alle leiders van deze mensen op klaarlichte dag vóór Jehovah opgehangen worden, dan zal Jehovah zijn brandende woede tegen Israël laten varen.’ Daarop zei Mozes tegen de rechters van Israël: ‘Elk van jullie moet zijn mannen doden die hebben meegedaan met de aanbidding van de Baäl van Peor.’
Maar net op dat moment bracht een van de Israëlieten een Midianitische vrouw het kamp in, voor de ogen van Mozes en de hele gemeenschap van Israël, die bij de ingang van de tent van samenkomst aan het rouwen waren. Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij meteen uit het midden van de gemeenschap op en greep een speer. Hij ging de Israëliet achterna tot in de tent en doorstak hen allebei — de vrouw door haar geslachtsdelen. Toen kwam er een eind aan de plaag over de Israëlieten. In totaal waren er 24.000 mensen door de plaag gestorven.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn woede tegen het volk Israël tot bedaren gebracht, want hij heeft onder hen absoluut geen ontrouw aan mij getolereerd. Daarom heb ik de Israëlieten niet uitgeroeid, ook al eis ik volledige toewijding. Zeg daarom dat ik een vredesverbond met hem sluit. Door dat verbond zal het priesterschap van hem en zijn nageslacht blijven, omdat hij geen ontrouw aan zijn God heeft getolereerd en hij verzoening heeft gedaan voor het volk Israël.’
De Israëlitische man die samen met de Midianitische vrouw ter dood werd gebracht, heette trouwens Zimri. Hij was de zoon van Salu, een hoofd van een vaderlijk huis van de Simeonieten. De Midianitische vrouw die ter dood werd gebracht, heette Kozbi. Ze was de dochter van Zur, een stamhoofd in Midian.
Later zei Jehovah tegen Mozes: ‘Behandel de Midianieten als vijanden en dood hen, want ze hebben jullie als vijanden behandeld. Ze hebben listige plannen tegen jullie gesmeed in verband met Peor en hun zuster Kozbi, de dochter van een leider van Midian, die ter dood werd gebracht tijdens de plaag in verband met Peor.’
Na de plaag zei Jehovah tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron: ‘Houd een telling onder de hele gemeenschap van Israël van 20 jaar en ouder, volgens hun vaderlijke huizen. Iedereen die in het leger van Israël kan dienen, moet geteld worden.’ Toen spraken Mozes en de priester Eleazar met het volk in de woestijnvlakte van Moab bij de Jordaan, tegenover Jericho. Ze zeiden: ‘Houd een telling onder degenen van 20 jaar en ouder, zoals Jehovah Mozes heeft opgedragen.’
Dit waren de zonen van Israël die uit Egypte waren vertrokken: Ruben, Israëls eerstgeboren zoon; Rubens zonen waren: van Hanoch de familie van de Hanochieten; van Pallu de familie van de Palluïeten; van Hezron de familie van de Hezronieten; van Karmi de familie van de Karmieten. Dat waren de families van de Rubenieten. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 43.730.
De zoon van Pallu was Eliab. De zonen van Eliab waren Nemuël, Dathan en Abiram. Deze Dathan en Abiram waren afgevaardigden van de gemeenschap die zich samen met Korachs aanhangers tegen Mozes en Aäron hadden verzet toen ze zich tegen Jehovah verzetten.
Toen opende de aarde zich en slokte hen op. Wat Korach betreft, hij stierf met zijn aanhangers toen het vuur 250 mannen verteerde. Ze werden een waarschuwend voorbeeld. Maar de zonen van Korach stierven niet.
Dit waren de zonen van Simeon volgens hun families: van Nemuël de familie van de Nemuëlieten; van Jamin de familie van de Jaminieten; van Jachin de familie van de Jachinieten; van Zera de familie van de Zarhieten; van Saul de familie van de Saulieten. Dat waren de families van de Simeonieten — 22.200.
Dit waren de zonen van Gad volgens hun families: van Zefon de familie van de Zefonieten; van Haggi de familie van de Haggieten; van Suni de familie van de Sunieten; van Ozni de familie van de Oznieten; van Eri de familie van de Erieten; van Arod de familie van de Arodieten; van Areli de familie van de Arelieten. Dat waren de families van de zonen van Gad. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 40.500.
De zonen van Juda waren Er en Onan. Maar Er en Onan waren in Kanaän gestorven. Dit waren de zonen van Juda volgens hun families: van Selah de familie van de Selanieten; van Perez de familie van de Parzieten; van Zera de familie van de Zarhieten. Dit waren de zonen van Perez: van Hezron de familie van de Hezronieten; van Hamul de familie van de Hamulieten. Dat waren de families van Juda. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 76.500.
Dit waren de zonen van Issaschar volgens hun families: van Tola de familie van de Tolaïeten; van Puva de familie van de Punieten; van Jasub de familie van de Jasubieten; van Simron de familie van de Simronieten. Dat waren de families van Issaschar. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 64.300.
Dit waren de zonen van Zebulon volgens hun families: van Sered de familie van de Sardieten; van Elon de familie van de Elonieten; van Jahleël de familie van de Jahleëlieten. Dat waren de families van de Zebulonieten. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 60.500.
Dit waren de zonen van Jozef volgens hun families: Manasse en Efraïm. Dit waren de zonen van Manasse: van Machir de familie van de Machirieten; en Machir werd de vader van Gilead; van Gilead de familie van de Gileadieten. Dit waren de zonen van Gilead: van Iëzer de familie van de Iëzrieten; van Helek de familie van de Helekieten; van Asriël de familie van de Asriëlieten; van Sichem de familie van de Sichemieten; van Semida de familie van de Semidaïeten; van Hefer de familie van de Heferieten. Zelafead, de zoon van Hefer, had geen zonen maar alleen dochters. De dochters van Zelafead heetten Machla, Noa, Hogla, Milka en Tirza. Dat waren de families van Manasse. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 52.700.
Dit waren de zonen van Efraïm volgens hun families: van Sutelah de familie van de Sutalhieten; van Becher de familie van de Bachrieten; van Tahan de familie van de Tahanieten. Dit waren de zonen van Sutelah: van Eran de familie van de Eranieten. Dat waren de families van de zonen van Efraïm. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 32.500. Dat waren de zonen van Jozef volgens hun families.
Dit waren de zonen van Benjamin volgens hun families: van Bela de familie van de Balieten; van Asbel de familie van de Asbelieten; van Ahiram de familie van de Ahiramieten; van Sefufam de familie van de Sufamieten; van Hufam de familie van de Hufamieten. De zonen van Bela waren Ard en Naäman: van Ard de familie van de Ardieten; van Naäman de familie van de Naämieten. Dat waren de zonen van Benjamin volgens hun families. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 45.600.
Dit waren de zonen van Dan volgens hun families: van Suham de familie van de Suhamieten. Dat waren de families van Dan volgens hun families. In totaal werden er van alle families van de Suhamieten 64.400 geregistreerd.
Dit waren de zonen van Aser volgens hun families: van Jimna de familie van de Jimnaïeten; van Jisvi de familie van de Jisvieten; van Beria de familie van de Beriïeten; van de zonen van Beria: van Heber de familie van de Heberieten; van Malkiël de familie van de Malkiëlieten. Asers dochter heette Serah. Dat waren de families van de zonen van Aser. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 53.400.
Dit waren de zonen van Naftali volgens hun families: van Jahzeël de familie van de Jahzeëlieten; van Guni de familie van de Gunieten; van Jezer de familie van de Jizrieten; van Sillem de familie van de Sillemieten. Dat waren de families van Naftali volgens hun families. Het aantal van hen dat werd geregistreerd was 45.400.
Het totale aantal Israëlieten dat werd geregistreerd was 601.730.
Daarna zei Jehovah tegen Mozes: ‘Onder hen moet het land als erfdeel worden verdeeld volgens het aantal geregistreerde namen. Aan de grotere groepen moet je een groter erfdeel geven en aan de kleinere groepen een kleiner erfdeel. Het erfdeel dat elke groep krijgt, moet in verhouding staan tot het aantal dat geregistreerd is. Het land moet door loting worden toegewezen. Ze moeten hun erfdeel krijgen overeenkomstig de namen van de stammen van hun voorvaders. Alle erfdelen moeten door loting worden bepaald en worden verdeeld onder de grotere en de kleinere groepen.’
Dit waren de Levieten die volgens hun families werden geregistreerd: van Gerson de familie van de Gersonieten; van Kehath de familie van de Kehathieten; van Merari de familie van de Merarieten. Dit waren de families van de Levieten: de familie van de Libnieten, de familie van de Hebronieten, de familie van de Mahlieten, de familie van de Musieten en de familie van de Korachieten.
Kehath werd de vader van Amram. De vrouw van Amram heette Jochebed. Zij was Levi’s dochter, die zijn vrouw hem in Egypte schonk. Ze schonk Amram Aäron en Mozes en hun zus Mirjam. Aäron werd de vader van Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. Maar Nadab en Abihu stierven omdat ze onwettig vuur vóór Jehovah hadden aangeboden.
Het totale aantal dat werd geregistreerd was 23.000, allemaal mannelijke personen van één maand en ouder. Ze werden niet samen met de andere Israëlieten geregistreerd omdat ze geen erfdeel mochten krijgen onder de Israëlieten.
Dat waren degenen die door Mozes en de priester Eleazar werden geregistreerd toen ze de Israëlieten registreerden in de woestijnvlakte van Moab bij de Jordaan, tegenover Jericho. Maar onder hen bevond zich niemand die door Mozes en de priester Aäron geregistreerd was bij de telling van de Israëlieten in de Sinaïwoestijn. Want Jehovah had over hen gezegd: ‘Ze zullen allemaal sterven in de woestijn.’ Er was dus niemand van hen overgebleven, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
De dochters van Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, van de families van Manasse, de zoon van Jozef, kwamen naar voren. Ze heetten Machla, Noa, Hogla, Milka en Tirza. Ze verschenen voor Mozes, de priester Eleazar, de leiders en de rest van de gemeenschap bij de ingang van de tent van samenkomst. Ze zeiden: ‘Onze vader is in de woestijn gestorven. Hij hoorde niet bij de groep die tegen Jehovah had samengespannen, de aanhangers van Korach, maar hij is vanwege zijn eigen zonde gestorven en hij had geen zonen. Moet de naam van onze vader uit zijn familie verdwijnen omdat hij geen zoon had? Geef ons toch een bezit, net als de broers van onze vader.’ Mozes legde hun zaak aan Jehovah voor.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘De dochters van Zelafead hebben gelijk. Je moet ze inderdaad een erfelijk bezit geven, net als de broers van hun vader, en je moet het erfdeel van hun vader op hen laten overgaan. Zeg tegen de Israëlieten: “Als een man sterft zonder dat hij een zoon heeft gekregen, moeten jullie zijn erfdeel op zijn dochter laten overgaan. En als hij geen dochter heeft, moet zijn erfdeel naar zijn broers gaan. Als hij geen broers heeft, moet zijn erfdeel aan de broers van zijn vader gegeven worden. Als zijn vader geen broers heeft, moet je zijn erfdeel geven aan het familielid dat het nauwst aan hem verwant is, en hij moet het in bezit nemen. Die rechterlijke beslissing zal dienen als een voorschrift voor de Israëlieten, zoals Jehovah Mozes heeft geboden.”’
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Beklim het Abarimgebergte en kijk uit over het land dat ik de Israëlieten zal geven. Als je het gezien hebt, zul jij tot je volk vergaderd worden, net als je broer Aäron. Dat is omdat jullie in de woestijn van Zin, toen de gemeenschap ruzie met mij maakte, ongehoorzaam zijn geweest aan mijn bevel om mij in hun bijzijn te heiligen door middel van het water.’ (Dat is het water van Meriba bij Kades in de woestijn van Zin.)
Toen zei Mozes tegen Jehovah: ‘Laat Jehovah, de God van de geest van alle mensen, een man over de gemeenschap aanstellen die vóór hen zal uitgaan en ingaan en die hen zal uitleiden en binnenleiden, zodat Jehovah’s gemeenschap niet wordt als schapen die geen herder hebben.’ Daarom zei Jehovah tegen Mozes: ‘Laat Jozua, de zoon van Nun, een man in wie geest is, bij je komen en leg hem de handen op. Plaats hem voor de priester Eleazar en de hele gemeenschap, en draag voor hun ogen de leiding aan hem over. Draag een deel van je gezag aan hem over, zodat de hele gemeenschap van Israël naar hem zal luisteren. Hij moet voor de priester Eleazar verschijnen, die Jehovah voor hem zal raadplegen door de uitspraak van de urim. Op zijn bevel zullen ze uitgaan en op zijn bevel zullen ze ingaan, hij en alle Israëlieten met hem, de hele gemeenschap.’
Mozes deed wat Jehovah hem had opgedragen. Hij liet Jozua bij zich komen en plaatste hem voor de priester Eleazar en de hele gemeenschap. Hij legde hem de handen op en droeg de leiding aan hem over, zoals Jehovah via Mozes gezegd had.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Geef de Israëlieten het volgende gebod: “Jullie moeten ervoor zorgen dat jullie mijn offer, mijn brood, aan mij aanbieden. Mijn vuuroffers, waarvan de geur aangenaam is voor mij, moeten op de vastgestelde tijden worden gebracht.”
En zeg tegen ze: “Dit is het vuuroffer dat jullie aan Jehovah moeten aanbieden: elke dag twee eenjarige mannetjeslammeren zonder gebreken als een vast brandoffer. Het ene mannetjeslam moet je ’s morgens offeren en het andere mannetjeslam moet je in de avondschemering offeren, samen met een tiende efa meelbloem vermengd met een kwart hin olie als graanoffer. Het is een vast brandoffer, dat bij de berg Sinaï werd ingesteld als een vuuroffer voor Jehovah, waarvan de geur aangenaam is voor hem, samen met het bijbehorende drankoffer, een kwart hin voor elk mannetjeslam. Giet de alcoholische drank in de heilige plaats uit als een drankoffer voor Jehovah. Het andere mannetjeslam moet je in de avondschemering offeren als een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah. Bied het aan met hetzelfde graanoffer als ’s morgens en met hetzelfde bijbehorende drankoffer.
Maar op de sabbat moet het offer bestaan uit twee eenjarige mannetjeslammeren zonder gebreken en twee tiende efa meelbloem vermengd met olie als graanoffer, met het bijbehorende drankoffer. Dat is het brandoffer voor de sabbat, samen met het vaste brandoffer en bijbehorend drankoffer.
Aan het begin van elke maand moeten jullie als brandoffer aan Jehovah aanbieden: twee jonge stieren, één ram, zeven eenjarige mannetjeslammeren zonder gebreken, drie tiende efa meelbloem vermengd met olie als graanoffer bij elke stier, twee tiende efa meelbloem vermengd met olie als graanoffer bij de ram, en een tiende efa meelbloem vermengd met olie als graanoffer bij elk mannetjeslam, als brandoffer. Het is een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah. De bijbehorende drankoffers zijn een halve hin wijn bij een stier, een derde hin bij de ram en een kwart hin bij een mannetjeslam. Dat is het maandelijkse brandoffer, elke maand van het jaar. Ook moet er één geitenbokje als zondeoffer aan Jehovah worden gebracht, naast het vaste brandoffer en bijbehorend drankoffer.
Op de 14de dag van de eerste maand zal Jehovah’s Pascha zijn. En op de 15de dag van die maand zal er een feest zijn. Zeven dagen lang zal er ongezuurd brood worden gegeten. Op de eerste dag zal er een heilige bijeenkomst zijn. Jullie mogen dan geen zwaar werk doen. Jullie moeten een vuuroffer als brandoffer aan Jehovah aanbieden: twee jonge stieren, één ram en zeven eenjarige mannetjeslammeren. Het moeten dieren zonder gebreken zijn. Jullie moeten ze offeren samen met de bijbehorende graanoffers van meelbloem vermengd met olie: drie tiende efa bij een stier en twee tiende efa bij de ram. Je moet een tiende efa offeren bij elk van de zeven mannetjeslammeren, en één bok als zondeoffer om verzoening voor jullie te doen. Naast het morgenbrandoffer, dat een vast brandoffer is, moeten jullie ook die offeren. Jullie moeten die zeven dagen lang elke dag op dezelfde manier offeren als voedsel, een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah. Dat moet worden gebracht samen met het vaste brandoffer en bijbehorend drankoffer. Op de zevende dag moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Jullie mogen dan geen zwaar werk doen.
Op de dag van de eerste opbrengst, het Wekenfeest, wanneer jullie een graanoffer uit de nieuwe oogst aan Jehovah aanbieden, moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Jullie mogen dan geen zwaar werk doen. Jullie moeten het volgende aanbieden als een brandoffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah: twee jonge stieren, één ram, zeven eenjarige mannetjeslammeren, en als bijbehorend graanoffer van meelbloem vermengd met olie, drie tiende efa bij elke stier, twee tiende efa bij de ram en een tiende efa bij elk van de zeven mannetjeslammeren, en ook één geitenbokje om verzoening voor jullie te doen. Naast het vaste brandoffer en het bijbehorende graanoffer moeten jullie ook die offeren. Het moeten dieren zonder gebreken zijn, samen met de bijbehorende drankoffers.
Op de eerste dag van de zevende maand moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Jullie mogen dan geen zwaar werk doen. Op die dag moeten jullie de trompetten laten schallen. Jullie moeten het volgende aanbieden als een brandoffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah: één jonge stier, één ram en zeven eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, en het bijbehorende graanoffer van meelbloem vermengd met olie — drie tiende efa bij de stier, twee tiende efa bij de ram en één tiende efa bij elk van de zeven mannetjeslammeren — en één geitenbokje als zondeoffer om verzoening voor jullie te doen. Dat komt nog bij het maandelijkse brandoffer met bijbehorend graanoffer en het vaste brandoffer met bijbehorend graanoffer, samen met de bijbehorende drankoffers, volgens de voorgeschreven procedure. Het is een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah.
Op de tiende dag van deze zevende maand moeten jullie een heilige bijeenkomst houden, en jullie moeten die dag in rouw doorbrengen. Jullie mogen dan geen werk doen. Jullie moeten het volgende aanbieden als een brandoffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah: één jonge stier, één ram en zeven eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken. Als bijbehorend graanoffer van meelbloem vermengd met olie: drie tiende efa bij de stier, twee tiende efa bij de ram en een tiende efa bij elk van de zeven mannetjeslammeren. En ook één geitenbokje als zondeoffer, naast het zondeoffer voor de verzoening en het vaste brandoffer met bijbehorend graanoffer, samen met de bijbehorende drankoffers.
Op de 15de dag van de zevende maand moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Jullie mogen dan geen zwaar werk doen, en zeven dagen lang moeten jullie een feest voor Jehovah vieren. Als brandoffer moeten jullie aanbieden: 13 jonge stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken. Het is een vuuroffer, waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah. Als bijbehorend graanoffer van meelbloem vermengd met olie: drie tiende efa bij elk van de 13 stieren, twee tiende efa bij elk van de 2 rammen en een tiende efa bij elk van de 14 mannetjeslammeren. En ook één geitenbokje als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met bijbehorend graanoffer en drankoffer.
Op de tweede dag: 12 jonge stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stieren, de rammen en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure, en ook één geitenbokje als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met het bijbehorende graanoffer, samen met de bijbehorende drankoffers.
Op de derde dag: 11 stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stieren, de rammen en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure, en ook één bok als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met het bijbehorende graanoffer en drankoffer.
Op de vierde dag: 10 stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stieren, de rammen en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure, en ook één geitenbokje als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met het bijbehorende graanoffer en drankoffer.
Op de vijfde dag: 9 stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stieren, de rammen en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure, en ook één bok als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met het bijbehorende graanoffer en drankoffer.
Op de zesde dag: 8 stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stieren, de rammen en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure, en ook één bok als zondeoffer, naast het vaste brandoffer, het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers.
Op de zevende dag: 7 stieren, 2 rammen en 14 eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stieren, de rammen en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure, en ook één bok als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met het bijbehorende graanoffer en drankoffer.
Op de achtste dag moeten jullie een plechtige vergadering houden. Jullie mogen dan geen zwaar werk doen. Als brandoffer, een vuuroffer waarvan de geur aangenaam is voor Jehovah, moeten jullie aanbieden: één stier, één ram en zeven eenjarige mannetjeslammeren, allemaal zonder gebreken, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende drankoffers bij de stier, de ram en de mannetjeslammeren, overeenkomstig hun aantal, volgens de voorgeschreven procedure. En ook één bok als zondeoffer, naast het vaste brandoffer met het bijbehorende graanoffer en drankoffer.
Die offers moeten jullie op je periodieke feesten aan Jehovah brengen, naast jullie gelofteoffers en vrijwillige offers in de vorm van brandoffers, graanoffers, drankoffers en vredeoffers.”’ Mozes bracht alles aan de Israëlieten over wat Jehovah hem had opgedragen.
Toen zei Mozes tegen de stamhoofden van Israël: ‘Dit is het woord dat Jehovah geboden heeft: Als een man een gelofte aan Jehovah doet of een eed zweert waarmee hij zichzelf een onthoudingsgelofte oplegt, mag hij zijn woord niet breken. Alles wat hij plechtig beloofd heeft, moet hij nakomen.
Als een vrouw een gelofte aan Jehovah doet of zichzelf een onthoudingsgelofte oplegt terwijl ze nog jong is en in het huis van haar vader woont, en haar vader hoort haar gelofte of de onthoudingsgelofte die ze zichzelf oplegt, en hij maakt geen bezwaar, dan zijn al haar geloften van kracht, en ook elke onthoudingsgelofte die ze zichzelf heeft opgelegd. Maar als haar vader bezwaar maakt wanneer hij hoort dat ze zichzelf geloften of onthoudingsgeloften oplegt, zijn die niet van kracht. Jehovah zal het haar vergeven omdat haar vader haar ervan afgehouden heeft.
Als ze gaat trouwen terwijl ze nog gebonden is door haar gelofte of door een overhaaste belofte die ze zichzelf heeft opgelegd, en haar man hoort ervan en maakt geen bezwaar op de dag dat hij ervan hoort, dan blijven haar geloften en de onthoudingsgeloften die ze zichzelf heeft opgelegd van kracht. Maar als haar man bezwaar maakt op de dag dat hij ervan hoort, dan kan hij de gelofte of de overhaaste belofte die ze zichzelf heeft opgelegd, ongeldig verklaren, en Jehovah zal het haar vergeven.
En als een weduwe of een gescheiden vrouw een gelofte doet, zal alles wat ze zichzelf oplegt van kracht blijven.
Als een vrouw zichzelf echter in het huis van haar man een gelofte of een onthoudingsgelofte heeft opgelegd, en haar man heeft het gehoord en hij heeft geen bezwaar gemaakt en haar niet tegengehouden, dan blijven al haar geloften en de onthoudingsgeloften die ze zichzelf heeft opgelegd van kracht. Maar als haar man haar geloften of de onthoudingsgeloften die ze zichzelf met een eed oplegt, totaal ongeldig verklaart op de dag dat hij ze hoort, zijn ze niet van kracht. Haar man heeft ze ongeldig verklaard, en Jehovah zal het haar vergeven. Elke gelofte en elke eed waarbij een gelofte van onthouding betrokken is, moet haar man bekrachtigen of ongeldig verklaren. Maar als haar man dag na dag geen enkel bezwaar maakt, bekrachtigt hij daarmee alle geloften en alle onthoudingsgeloften waardoor ze gebonden is. Hij bekrachtigt ze doordat hij geen bezwaar heeft gemaakt op de dag dat hij haar de geloften hoorde afleggen. Maar als hij ze later ongeldig verklaart, na de dag dat hij ze gehoord heeft, dan moet hij boeten voor haar schuld.
Dat zijn de voorschriften die Jehovah Mozes gegeven heeft over een man en zijn vrouw, en over een vader en zijn jonge dochter die in zijn huis woont.’
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Neem voor de Israëlieten wraak op de Midianieten. Daarna zul je tot je volk vergaderd worden.’
Mozes zei dus tegen het volk: ‘Laat een deel van de mannen zich klaarmaken voor de strijd tegen Midian om Jehovah’s wraak aan Midian te voltrekken. Van elke stam van Israël moeten jullie 1000 man uitkiezen voor het leger.’ 5 Uit de duizenden van Israël werden er dus 1000 van elke stam toegewezen — 12.000 mannen die uitgerust waren voor de strijd.
Daarop liet Mozes het leger uitrukken, 1000 man van elke stam. Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, ging met het leger mee, en hij had de heilige voorwerpen en de signaaltrompetten in zijn hand. Ze voerden oorlog tegen Midian, zoals Jehovah Mozes had opgedragen, en ze doodden alle mannen. Onder degenen die ze doodden, waren ook de koningen van Midian, namelijk Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, de vijf koningen van Midian. Ook Bileam, de zoon van Beor, doodden ze met het zwaard. Maar de vrouwen en kinderen van Midian werden door de Israëlieten als gevangenen meegenomen. Ook plunderden ze al hun runderen, schapen en geiten en al hun bezittingen. Alle steden waarin ze zich gevestigd hadden en al hun tentenkampen lieten ze in vlammen opgaan. Ze namen de hele buit mee, zowel mens als dier. Ze brachten de gevangenen en de buit naar Mozes en de priester Eleazar en naar de gemeenschap van Israël, naar het kamp op de woestijnvlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho.
Toen gingen Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van de gemeenschap hun buiten het kamp tegemoet. Maar Mozes werd boos op de mannen die over de strijdkrachten waren aangesteld, de bevelhebbers over duizend en de bevelhebbers over honderd, die van de veldtocht terugkwamen. Mozes zei tegen ze: ‘Hebben jullie alle vrouwen in leven gelaten? Zij zijn het juist die door Bileams woord de Israëlieten ertoe hebben aangezet ontrouw te worden aan Jehovah in verband met Peor, zodat de plaag over de gemeenschap van Jehovah kwam. Dood daarom van de kinderen alle jongens en dood alle vrouwen die seksuele gemeenschap met een man hebben gehad. Maar alle meisjes die nog nooit gemeenschap met een man hebben gehad, mogen jullie in leven laten. Zelf moeten jullie zeven dagen buiten het kamp blijven. Elk van jullie die iemand heeft gedood en elk van jullie die een gesneuvelde heeft aangeraakt, moet zich op de derde en op de zevende dag reinigen, jullie en je gevangenen. En elk kledingstuk, elk van huiden gemaakt voorwerp, alles wat van geitenhaar gemaakt is en elk houten voorwerp moeten jullie reinigen van zonde.’
Vervolgens zei de priester Eleazar tegen de mannen van het leger die ten strijde waren getrokken: ‘Dit is het wettelijke voorschrift dat Jehovah Mozes gegeven heeft: “Alleen het goud, zilver, koper, ijzer, tin en lood, alles wat vuurbestendig is, moeten jullie door het vuur halen, en dan zal het rein zijn. Maar het moet ook gereinigd worden met het reinigingswater. Alles wat niet vuurbestendig is, moeten jullie door het water halen. Op de zevende dag moeten jullie je kleren wassen en zullen jullie rein zijn, en daarna mogen jullie weer in het kamp komen.”’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Ga na hoe groot de buit is en tel zowel de mensen als de dieren die gevangen zijn genomen. Doe dat samen met de priester Eleazar en de hoofden van de vaderlijke huizen van de gemeenschap. Verdeel de buit in tweeën en geef de ene helft aan de mannen die aan de strijd hebben deelgenomen en de andere helft aan de rest van de gemeenschap. Als belasting voor Jehovah moet je de soldaten die aan de strijd hebben deelgenomen, vragen één ziel op de 500 af te staan van de mensen, de runderen, de ezels, de schapen en de geiten. Je moet dat op hun aandeel inhouden en het aan de priester Eleazar geven als een bijdrage voor Jehovah. Van het aandeel dat de Israëlieten krijgen, moet je één op de 50 inhouden van de mensen en van de runderen, de ezels, de schapen en de geiten, van alle soorten vee. Die moet je aan de Levieten geven, die zorg dragen voor de taken in verband met Jehovah’s tabernakel.’
Mozes en de priester Eleazar deden precies wat Jehovah Mozes had opgedragen. Het volgende was overgebleven van de buit die de mannen bij de veldtocht hadden meegenomen: 675.000 schapen en geiten, 72.000 runderen en 61.000 ezels, en verder 32.000 vrouwen die nog nooit gemeenschap met een man hadden gehad. De helft — het aandeel van degenen die aan de strijd hadden deelgenomen — bedroeg dus 337.500 schapen en geiten. Van de schapen en geiten bedroeg de belasting voor Jehovah 675. Er waren 36.000 runderen, en de belasting daarvan voor Jehovah was 72. Er waren 30.500 ezels, en de belasting daarvan voor Jehovah was 61. En er waren 16.000 mensen, en de belasting daarvan voor Jehovah was 32 personen. Toen gaf Mozes de belasting als bijdrage voor Jehovah aan de priester Eleazar, zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Wat de helft betreft die voor de Israëlieten was, die Mozes had afgenomen van het aandeel van de mannen die oorlog hadden gevoerd, de helft van de schapen en geiten bedroeg 337.500, van de runderen 36.000, van de ezels 30.500 en van de mensen 16.000. Van de helft die voor de Israëlieten was, nam Mozes vervolgens één op de 50, van de mensen en van de dieren. Die gaf hij aan de Levieten, die de taak hadden zorg te dragen voor Jehovah’s tabernakel, zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Toen gingen de mannen die over de duizenden van het leger waren aangesteld, de bevelhebbers over duizend en de bevelhebbers over honderd, naar Mozes toe. Ze zeiden tegen hem: ‘Mijn heer, we hebben alle strijders die onder ons bevel staan geteld, en niet één van ons wordt vermist. Laat daarom elk van ons wat hij gevonden heeft als offer aan Jehovah aanbieden — gouden voorwerpen, enkelkettinkjes, armbanden, zegelringen, oorringen en andere sieraden — om verzoening voor onszelf te doen vóór Jehovah.’
Mozes en de priester Eleazar namen het goud van hen aan, alle sieraden. Het goud van de bijdrage die ze aan Jehovah gaven, van de bevelhebbers over duizend en over honderd, woog in totaal 16.750 sikkels. De mannen van het leger hadden allemaal buit voor zichzelf genomen. Mozes en de priester Eleazar namen het goud van de bevelhebbers over duizend en over honderd in ontvangst en brachten het in de tent van samenkomst als een herinnering voor het volk Israël vóór Jehovah.
De zonen van Ruben en de zonen van Gad hadden enorm veel vee, en ze zagen dat het gebied van Jaëzer en Gilead heel geschikt was om vee te houden. Daarom gingen de zonen van Gad en de zonen van Ruben naar Mozes, de priester Eleazar en de leiders van de gemeenschap. Ze zeiden: ‘Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Sebam, Nebo en Behon, het gebied dat Jehovah voor de gemeenschap van Israël veroverd heeft, is heel geschikt om vee te houden, en wij hebben veel vee.’ Ze zeiden verder: ‘Als uw dienaren uw goedkeuring hebben, laat dat land dan ons bezit worden. Laat ons niet de Jordaan oversteken.’
Toen zei Mozes tegen de zonen van Gad en de zonen van Ruben: ‘Moeten jullie broeders dan oorlog gaan voeren terwijl jullie hier blijven? Waarom zouden jullie het volk Israël de moed ontnemen om over te steken naar het land dat Jehovah hun zeker zal geven? Dat hebben jullie vaders gedaan toen ik hen vanuit Kades-Barnea op weg stuurde om het land te bekijken. Nadat ze in het Eskoldal waren geweest en het land hadden bekeken, ontnamen ze het volk Israël de moed om het land binnen te gaan dat Jehovah hun zou geven. Die dag laaide Jehovah’s woede op en hij zwoer: “De mannen van 20 jaar en ouder die uit Egypte zijn vertrokken, zullen het land dat ik Abraham, Isaäk en Jakob met een eed beloofd heb, niet zien, omdat ze mij niet met hun hele hart hebben gevolgd — met uitzondering van Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun, want zij hebben Jehovah wél met hun hele hart gevolgd.” Daarom werd Jehovah woedend op Israël en hij liet hen 40 jaar lang rondzwerven in de woestijn, totdat de hele generatie die deed wat slecht was in Jehovah’s ogen, aan haar eind was gekomen. Nu zijn jullie een nieuwe generatie zondaars die de plaats van jullie vaders innemen en die Jehovah’s woede tegen Israël nog verder aanwakkeren. Als jullie hem de rug toekeren, zal hij dit hele volk opnieuw in de woestijn achterlaten en zullen jullie verantwoordelijk zijn voor hun ondergang.’
Later gingen ze naar hem toe en zeiden: ‘Laat ons hier stenen schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen. Zelf zullen we goed bewapend voor de Israëlieten uit trekken totdat we hen naar hun plaats hebben gebracht. Ondertussen zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen, veilig voor de bewoners van het land. We zullen niet naar onze huizen teruggaan voordat alle Israëlieten een eigen stuk land als erfdeel hebben gekregen. We zullen niet net als zij een erfdeel krijgen aan de overkant van de Jordaan en verder, omdat we al een erfdeel hebben gekregen aan de oostkant van de Jordaan.’
Mozes antwoordde: ‘Doe het volgende: Bewapen je om voor Jehovah’s ogen ten strijde te trekken. Als iedereen van jullie zich bewapent en voor Jehovah’s ogen de Jordaan oversteekt terwijl hij zijn vijanden verdrijft, totdat het land voor Jehovah’s ogen onderworpen is, mogen jullie daarna teruggaan en zijn jullie vrij van schuld tegenover Jehovah en Israël. En dan zal dit land voor de ogen van Jehovah jullie bezit worden. Maar als jullie dat niet doen, zullen jullie tegen Jehovah gezondigd hebben. In dat geval zullen jullie zeker de gevolgen van je zonde ondervinden. Jullie mogen dus steden voor je kinderen bouwen en kooien voor je schapen, maar jullie moeten wel doen wat je hebt beloofd.’
De zonen van Gad en de zonen van Ruben zeiden tegen Mozes: ‘We zullen precies doen wat mijn heer ons opdraagt. Onze kinderen, onze vrouwen en onze runderen, schapen en geiten zullen in de steden van Gilead blijven, maar wij zullen oversteken, elke man toegerust om voor de ogen van Jehovah oorlog te voeren, zoals mijn heer zegt.’
Daarop gaf Mozes instructies in verband met hen aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de hoofden van de vaderlijke huizen van de stammen van Israël. Mozes zei tegen hen: ‘Als de zonen van Gad en de zonen van Ruben samen met jullie de Jordaan oversteken — elke man toegerust om oorlog te voeren vóór Jehovah — en het land voor jullie onderworpen wordt, dan moeten jullie hun het land Gilead als bezit geven. Maar als ze zich niet bewapenen en niet samen met jullie oversteken, dan moeten ze zich bij jullie in het land Kanaän vestigen.’
Hierop antwoordden de zonen van Gad en de zonen van Ruben: ‘Uw dienaren zullen doen wat Jehovah tegen ons heeft gezegd. We zullen ons bewapenen en vóór Jehovah oversteken naar Kanaän, maar ons erfelijk bezit zal aan deze kant van de Jordaan zijn.’ Toen gaf Mozes hun — de zonen van Gad, de zonen van Ruben en de helft van de stam van Manasse, de zoon van Jozef — het koninkrijk van Sihon, de koning van de Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, dat wil zeggen de grond die bij de steden in die gebieden hoorde en de steden van het gebied eromheen.
De zonen van Gad bouwden Dibon, Ataroth, Aroër, Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, Beth-Nimra en Beth-Haran, vestingsteden, en ze bouwden stenen kooien voor de schapen. De zonen van Ruben bouwden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm, Nebo en Baäl-Meon — deze namen werden veranderd — en Sibma; en de steden die ze herbouwden, gaven ze een nieuwe naam.
De zonen van Machir, de zoon van Manasse, trokken op tegen Gilead, namen het in en verdreven de Amorieten die er woonden. Daarom gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en hij ging daar wonen. Jaïr, de zoon van Manasse, trok ook tegen hen op en nam hun tentendorpen in, die hij Havvoth-Jaïr noemde. En Nobah trok ten strijde en nam Kenath en de bijbehorende plaatsen in. Hij noemde het Nobah, naar zichzelf.
Dit waren de etappes van de reis van de Israëlieten nadat ze, gegroepeerd naar legerafdeling, uit Egypte waren vertrokken onder leiding van Mozes en Aäron. In opdracht van Jehovah schreef Mozes steeds per etappe van hun reis de vertrekplaatsen op. Dit waren de etappes van de ene vertrekplaats naar de andere: Op de 15de dag van de eerste maand vertrokken ze uit Rameses. Op de dag na het Pascha trokken de Israëlieten vol vertrouwen weg voor de ogen van alle Egyptenaren. Ondertussen waren de Egyptenaren alle eerstgeborenen aan het begraven die Jehovah onder hen had gedood, want Jehovah had het vonnis voltrokken aan hun goden.
De Israëlieten vertrokken dus uit Rameses en sloegen hun kamp op in Sukkoth. Toen vertrokken ze uit Sukkoth en sloegen hun kamp op in Etham, dat aan de rand van de woestijn ligt. Vervolgens vertrokken ze uit Etham en gingen terug in de richting van Pi-Hachiroth, dat tegenover Baäl-Sefon ligt, en ze sloegen hun kamp op vóór Migdol. Daarna vertrokken ze uit Pi-Hachiroth en trokken dwars door de zee naar de woestijn. Ze gingen drie dagreizen ver de woestijn van Etham in en sloegen toen hun kamp op in Mara.
Ze vertrokken uit Mara en kwamen in Elim. In Elim waren 12 waterbronnen en 70 palmbomen. Daarom sloegen ze daar hun kamp op. Vervolgens vertrokken ze uit Elim en sloegen hun kamp op bij de Rode Zee. Daarna gingen ze bij de Rode Zee weg en sloegen hun kamp op in de woestijn van Sin. Toen vertrokken ze uit de woestijn van Sin en sloegen hun kamp op in Dofka. Later vertrokken ze uit Dofka en sloegen hun kamp op in Alus. Vervolgens vertrokken ze uit Alus en sloegen hun kamp op in Rafidim, waar geen water voor het volk was om te drinken. Daarna vertrokken ze uit Rafidim en sloegen hun kamp op in de Sinaïwoestijn.
Ze vertrokken uit de Sinaïwoestijn en sloegen hun kamp op in Kibroth-Hattaäva. Toen vertrokken ze uit Kibroth-Hattaäva en sloegen hun kamp op in Hazeroth. Daarna vertrokken ze uit Hazeroth en sloegen hun kamp op in Rithma. Vervolgens vertrokken ze uit Rithma en sloegen hun kamp op in Rimmon-Perez. Toen vertrokken ze uit Rimmon-Perez en sloegen hun kamp op in Libna. Ze vertrokken uit Libna en sloegen hun kamp op in Rissa. Vervolgens vertrokken ze uit Rissa en sloegen hun kamp op in Kehelatha. Toen vertrokken ze uit Kehelatha en sloegen hun kamp op bij de berg Safer.
Daarna gingen ze weg bij de berg Safer en sloegen hun kamp op in Harada. Toen vertrokken ze uit Harada en sloegen hun kamp op in Makheloth. Vervolgens vertrokken ze uit Makheloth en sloegen hun kamp op in Tahath. Daarna vertrokken ze uit Tahath en sloegen hun kamp op in Terah. Toen vertrokken ze uit Terah en sloegen hun kamp op in Mithka. Later vertrokken ze uit Mithka en sloegen hun kamp op in Hasmona. Vervolgens vertrokken ze uit Hasmona en sloegen hun kamp op in Moseroth. Toen vertrokken ze uit Moseroth en sloegen hun kamp op in Bené-Jaäkan. Ze vertrokken uit Bené-Jaäkan en sloegen hun kamp op in Hor-Haggidgad. Vervolgens vertrokken ze uit Hor-Haggidgad en sloegen hun kamp op in Jotbatha. Later vertrokken ze uit Jotbatha en sloegen hun kamp op in Abrona. Toen vertrokken ze uit Abrona en sloegen hun kamp op in Ezeon-Geber. Daarna vertrokken ze uit Ezeon-Geber en sloegen hun kamp op in de woestijn van Zin, dat wil zeggen Kades.
Later vertrokken ze uit Kades en sloegen hun kamp op bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom. De priester Aäron beklom in opdracht van Jehovah de berg Hor en daar stierf hij in het 40ste jaar nadat de Israëlieten uit Egypte waren vertrokken, op de eerste dag van de vijfde maand. Aäron was 123 jaar oud toen hij op de berg Hor stierf.
De Kanaänitische koning van Arad, die in de Negev in het land Kanaän woonde, kreeg te horen dat de Israëlieten eraan kwamen.
Na verloop van tijd gingen ze weg bij de berg Hor en ze sloegen hun kamp op in Zalmona. Daarna vertrokken ze uit Zalmona en sloegen hun kamp op in Funon. Vervolgens vertrokken ze uit Funon en sloegen hun kamp op in Oboth. Toen vertrokken ze uit Oboth en sloegen hun kamp op in Ijje-Abarim, aan de grens van Moab. Later vertrokken ze uit Ijjim en sloegen hun kamp op in Dibon-Gad. Daarna vertrokken ze uit Dibon-Gad en sloegen hun kamp op in Almon-Diblathaïm. Toen vertrokken ze uit Almon-Diblathaïm en sloegen hun kamp op in de bergen van Abarim tegenover Nebo. Uiteindelijk gingen ze weg uit de bergen van Abarim en ze sloegen hun kamp op in de woestijnvlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho. Ze sloegen hun kamp op langs de Jordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in de woestijnvlakte van Moab.
In de woestijnvlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho, zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Jullie steken straks de Jordaan over naar het land Kanaän. Verdrijf alle bewoners van het land, vernietig al hun gebeeldhouwde stenen en hun metalen beelden, en verwoest al hun heilige offerhoogten. Jullie moeten het land innemen en er gaan wonen, want ik zal jullie het land beslist als bezit geven. Verdeel het land door loting als bezit onder jullie families. Aan een grotere groep moet je een groter erfdeel geven en aan een kleinere groep een kleiner erfdeel. Het lot zal bepalen waar ieders erfdeel is. Jullie zullen je erfelijke bezit ontvangen volgens de stammen van jullie voorvaders.
Maar als jullie de bewoners van het land niet verdrijven, zullen degenen die daar overblijven, worden als doorns in je ogen en als stekels in je zij, en ze zullen jullie tot last zijn in het land waar jullie gaan wonen. En wat ik van plan was met hen te doen, zal ik met jullie doen.”’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Geef de Israëlieten de volgende instructies: “Wanneer jullie het land Kanaän binnengaan, is dit het gebied dat jullie erfdeel zal worden, en dit zijn de grenzen ervan:
Jullie zuidgrens loopt vanaf de woestijn van Zin langs Edom, en in het oosten begint jullie zuidgrens bij het zuidelijkste punt van de Zoutzee. De grens buigt af, loopt ten zuiden van de Akrabbimpas, gaat verder naar Zin en eindigt ten zuiden van Kades-Barnea. Dan loopt de grens naar Hazar-Addar en verder naar Azmon. De grens buigt bij Azmon af naar de Wadi van Egypte en eindigt bij de Zee.
Jullie westgrens wordt gevormd door de kustlijn van de Grote Zee. Dat wordt jullie westgrens.
Dit wordt jullie noordgrens: Trek een grenslijn vanaf de Grote Zee naar de berg Hor. En trek vanaf de berg Hor een grenslijn naar Lebo-Hamath. De grens komt uit bij Zedad. Vandaar gaat de grens verder naar Zifron en eindigt dan bij Hazar-Enan. Dat wordt jullie noordgrens.
Trek voor de oostgrens een lijn van Hazar-Enan naar Sefam. De grens loopt van Sefam naar Ribla, ten oosten van Aïn, gaat dan omlaag en loopt over de oostelijke helling van het Meer van Kinnereth. Daarna loopt de grens verder naar de Jordaan en komt uit bij de Zoutzee. Dat wordt jullie land en dat zijn de grenzen eromheen.”’
Mozes gaf de Israëlieten dus de volgende instructies: ‘Dit is het land dat jullie door loting als bezit moeten verdelen en dat aan de negen stammen en de halve stam gegeven moet worden, zoals Jehovah heeft opgedragen. Want de stam van de Rubenieten volgens hun vaderlijk huis, de stam van de Gadieten volgens hun vaderlijk huis en de helft van de stam Manasse hebben hun erfdeel al in bezit genomen. De tweeënhalve stam hebben hun erfdeel al ingenomen ten oosten van de Jordaanstreek tegenover Jericho, richting zonsopgang.’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Dit zijn de namen van de mannen die het land als bezit onder jullie zullen verdelen: de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. Neem uit elke stam één leider om het land als jullie erfdeel te verdelen. Dit zijn de namen van de mannen: van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; van de stam van de zonen van Simeon Semuël, de zoon van Ammihud; van de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; van de stam van de zonen van Dan een leider, Bukki, de zoon van Jogli; van de zonen van Jozef, van de stam van de zonen van Manasse, een leider, Hanniël, de zoon van Efod; van de stam van de zonen van Efraïm een leider, Kemuël, de zoon van Siftan; van de stam van de zonen van Zebulon een leider, Elizafan, de zoon van Parnach; van de stam van de zonen van Issaschar een leider, Paltiël, de zoon van Azzan; van de stam van de zonen van Aser een leider, Achihud, de zoon van Selomi; en van de stam van de zonen van Naftali een leider, Pedaël, de zoon van Ammihud.’ Dat zijn degenen aan wie Jehovah opdroeg het land Kanaän onder de Israëlieten te verdelen.
Jehovah zei verder tegen Mozes in de woestijnvlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho: ‘Geef de Israëlieten opdracht dat ze van hun erfelijk bezit steden aan de Levieten geven om in te wonen, en ze moeten de Levieten de weidegrond rond die steden geven. De Levieten zullen in de steden wonen, en de weidegrond is voor hun vee, al hun andere dieren en hun bezittingen. De weidegronden van de steden die jullie aan de Levieten geven, moeten zich vanaf de stadsmuur naar alle kanten 1000 el uitstrekken. Meet buiten de stad aan de oostkant 2000 el, aan de zuidkant 2000 el, aan de westkant 2000 el en aan de noordkant 2000 el, met de stad in het midden. Dat wordt de weidegrond bij hun steden.
Dit zijn de steden die jullie aan de Levieten moeten geven: 6 vluchtsteden, waar iemand die een ander heeft gedood heen kan vluchten, en nog 42 andere steden. In totaal moeten jullie 48 steden met weidegrond aan de Levieten geven. De steden die jullie hun geven, moeten uit het bezit van de Israëlieten komen. Van een grotere groep moet je er veel nemen, en van een kleinere groep moet je er weinig nemen. Elke groep moet een paar steden aan de Levieten geven, afhankelijk van het erfdeel dat de groep krijgt.’
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Jullie steken straks de Jordaan over naar het land Kanaän. Kies steden uit die voor jullie kunnen dienen als vluchtsteden, waar iemand die zonder opzet een ander heeft gedood, heen moet vluchten. In die steden kunnen jullie bescherming vinden tegen de bloedwreker, zodat de dader niet sterft voordat hij heeft terechtgestaan voor de gemeenschap. Dat is het doel van de zes vluchtsteden waarin jullie zullen voorzien. Jullie moeten voorzien in drie steden aan deze kant van de Jordaan en drie steden in het land Kanaän die als vluchtsteden zullen dienen. In die zes steden zullen de Israëlieten en de vreemdelingen en buitenlanders die bij hen wonen, bescherming vinden. Iedereen die zonder opzet een ander heeft gedood, kan daarheen vluchten.
Als iemand een ander echter met een ijzeren voorwerp slaat en die persoon sterft, is hij een moordenaar. De moordenaar moet beslist ter dood worden gebracht. Als hij een ander slaat met een steen die iemand zou kunnen doden en die persoon vervolgens sterft, is hij een moordenaar. De moordenaar moet beslist ter dood worden gebracht. En als hij een ander slaat met een houten voorwerp dat iemand zou kunnen doden en die persoon vervolgens sterft, is hij een moordenaar. De moordenaar moet beslist ter dood worden gebracht.
De bloedwreker is degene die de moordenaar ter dood moet brengen. Wanneer hij de moordenaar aantreft, moet hij hem doden. Als iemand gestorven is doordat een ander hem uit haat een duw heeft gegeven of met kwade opzet iets naar hem heeft gegooid, of iemand gestorven is doordat een ander hem uit haat heeft geslagen, dan moet de dader beslist ter dood worden gebracht. Hij is een moordenaar. De bloedwreker moet de moordenaar ter dood brengen wanneer hij hem aantreft.
Maar als hij de ander per ongeluk en niet uit haat een duw heeft gegeven of zonder kwade opzet een voorwerp naar hem heeft gegooid, of als hij de persoon niet had gezien en er door zijn toedoen een steen op hem is gevallen terwijl hij niet zijn vijand was en hem geen kwaad wilde doen, en de persoon is gestorven, dan moet de gemeenschap in overeenstemming met deze bepalingen rechtspreken tussen de dader en de bloedwreker. In dat geval moet de gemeenschap de dader uit de hand van de bloedwreker bevrijden en hem terug laten gaan naar de vluchtstad waar hij naartoe was gevlucht. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester, die met de heilige olie werd gezalfd.
Maar als de dader buiten de grenzen komt van de vluchtstad waar hij naartoe is gevlucht, en de bloedwreker treft hem buiten de grenzen van de vluchtstad aan en doodt hem, dan heeft hij geen bloedschuld. Want de dader moet tot de dood van de hogepriester in de vluchtstad blijven. Pas na de dood van de hogepriester mag de dader teruggaan naar de grond die hij bezit. Dat zijn de wettelijke voorschriften die van generatie op generatie voor jullie gelden in al jullie woonplaatsen.
Wie een ander doodt, moet op grond van de verklaring van meerdere getuigen als moordenaar ter dood worden gebracht, maar niemand mag ter dood worden gebracht op grond van de verklaring van één getuige. Jullie mogen geen losprijs aannemen voor het leven van een moordenaar, die de dood verdient, want hij moet beslist ter dood worden gebracht. Jullie mogen ook geen losprijs aannemen voor iemand die naar een vluchtstad gevlucht is, waardoor hij vóór de dood van de hogepriester weer op zijn eigen grond zou kunnen gaan wonen.
Jullie mogen het land waarin jullie wonen niet ontheiligen, want bloed ontheiligt het land, en voor bloed dat op het land vergoten is, kan alleen verzoening worden gedaan door het bloed van degene die het vergoten heeft. Het land waarin jullie wonen en waarin ik woon, mogen jullie niet verontreinigen, want ik, Jehovah, woon te midden van het volk Israël.”’
De familiehoofden van de afstammelingen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, van de families van de zonen van Jozef, kwamen bij Mozes en de leiders, de familiehoofden van de Israëlieten. Ze zeiden: ‘Jehovah heeft mijn heer opgedragen het land door loting als erfdeel onder de Israëlieten te verdelen. En mijn heer heeft van Jehovah de opdracht gekregen het erfdeel van onze broeder Zelafead aan zijn dochters te geven. Als die vrouwen met een man van een andere Israëlitische stam trouwen, dan zou hun erfdeel worden afgenomen van het erfdeel van onze voorvaders en worden gevoegd bij het erfdeel van de stam waarbij ze zouden gaan horen. Zo zou het worden afgenomen van het erfdeel dat ons door loting is toegewezen. Als dan het jubeljaar voor het volk Israël aanbreekt, zou het erfdeel van de vrouwen voorgoed worden gevoegd bij het erfdeel van de stam waarbij ze dan horen, waardoor hun erfdeel zou worden afgenomen van het erfdeel van de stam van onze voorvaders.’
Toen zei Mozes in opdracht van Jehovah het volgende tegen de Israëlieten: ‘De stam van de zonen van Jozef heeft gelijk. Dit is het woord dat Jehovah heeft geboden voor de dochters van Zelafead: “Ze mogen trouwen met wie ze willen, als het maar iemand is uit een familie van de stam van hun vader. Geen enkel erfdeel van de Israëlieten mag van de ene stam op de andere overgaan, want de Israëlieten moeten het erfdeel van de stam van hun voorvaders behouden. En elke dochter die een erfelijk bezit uit de stammen van Israël heeft, moet trouwen met iemand uit een familie van de stam van haar vader. Zo kunnen de Israëlieten het erfdeel van hun voorvaders in bezit houden. Geen enkel erfdeel mag van de ene stam op de andere overgaan, want de stammen van Israël moeten hun eigen erfdeel behouden.”’
De dochters van Zelafead deden wat Jehovah Mozes had opgedragen. Machla, Tirza, Hogla, Milka en Noa, de dochters van Zelafead, trouwden dus met zonen van de broers van hun vader. Ze trouwden met mannen uit de families van Manasse, de zoon van Jozef, zodat hun erfdeel bij de stam van de familie van hun vader zou blijven.
Dat zijn de geboden en de rechterlijke beslissingen die Jehovah in de woestijnvlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho, via Mozes aan de Israëlieten gaf.