Boekrol: Nehemia (נְחֶמְיָה = N'chemja)
Schrijver: Nehemia
Waar geschreven: Jeruzalem
Geschrift voltooid: Na ca. 443 v.Chr.
Beschreven periode: ca. 456–na 443 v.Chr.
De woorden van Nehemia, de zoon van Hachalja. In de maand kislev, in het 20ste jaar, was ik in de vesting Susan. In die tijd kwam Hanani, een van mijn broers, met andere mannen uit Juda naar me toe. Ik vroeg hun naar de overgebleven Judeeërs die uit de gevangenschap waren teruggegaan. Ook informeerde ik naar Jeruzalem. Ze zeiden: ‘Degenen die daar in de provincie zijn, die de gevangenschap hebben overleefd, zijn er heel slecht aan toe en worden belachelijk gemaakt. De muren van Jeruzalem zijn afgebroken en de poorten zijn door brand verwoest.’
Zodra ik die woorden hoorde, ging ik zitten en begon ik te huilen. Ik rouwde dagenlang, ik bleef vasten en ik bleef bidden tot de God van de hemel. Ik zei: ‘O Jehovah, God van de hemel, grote en ontzagwekkende God, u houdt u aan uw verbond en toont loyale liefde voor iedereen die van u houdt en uw geboden naleeft. Sluit alstublieft uw oren en uw ogen niet voor het gebed van uw dienaar dat ik nu dag en nacht tot u richt over uw dienaren, de Israëlieten. Ik beken steeds weer de zonden die het volk Israël tegen u heeft begaan. We hebben gezondigd, zowel ik als het huis van mijn vader. We hebben ons absoluut misdragen tegenover u door ons niet te houden aan de geboden, voorschriften en rechterlijke beslissingen die u aan uw dienaar Mozes hebt gegeven.
Denk alstublieft aan het woord dat u tot uw dienaar Mozes hebt gesproken: “Als jullie ontrouw zijn, zal ik jullie onder de volken verstrooien. Maar als jullie bij mij terugkomen en mijn geboden naleven en ze gehoorzamen, al waren jullie verstrooid tot aan het einde van de hemel, ik zal jullie vandaar bijeenbrengen en jullie naar de plaats brengen die ik voor mijn naam heb uitgekozen.” Ze zijn uw dienaren en uw volk. Door uw grote kracht en door uw sterke hand hebt u ze losgekocht. O Jehovah, sluit uw oren alstublieft niet voor het gebed van uw dienaar en voor het gebed van uw dienaren die graag ontzag willen tonen voor uw naam. Laat uw dienaar nu alstublieft succes hebben, en laat deze man mij goedgezind zijn.’
In die tijd was ik schenker van de koning.
In de maand nisan, in het 20ste jaar van koning Artaxerxes, werd er wijn voor hem neergezet. Zoals gewoonlijk nam ik de wijn en gaf die aan de koning. Maar ik was in zijn aanwezigheid nog nooit somber geweest. Daarom zei de koning tegen me: ‘Waarom kijk je zo somber, je bent toch niet ziek? Je maakt je duidelijk ergens zorgen over.’ Ik schrok heel erg.
Toen zei ik tegen de koning: ‘Leve de koning! Waarom zou ik niet somber kijken als de stad, de plaats waar mijn voorvaders begraven zijn, in puin ligt en de poorten door brand verwoest zijn?’ De koning zei toen tegen me: ‘Wat is je wens?’ Meteen bad ik tot de God van de hemel. Daarna zei ik tegen de koning: ‘Als de koning het goedvindt en als uw dienaar uw goedkeuring heeft, stuur me dan naar Juda, naar de stad waar mijn voorvaders begraven zijn, zodat ik die kan herbouwen.’ Toen zei de koning, terwijl de koningin naast hem zat: ‘Hoelang zal je reis duren en wanneer kom je terug?’ De koning stemde er dus mee in me te sturen, en ik vertelde hem hoelang ik weg zou zijn.
Vervolgens zei ik tegen de koning: ‘Als de koning het goedvindt, laat hij mij dan brieven meegeven voor de gouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier, waarmee ik vrije doorgang krijg tot ik in Juda aankom, en ook een brief voor Asaf, de bewaker van het Koninklijke Park, zodat hij me hout geeft voor balken voor de poorten van de Burcht van het Huis en voor de muren van de stad en voor het huis waar ik ga wonen.’ En de koning gaf ze aan me, want de goede hand van mijn God was op mij.
Uiteindelijk kwam ik bij de gouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier, en ik gaf hun de brieven van de koning. De koning had ook legerofficieren en ruiters met me mee gestuurd. Toen de Horoniet Sanballat en de Ammonitische ambtenaar Tobia het te horen kregen, beviel het ze helemaal niet dat er iemand was gekomen om iets goeds voor het volk Israël te doen.
Ten slotte kwam ik in Jeruzalem aan en ik bleef daar drie dagen. Ik stond ’s nachts op, samen met een paar mannen, en ik vertelde aan niemand wat mijn God me had ingegeven voor Jeruzalem te doen. Er was geen ander dier bij me dan het dier waarop ik reed. Ik ging ’s nachts door de Dalpoort naar buiten, langs de Bron van de Grote Slang naar de Aspoort, en ik inspecteerde de muren van Jeruzalem die in puin lagen en de poorten die door brand verwoest waren. Ik ging door naar de Bronpoort en naar de Koningsvijver, en mijn rijdier kon er niet meer langs. Maar ik klom in de nacht door het dal omhoog om de muur verder te inspecteren. Daarna ging ik terug, en ik kwam door de Dalpoort de stad weer binnen.
De bestuurders wisten niet waar ik naartoe was gegaan en wat ik deed, want ik had nog niets gezegd tegen de Judeeërs, de priesters, de vooraanstaande personen, de bestuurders en de rest van de werkers. Ten slotte zei ik tegen hen: ‘Jullie kunnen zien hoe erg onze situatie is, dat Jeruzalem in puin ligt en de poorten door brand verwoest zijn. Kom, laten we de muren van Jeruzalem herbouwen, zodat er een eind komt aan deze schande.’ Toen vertelde ik hun hoe de goede hand van mijn God op me was geweest en wat de koning tegen me had gezegd. Hierop zeiden ze: ‘Laten we gaan bouwen.’ Ze sterkten zich dus voor het goede werk.
Toen de Horoniet Sanballat, de Ammonitische ambtenaar Tobia en de Arabier Gesem het hoorden, gingen ze ons belachelijk maken. Ze zeiden minachtend: ‘Waar zijn jullie mee bezig? Komen jullie in opstand tegen de koning?’ Maar ik antwoordde: ‘De God van de hemel, hij zal ons laten slagen, en wij, zijn dienaren, gaan bouwen. Jullie hebben in Jeruzalem niets te zoeken, jullie hebben er geen rechten en geen geschiedenis.’
De hogepriester Eljasib en zijn broeders, de priesters, gingen de Schaapspoort bouwen. Ze heiligden die en plaatsten de deuren. Ze heiligden het gedeelte tot aan de Meatoren, tot aan de Hananeëltoren. Naast hen waren de mannen van Jericho aan het bouwen, en daarnaast werkte Zakkur, de zoon van Imri.
De zonen van Hassenaä bouwden de Vispoort. Ze plaatsten de balken en daarna de deuren, sluitbalken en grendels. Naast hen voerde Meremoth, de zoon van Uria, zoon van Hakkoz, herstellingswerk uit. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, zoon van Mesezabeël, en daarnaast werkte Zadok, de zoon van Baäna. Naast hen voerden de Tekoïeten herstellingswerk uit, maar de vooraanstaande mannen onder hen wilden zich niet vernederen tot de dienst onder hun opzichters.
Jojada, de zoon van Paseah, en Mesullam, de zoon van Besodja, herstelden de Poort van de Oude Stad. Ze plaatsten de balken en daarna de deuren, sluitbalken en grendels. Naast hen voerden de Gibeoniet Melatja en de Meronothiet Jadon herstellingswerk uit, mannen van Gibeon en Mizpa die onder het gezag stonden van de gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier. Naast hen voerde Uzziël, de zoon van Harhaja, een van de goudsmeden, herstellingswerk uit, en daarnaast werkte Hananja, een van de zalfmengers. Zij plaveiden Jeruzalem tot aan de Brede Muur. Naast hen voerde Refaja, de zoon van Hur, bestuurder van de ene helft van het district Jeruzalem, herstellingswerk uit. Naast hen voerde Jedaja, de zoon van Harumaf, herstellingswerk uit tegenover zijn eigen huis, en daarnaast werkte Hattus, de zoon van Hasabneja.
Malkia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-Moab, herstelden een ander gedeelte en ook de Oventoren. Naast hen voerde Sallum, de zoon van Hallohes, bestuurder van de andere helft van het district Jeruzalem, herstellingswerk uit, samen met zijn dochters.
Hanun en de inwoners van Zanoah herstelden de Dalpoort. Ze bouwden die en plaatsten de deuren, sluitbalken en grendels, en ze herstelden 1000 el van de muur tot aan de Aspoort. Malkia, de zoon van Rechab, bestuurder van het district Beth-Hakkerem, herstelde de Aspoort. Hij bouwde die en plaatste de deuren, sluitbalken en grendels.
Sallun, de zoon van Kolhozé, bestuurder van het district Mizpa, herstelde de Bronpoort. Hij bouwde de poort, legde het dak en plaatste de deuren, sluitbalken en grendels. Ook herstelde hij de muur van de Kanaalvijver bij de Koningstuin, tot aan de Trappen die van de Stad van David afdalen.
Achter hem voerde Nehemia, de zoon van Azbuk, bestuurder van de helft van het district Beth-Zur, herstellingswerk uit van tegenover de Graven van David tot aan de vijver die aangelegd was en tot aan het Huis van de Sterken.
Achter hem voerden de Levieten herstellingswerk uit: Rehum, de zoon van Bani. Naast hem voerde Hasabja, bestuurder van de ene helft van het district Kehila, herstellingswerk uit voor zijn district. Achter hem voerden hun broeders herstellingswerk uit: Bavvai, de zoon van Henadad, bestuurder van de andere helft van het district Kehila.
Naast hem herstelde Ezer, de zoon van Jesua, bestuurder van Mizpa, een ander gedeelte tegenover de helling naar het Wapenhuis bij de Steunbeer.
Achter hem werkte Baruch, de zoon van Zabbai, met grote ijver aan het herstel van een ander gedeelte, van de Steunbeer tot aan de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib.
Achter hem herstelde Meremoth, de zoon van Uria, zoon van Hakkoz, een ander gedeelte, van de ingang van het huis van Eljasib tot aan het eind van Eljasibs huis.
Achter hem voerden de priesters, mannen uit het district van de Jordaan, herstellingswerk uit. Achter hen voerden Benjamin en Hassub herstellingswerk uit tegenover hun eigen huis. Daarachter werkte Azarja, de zoon van Maäseja, zoon van Ananja, vlak bij zijn eigen huis. Achter hem herstelde Binnuï, de zoon van Henadad, een ander gedeelte, van het huis van Azarja tot aan de Steunbeer en tot aan de hoek.
Achter hem voerde Palal, de zoon van Uzai, herstellingswerk uit tegenover de Steunbeer en de toren die vanaf het Huis van de Koning uitsteekt, de hoge toren die bij het Hof van de Wacht hoort. Daarachter werkte Pedaja, de zoon van Paros.
De tempelknechten die op de Ofel woonden, voerden herstellingswerk uit tot tegenover de Waterpoort in het oosten en de hoog uitstekende toren.
Achter hen herstelden de Tekoïeten een ander gedeelte, van tegenover de hoog uitstekende toren tot aan de Ofelmuur.
De priesters voerden herstellingswerk uit boven de Paardenpoort, ieder tegenover zijn eigen huis.
Achter hen voerde Zadok, de zoon van Immer, herstellingswerk uit tegenover zijn eigen huis.
Daarachter werkte Semaja, de zoon van Sechanja, de bewaker van de Oostpoort.
Achter hem herstelden Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, een ander gedeelte.
Daarachter voerde Mesullam, de zoon van Berechja, herstellingswerk uit tegenover zijn eigen zaal.
Achter hem voerde Malkia, lid van het gilde van de goudsmeden, herstellingswerk uit tot aan het huis van de tempelknechten en de handelaars, tegenover de Inspectiepoort en tot aan het dakvertrek van de hoek.
En tussen het dakvertrek van de hoek en de Schaapspoort voerden de goudsmeden en de handelaars herstellingswerk uit.
Zodra Sanballat hoorde dat we de muur aan het herbouwen waren, werd hij woedend en hij ergerde zich vreselijk. Ook begon hij de Judeeërs te bespotten. In aanwezigheid van zijn broeders en het leger van Samaria zei hij: ‘Waar zijn die zielige Judeeërs mee bezig? Denken ze dit zelf te kunnen doen? Gaan ze echt slachtoffers brengen? Gaan ze het in één dag afkrijgen? Gaan ze de verbrande stenen uit de stoffige puinhopen tot leven brengen?’
Toen zei de Ammoniet Tobia, die naast hem stond: ‘Er hoeft maar een vos te klimmen op de stenen muur die ze aan het bouwen zijn, of hij valt al om.’
Hoor toch, onze God, want we worden met minachting behandeld. Laat hun spot op hun eigen hoofd neerkomen, en laat ze geplunderd worden in een land van gevangenschap. Bedek hun misdaden niet en wis hun zonde die voor u is niet uit, want ze hebben de bouwers beledigd.
We bouwden dus verder aan de muur, en de muur werd over de hele lengte hersteld tot op de helft van de hoogte. Het volk bleef zich met hun hele hart op het werk toeleggen.
Zodra Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten hoorden dat het herstel van de muren van Jeruzalem vorderde en dat de gaten werden gedicht, werden ze heel kwaad. Ze smeedden samen een complot om een aanval op Jeruzalem uit te voeren en er verwarring te stichten. Maar we baden tot onze God en zetten vanwege hen dag en nacht wachtposten uit.
Het volk van Juda zei: ‘De arbeiders zijn aan het eind van hun krachten, en er is zo veel puin. We zullen de muur nooit kunnen herbouwen.’
En onze vijanden bleven zeggen: ‘Voordat ze het doorhebben en ons zien, staan we in hun midden om ze te doden en het werk stop te zetten.’
Elke keer dat de Judeeërs die dicht bij hen woonden kwamen, bleven ze maar tegen ons zeggen: ‘Ze zullen ons uit alle richtingen aanvallen.’
Daarom hield ik mannen geposteerd op de lage en onbeschutte plekken achter de muur. Ik stelde ze op per familie, met hun zwaarden, hun speren en hun bogen. Toen ik hun angst zag, stond ik direct op en zei ik tegen de vooraanstaande personen en de bestuurders en de rest van het volk: ‘Wees niet bang voor ze. Denk aan Jehovah, die groot en ontzagwekkend is, en vecht voor jullie broeders, jullie zonen en dochters, jullie vrouwen en jullie huizen.’
Onze vijanden hoorden dat we te weten waren gekomen wat ze deden en dat de ware God hun plan had verijdeld. Daarna gingen we allemaal weer aan de muur werken. Vanaf die dag was de ene helft van mijn mannen met het werk bezig en was de andere helft van hen uitgerust met speren, schilden, bogen en pantsers. En de leiders stonden achter het hele volk van Juda, dat de muur aan het bouwen was. Degenen die de vrachten droegen, deden met de ene hand het werk terwijl ze met de andere hand een wapen vasthielden. Alle bouwers hadden een zwaard op de heup gebonden terwijl ze aan het bouwen waren, en de hoornblazer stond naast me.
Toen zei ik tegen de vooraanstaande personen, de bestuurders en de rest van het volk: ‘Er is veel werk te doen aan de muur, en we werken op grote afstand van elkaar. Als jullie het geluid van de hoorn horen, kom dan allemaal naar ons toe. Onze God zal voor ons strijden.’
We gingen door met het werk terwijl de andere helft de speren vasthield, vanaf het aanbreken van de dag tot het opkomen van de sterren. Ik zei toen tegen het volk: ‘Laten de mannen, elk met zijn bediende, de nacht binnen Jeruzalem doorbrengen, en ze zullen ons ’s nachts bewaken en zullen overdag werken.’ We deden onze kleren dus nooit uit, ik niet, en mijn broeders, mijn bedienden en de mannen van de wacht die me volgden ook niet, en we hielden allemaal ons wapen in onze rechterhand.
De mannen en hun vrouwen begonnen luid tegen hun Joodse broeders te klagen. Sommigen zeiden: ‘We hebben veel zonen en dochters. We moeten aan graan zien te komen, zodat we kunnen eten en in leven blijven.’ Anderen zeiden: ‘We geven onze velden, onze wijngaarden en onze huizen in onderpand om graan te kunnen krijgen nu er een voedseltekort is.’ Weer anderen zeiden: ‘We hebben voor de schatting van de koning geld geleend met onze velden en onze wijngaarden als onderpand. We zijn van hetzelfde vlees en bloed als onze broeders, en onze kinderen zijn als hun kinderen. Toch moeten we onze zonen en dochters als slaven verkopen, en sommigen van onze dochters zijn al slavinnen. Maar we staan machteloos, want onze velden en onze wijngaarden zijn van anderen.’
Toen ik hun klachten hoorde, werd ik woedend. Ik dacht er goed over na, en ik ging in discussie met de vooraanstaande personen en de bestuurders. Ik zei tegen hen: ‘Jullie vragen allemaal rente van je eigen broeders.’
Daarna belegde ik vanwege hen een grote vergadering. Ik zei tegen hen: ‘Voor zover mogelijk hebben we onze eigen Joodse broeders die aan andere volken verkocht waren, teruggekocht. Maar gaan jullie nu je eigen broeders verkopen, en moeten wij ze terugkopen?’ Toen zwegen ze en wisten ze niets te zeggen. Vervolgens zei ik: ‘Wat jullie doen, is niet goed. Moeten jullie niet leven in ontzag voor onze God? Anders kunnen de volken, onze vijanden, ons bespotten. Bovendien lenen ik, mijn broeders en mijn bedienden ze geld en graan. Laten we alsjeblieft ophouden met dit lenen tegen rente. Geef ze alsjeblieft vandaag nog hun velden, wijngaarden, olijfbomen en huizen terug, en ook het honderdste deel van het geld, het graan, de nieuwe wijn en de olie, dat jullie als rente van ze eisen.’
Hierop zeiden ze: ‘We zullen dat aan ze teruggeven en niets terugvragen. We zullen precies doen wat je zegt.’ Ik riep dus de priesters en liet die mannen zweren zich aan deze belofte te houden. Ik schudde vervolgens de plooi van mijn gewaad uit en zei: ‘Zo zal de ware God elke man uitschudden die zich niet aan deze belofte houdt. Laat hij uitgeschud en berooid achterblijven, zonder huis of bezittingen.’ Hierop zei de hele gemeente: ‘Amen!’ Toen loofden ze Jehovah, en het volk deed wat ze hadden beloofd.
Bovendien hebben mijn broeders en ik vanaf de dag dat de koning me aanstelde als gouverneur in het land Juda, van het 20ste tot het 32ste jaar van koning Artaxerxes, 12 jaar, nooit het voedsel gegeten waar de gouverneur recht op heeft. Maar de vroegere gouverneurs die er vóór mij waren, legden het volk zware lasten op en vroegen elke dag 40 zilveren sikkels van ze voor brood en wijn. Ook onderdrukten hun bedienden het volk. Maar ik heb dat niet gedaan, omdat ik ontzag voor God heb.
Verder heb ik meegewerkt aan de bouw van deze muur, en we hebben geen enkel veld verkregen. Al mijn bedienden waren daar bij elkaar om te werken. Er aten 150 Judeeërs en bestuurders aan mijn tafel, plus degenen die uit de volken naar ons toe kwamen. Elke dag werd het volgende voor me klaargemaakt: één stier, zes van de beste schapen en gevogelte. Eens in de tien dagen hadden we diverse wijnen in overvloed. Ondanks dat alles heb ik niet het voedsel geëist waar de gouverneur recht op heeft, omdat het volk door hun dienst al zwaar belast was. Denk toch gunstig over mij, mijn God, vanwege alles wat ik voor dit volk heb gedaan.
Zodra Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en de rest van onze vijanden hoorden dat ik de muur had herbouwd en dat er geen gaten meer in zaten (hoewel ik de deuren toen nog niet in de poorten had geplaatst), stuurden Sanballat en Gesem me direct de volgende boodschap: ‘Kom, en laten we een tijd afspreken om elkaar te ontmoeten in de dorpen van het Onodal.’ Maar ze waren van plan me kwaad te doen. Ik stuurde dus boodschappers naar ze toe om te zeggen: ‘Ik ben bezig met een groot project, en ik kan niet komen. Want het werk zou stil komen te liggen als ik het in de steek laat en naar jullie toe kom.’ Ze stuurden me vier keer dezelfde boodschap, en ik gaf ze elke keer hetzelfde antwoord.
Toen stuurde Sanballat voor de vijfde keer een bediende naar me toe met dezelfde boodschap, met een onverzegelde brief in zijn hand. Daarin stond: ‘Onder de volken gaat het verhaal, en ook Gesem zegt het, dat u met de Judeeërs plannen maakt om in opstand te komen. Daarom bent u de muur aan het bouwen. En volgens die berichten wordt u hun koning. Ook hebt u profeten aangesteld om in heel Jeruzalem over u bekend te maken: “Er is een koning in Juda!” En nu zullen die dingen aan de koning worden verteld. Kom dus, laten we dit samen bespreken.’
Maar ik stuurde hem als antwoord: ‘Niets van wat u zegt is gebeurd. U hebt het zelf verzonnen.’ Want ze waren er allemaal op uit ons bang te maken en zeiden: ‘Hun handen zullen verslappen in het werk, en het zal niet afgemaakt worden.’ Daarom bid ik: maak mijn handen sterk.
Toen ging ik naar het huis van Semaja, de zoon van Delaja, zoon van Mehetabeël, die zich daar had opgesloten. Hij zei: ‘Laten we een tijd afspreken om elkaar bij het huis van de ware God te ontmoeten, in de tempel, en laten we de deuren van de tempel sluiten. Want ze komen om u te doden. Ze komen u ’s nachts doden.’ Maar ik zei: ‘Moet een man als ik op de vlucht slaan? Kan een man als ik de tempel in gaan en in leven blijven? Ik ga daar niet naar binnen!’ Toen besefte ik dat hij niet door God was gestuurd, maar dat Tobia en Sanballat hem hadden ingehuurd om dit tegen me te profeteren. Hij was ingehuurd om me bang te maken en me te laten zondigen, zodat ze een basis zouden hebben om mijn reputatie te schaden en me in opspraak te brengen.
O mijn God, denk aan wat Tobia en Sanballat hebben gedaan, en ook aan de profetes Noadja en de rest van de profeten die steeds hebben geprobeerd me bang te maken.
De muur werd na 52 dagen voltooid, op de 25ste dag van elul.
Zodra al onze vijanden ervan hoorden en alle omliggende volken het zagen, voelden ze zich erg vernederd. Ze beseften dat dit werk met de hulp van onze God was gedaan. In die tijd stuurden de vooraanstaande personen van Juda veel brieven naar Tobia, die hij beantwoordde. Velen in Juda zwoeren hem trouw, want hij was een schoonzoon van Sechanja, de zoon van Arah. En zijn zoon Johanan was getrouwd met de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. Ook vertelden ze me steeds positieve dingen over hem, en dan gaven ze aan hem door wat ik had gezegd. Tobia stuurde dan weer brieven om me bang te maken.
Zodra de muur was herbouwd, plaatste ik de deuren. Toen werden de poortwachters, de zangers en de Levieten aangesteld. Daarna vertrouwde ik het bevel over Jeruzalem toe aan mijn broer Hanani en aan Hananja, de bevelhebber van de Burcht, want hij was heel betrouwbaar en had meer ontzag voor de ware God dan veel anderen. Ik zei tegen ze: ‘De poorten van Jeruzalem mogen pas op het heetst van de dag worden geopend, en terwijl de poortwachters op wacht staan, moeten ze de deuren sluiten en vergrendelen. En stel de inwoners van Jeruzalem als wachters aan, iedereen op een toegewezen wachtpost en iedereen tegenover zijn eigen huis.’ De stad was groot en uitgestrekt, en er woonden weinig mensen in. De huizen waren nog niet herbouwd.
Mijn God gaf me in om de vooraanstaande personen, de bestuurders en het volk bijeen te roepen om in de geslachtsregisters te worden ingeschreven. Toen vond ik het boek van het geslachtsregister van degenen die het eerst waren teruggegaan. Daarin stond:
Dit waren de inwoners van de provincie die terugkwamen uit het midden van de ballingen, die koning Nebukadnezar van Babylon had weggevoerd en die later naar Jeruzalem en Juda teruggingen, ieder naar zijn eigen stad. Ze kwamen mee met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baäna.
De aantallen van de Israëlitische mannen: 2172 afstammelingen van Paros, 372 afstammelingen van Sefatja, 652 afstammelingen van Arah, 2818 afstammelingen van Pahath-Moab, van de afstammelingen van Jesua en Joab, 1254 afstammelingen van Elam, 845 afstammelingen van Zattu, 760 afstammelingen van Zakkai, 648 afstammelingen van Binnuï, 628 afstammelingen van Bebai, 2322 afstammelingen van Azgad, 667 afstammelingen van Adonikam, 2067 afstammelingen van Bigvai, 20 655 afstammelingen van Adin, 98 afstammelingen van Ater, van Hizkia, 328 afstammelingen van Hasum, 324 afstammelingen van Bezai, 112 afstammelingen van Harif, 95 afstammelingen van Gibeon, 188 mannen van Bethlehem en Netofa, 128 mannen van Anathoth, 42 mannen van Beth-Azmaveth, 743 mannen van Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth, 621 mannen van Rama en Geba, 122 mannen van Michmas, 123 mannen van Bethel en Ai, 52 mannen van het andere Nebo, 1254 afstammelingen van de andere Elam, 320 afstammelingen van Harim, 345 mannen van Jericho, 721 afstammelingen van Lod, Hadid en Ono, 3930 afstammelingen van Senaä.
De priesters: 973 afstammelingen van Jedaja, van het huis van Jesua, 1052 afstammelingen van Immer, 1247 afstammelingen van Pashur, 1017 afstammelingen van Harim.
De Levieten: 74 afstammelingen van Jesua, van Kadmiël, van de afstammelingen van Hodeva. De zangers: 148 afstammelingen van Asaf. De poortwachters: de afstammelingen van Sallum, de afstammelingen van Ater, de afstammelingen van Talmon, de afstammelingen van Akkub, de afstammelingen van Hatita, de afstammelingen van Sobai, in totaal 138.
De tempelknechten: de afstammelingen van Ziha, de afstammelingen van Hasufa, de afstammelingen van Tabbaoth, de afstammelingen van Keros, de afstammelingen van Sia, de afstammelingen van Padon, de afstammelingen van Lebana, de afstammelingen van Hagaba, de afstammelingen van Salmai, de afstammelingen van Hanan, de afstammelingen van Giddel, de afstammelingen van Gahar, de afstammelingen van Reaja, de afstammelingen van Rezin, de afstammelingen van Nekoda, de afstammelingen van Gazzam, de afstammelingen van Uzza, de afstammelingen van Paseah, de afstammelingen van Besai, de afstammelingen van Meünim, de afstammelingen van Nefusesim, de afstammelingen van Bakbuk, de afstammelingen van Hakufa, de afstammelingen van Harhur, de afstammelingen van Bazlith, de afstammelingen van Mehida, de afstammelingen van Harsa, de afstammelingen van Barkos, de afstammelingen van Sisera, de afstammelingen van Temah, de afstammelingen van Neziah, de afstammelingen van Hatifa.
De afstammelingen van de knechten van Salomo: de afstammelingen van Sotai, de afstammelingen van Sofereth, de afstammelingen van Perida, de afstammelingen van Jaäla, de afstammelingen van Darkon, de afstammelingen van Giddel, de afstammelingen van Sefatja, de afstammelingen van Hattil, de afstammelingen van Pocheret-Hazzebaïm, de afstammelingen van Amon. In totaal waren er 392 tempelknechten en afstammelingen van de knechten van Salomo.
En dit waren degenen die terugkwamen vanuit Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer, maar die niet konden aantonen wat hun vaderlijk huis en hun afkomst was, of ze wel Israëlieten waren: de afstammelingen van Delaja, de afstammelingen van Tobia, de afstammelingen van Nekoda, in totaal 642. En van de priesters: de afstammelingen van Habaja, de afstammelingen van Hakkoz, de afstammelingen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw had genomen en zijn naam had aangenomen. Zij zochten in de registers naar hun namen om hun afstamming te bewijzen, maar die waren niet te vinden. Daarom werd besloten dat ze niet als priester konden dienen. De gouverneur zei dat ze niet van de allerheiligste dingen mochten eten totdat er een priester was die de urim en tummim kon raadplegen.
De hele gemeente telde in totaal 42.360 personen. Daarbij kwamen nog hun 7337 slaven en slavinnen; en ze hadden 245 zangers en zangeressen. Ze hadden 736 paarden, 245 muildieren, 435 kamelen en 6720 ezels.
Sommige hoofden van de vaderlijke huizen gaven bijdragen voor het werk. De gouverneur gaf voor de schatkist 1000 gouden drachmen, 50 schalen en 530 priestergewaden. En sommige hoofden van de vaderlijke huizen gaven voor de schatkist van het project 20.000 gouden drachmen en 2200 zilveren minen. En de rest van het volk gaf 20.000 gouden drachmen, 2000 zilveren minen en 67 priestergewaden.
En de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, sommigen van het volk, de tempelknechten en alle andere Israëlieten gingen in hun steden wonen. Toen de zevende maand aanbrak, woonden de Israëlieten in hun steden.
Toen verzamelde het hele volk zich eensgezind op het plein voor de Waterpoort. Ze vroegen Ezra, de kopiist, om het boek te halen met de wet van Mozes, die Jehovah aan Israël had opgelegd. Dus kwam de priester Ezra op de eerste dag van de zevende maand met de wet naar de gemeente van mannen, vrouwen en iedereen die met begrip kon luisteren. En op het plein voor de Waterpoort las hij er vanaf zonsopgang tot de middag uit voor aan de mannen, de vrouwen en iedereen die het kon begrijpen. Het volk luisterde aandachtig naar het boek van de wet. Ezra, de kopiist, stond op een houten podium dat voor die gelegenheid gemaakt was. Rechts van hem stonden Mattithja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Maäseja, en links van hem Pedaja, Misaël, Malkia, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam.
Ezra opende het boek in het zicht van het hele volk. Hij stond namelijk hoger dan het volk. Toen hij het opende, stond het hele volk op. Daarna loofde Ezra Jehovah, de ware God, de grote God, waarop het hele volk met opgeheven handen antwoordde: ‘Amen! Amen!’ Toen vielen ze op hun knieën en bogen diep voor Jehovah. En de Levieten Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan en Pelaja legden de wet aan het volk uit, terwijl het volk stond. En ze bleven voorlezen uit het boek, uit de wet van de ware God. Het werd duidelijk uitgelegd en de betekenis werd toegelicht. Ze hielpen het volk dus te begrijpen wat er werd voorgelezen.
Nehemia, die toen de gouverneur was, Ezra, de priester en kopiist, en de Levieten die het volk onderwezen, zeiden tegen het hele volk: ‘Deze dag is heilig voor Jehovah, je God. Wees niet bedroefd en huil niet.’ Want het hele volk huilde toen ze de woorden van de wet hoorden. Hij zei tegen ze: ‘Ga, eet het beste voedsel en drink iets zoets, en deel voedsel met wie niets heeft klaargemaakt, want deze dag is heilig voor onze Heer. Wees niet bedroefd, want de vreugde van Jehovah is jullie vesting.’ En de Levieten kalmeerden het hele volk door te zeggen: ‘Wees stil, want deze dag is heilig, en wees niet bedroefd.’ Het hele volk ging dus weg om te eten en te drinken en om voedsel te delen en om uiting te geven aan grote vreugde, want ze begrepen de woorden die hun waren uitgelegd.
En op de tweede dag kwamen de hoofden van de vaderlijke huizen van het hele volk, de priesters en de Levieten samen bij de kopiist Ezra om meer inzicht te krijgen in de woorden van de wet. Toen ontdekten ze dat in de wet die Jehovah via Mozes gegeven had, stond dat de Israëlieten tijdens het feest in de zevende maand in loofhutten moesten wonen, en dat ze een afkondiging moesten doen en in al hun steden en in Jeruzalem moesten bekendmaken: ‘Ga naar de bergen en haal takken met loof van olijfbomen, dennen, mirte, palmbomen en andere bomen om loofhutten te maken, zoals geschreven staat.’
De mensen trokken er dus op uit en haalden takken om loofhutten te maken, ieder op zijn dak, en ook op hun binnenplaatsen, in de voorhoven van het huis van de ware God, op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. Iedereen van de gemeente die uit de gevangenschap was teruggekomen, maakte loofhutten en woonde in de hutten. De Israëlieten hadden het vanaf de tijd van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag niet op die manier gedaan. Daarom was de feestvreugde heel groot. En elke dag werd er voorgelezen uit het boek van de wet van de ware God, van de eerste dag tot de laatste dag. Ze vierden het feest zeven dagen, en op de achtste dag was er een plechtige vergadering, zoals was voorgeschreven.
Op de 24ste dag van die maand kwamen de Israëlieten bij elkaar. Ze vastten, in zakken gekleed en met stof op hun hoofd. Degenen van Israëlitische afkomst scheidden zich af van alle buitenlanders. Ze gingen staan en bekenden hun eigen zonden en de overtredingen van hun voorouders. Terwijl ze daar stonden, werd tijdens een vierde deel van de dag voorgelezen uit het boek van de wet van Jehovah, hun God. Tijdens nog een vierde deel bekenden ze schuld en bogen ze zich neer voor Jehovah, hun God.
Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani stonden op de verhoging van de Levieten en riepen met luide stem tot Jehovah, hun God. En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Pethahja zeiden: ‘Sta op en loof Jehovah, je God, voor eeuwig en altijd. O God, laat uw glorieuze naam, die boven alle zegen en lof verheven is, geprezen worden.
U alleen bent Jehovah. U hebt de hemel gemaakt, ja, de hemel der hemelen en heel zijn leger, de aarde en alles wat erop is, de zeeën en alles wat erin is. U houdt alles in het leven, en het hemelse leger buigt zich voor u neer. U bent Jehovah, de ware God, die Abram uitkoos, hem uit Ur van de Chaldeeën leidde en hem de naam Abraham gaf. U zag dat zijn hart trouw bleef aan u. Daarom sloot u een verbond met hem om hem het land te geven van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Jebusieten en de Girgasieten, om het aan zijn nageslacht te geven. En u hield u aan uw beloften, omdat u rechtvaardig bent.
U zag de ellende van onze voorouders in Egypte, en u hoorde hun luide geroep bij de Rode Zee. Toen deed u tekenen en wonderen tegen de farao, zijn dienaren en heel het volk van zijn land, want u wist dat ze uw volk met minachting hadden behandeld. U vestigde uw naam, die tot op de dag van vandaag voortleeft. En voor hun ogen spleet u de zee in tweeën, zodat ze over het droge dwars door de zee gingen. En u slingerde hun achtervolgers in de diepte, als een steen in kolkend water. U leidde ze overdag met een wolkkolom en ’s nachts met een vuurkolom, om de weg te verlichten die ze moesten gaan. En u daalde neer op de berg Sinaï en sprak met ze vanuit de hemel en gaf ze rechtvaardige bepalingen, wetten van waarheid, goede voorschriften en geboden. U maakte ze bekend met uw heilige sabbat, en u gaf ze geboden, voorschriften en een wet via uw dienaar Mozes. U gaf ze brood uit de hemel toen ze honger hadden en u liet water uit de rots komen toen ze dorst hadden. U gaf ze de opdracht het land dat u gezworen had hun te geven, binnen te gaan en in bezit te nemen.
Maar zij, onze voorouders, werden overmoedig en koppig, en ze luisterden niet naar uw geboden. Ze weigerden te luisteren en ze vergaten de bijzondere dingen die u voor ze had gedaan. Ze werden koppig en stelden een hoofd aan om naar hun slavernij in Egypte terug te gaan. Maar u bent een God die graag vergeeft, die meelevend en barmhartig is, die niet snel kwaad wordt en die vol loyale liefde is, en u liet ze niet in de steek. Zelfs toen ze voor zichzelf een metalen beeld van een kalf maakten en zeiden: “Dit is jullie God die jullie uit Egypte heeft geleid”, en ze grote minachting toonden, zelfs toen liet u ze in uw grote barmhartigheid niet aan hun lot over in de woestijn. De wolkkolom bleef overdag boven hen om ze de weg te wijzen, en de vuurkolom bleef ’s nachts de weg verlichten die ze moesten gaan. U gaf uw goede geest om ze inzicht te geven. U onthield ze het manna niet en u gaf ze water als ze dorst hadden. Veertig jaar lang gaf u ze voedsel in de woestijn. Ze kwamen niets tekort. Hun kleren versleten niet en hun voeten zwollen niet op.
U gaf ze koninkrijken en volken en verdeelde hun gebied onder hen, zodat ze het land van Sihon (het land van de koning van Hesbon) in bezit namen, en ook het land van Og, de koning van Basan. En u maakte hun zonen zo talrijk als de sterren aan de hemel. Toen bracht u ze in het land waarvan u hun voorvaders had beloofd dat ze het zouden binnengaan en in bezit zouden nemen. Hun zonen kwamen dus in het land en namen het in bezit. U onderwierp de Kanaänieten, de inwoners van het land, aan hen. U gaf ze in hun handen, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen wat ze wilden. Ze veroverden versterkte steden en een vruchtbaar land, en ze namen huizen in bezit vol met allerlei goede dingen, uitgegraven waterputten, wijngaarden, olijfbomen en fruitbomen in overvloed. Ze aten en werden verzadigd en vet, en ze koesterden zich in uw grote goedheid.
Maar ze werden ongehoorzaam en kwamen tegen u in opstand en keerden uw wet de rug toe. Ze doodden uw profeten die hen waarschuwden met het doel ze bij u terug te brengen, en ze toonden grote minachting. Daarom liet u ze in handen vallen van hun tegenstanders, die hen bleven kwellen. In hun ellende riepen ze tot u, en u luisterde dan vanuit de hemel. En vanwege uw grote barmhartigheid gaf u ze dan redders om ze uit de handen van hun tegenstanders te bevrijden.
Maar zodra ze rust hadden, deden ze weer wat slecht was in uw ogen, en dan liet u ze weer in handen vallen van hun vijanden, die hen onderdrukten. Dan kwamen ze terug en riepen ze tot u om hulp, en u luisterde dan vanuit de hemel en bevrijdde ze elke keer weer vanwege uw grote barmhartigheid. U waarschuwde ze met de bedoeling ze naar uw wet terug te brengen, maar ze gedroegen zich overmoedig en weigerden naar uw geboden te luisteren. En ze zondigden tegen uw voorschriften, die leven betekenen voor wie ze nakomt. Koppig keerden ze zich af en hardnekkig weigerden ze te luisteren. U had vele jaren geduld met ze en bleef ze door uw geest waarschuwen via uw profeten, maar ze weigerden te luisteren. Ten slotte liet u ze in handen vallen van de volken van de omliggende landen. Maar in uw grote barmhartigheid roeide u ze niet uit en liet u ze niet in de steek, want u bent een meelevende en barmhartige God.
En nu, onze God, de grote, sterke en ontzagwekkende God, die zich aan zijn verbond heeft gehouden en loyale liefde heeft getoond, wees niet onverschillig voor alle moeilijkheden die ons, onze koningen, onze leiders, onze priesters, onze profeten, onze voorvaders en uw hele volk hebben getroffen vanaf de tijd van de koningen van Assyrië tot op de dag van vandaag. U bent rechtvaardig geweest in alles wat ons is overkomen. Want u bent altijd trouw gebleven, maar wij hebben slechte dingen gedaan. Onze koningen, onze leiders, onze priesters en onze voorvaders hielden zich niet aan uw wet en luisterden niet naar uw geboden of uw richtlijnen waarmee u ze waarschuwde. Zelfs toen ze in hun koninkrijk waren en genoten van de overvloedige goedheid die u ze gaf, en ze in het ruime en vruchtbare land waren dat u hun had gegeven, dienden ze u niet en keerden ze zich niet van hun slechte daden af. En nu zijn we slaven — slaven in het land dat u aan onze voorouders hebt gegeven om de vrucht en het goede ervan te eten. De overvloedige opbrengst ervan is voor de koningen die u wegens onze zonden over ons hebt aangesteld. Ze regeren naar eigen goeddunken over ons lichaam en over ons vee, en we leven in grote ellende.
Op grond van dat alles gaan we een bindende overeenkomst aan die we op schrift stellen, en die wordt bekrachtigd met het zegel van onze leiders, onze Levieten en onze priesters.’
Dit waren degenen die het met hun zegel bekrachtigden:
Nehemia, de gouverneur, de zoon van Hachalja,
en Zedekia, Seraja, Azarja, Jeremia, Pashur, Amarja, Malkia, Hattus, Sebanja, Malluch, Harim, Meremoth, Obadja, Daniël, Ginnethon, Baruch, Mesullam, Abia, Mijamin, Maäzja, Bilgai en Semaja; dat zijn de priesters.
Ook de Levieten: Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï van de zonen van Henadad, Kadmiël en hun broeders Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, Micha, Rehob, Hasabja, Zakkur, Serebja, Sebanja, Hodia, Bani en Beninu.
De hoofden van het volk: Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, Adonia, Bigvai, Adin, Ater, Hizkia, Azzur, Hodia, Hasum, Bezai, Harif, Anathoth, Nebai, Magpias, Mesullam, Hezir, Mesezabeël, Zadok, Jaddua, Pelatja, Hanan, Anaja, Hosea, Hananja, Hassub, Hallohes, Pilha, Sobek, Rehum, Hasabna, Maäseja, Ahia, Hanan, Anan, Malluch, Harim en Baäna.
De rest van het volk (de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, de tempelknechten en iedereen die zich afscheidde van de volken van de omliggende landen om zich aan de wet van de ware God te houden, samen met hun vrouwen, zonen en dochters, iedereen met kennis en begrip) sloot zich aan bij hun broeders, vooraanstaande mannen. Ze verplichtten zich met een eed en een vervloeking om de wet van de ware God na te leven, die ze via Mozes, de dienaar van de ware God, gekregen hadden, en om zich nauwkeurig te houden aan alle geboden, rechterlijke beslissingen en voorschriften van Jehovah, onze Heer: ‘We zullen onze dochters niet aan de volken van het land geven en onze zonen niet met hun dochters laten trouwen.
Als de volken van het land op de sabbat hun koopwaar en verschillende granen te koop aanbieden, zullen we op de sabbat of op een heilige dag niets van ze kopen. We zullen ook afzien van een oogst in het zevende jaar en alle openstaande schulden kwijtschelden.
Ook verplicht elk van ons zich om jaarlijks een derde van een sikkel te geven voor de dienst in het huis van onze God, voor het stapelbrood, het vaste graanoffer, het vaste brandoffer van de sabbat en de nieuwemaan, voor de vastgestelde feesten, voor de heilige dingen, voor de zondeoffers om verzoening voor Israël te doen en voor al het werk van het huis van onze God.
Ook hebben we door loting bepaald wanneer welk vaderlijk huis van de priesters, de Levieten en het volk brandhout naar het huis van onze God moet brengen, op de vastgestelde tijden, jaar na jaar, voor gebruik op het altaar van Jehovah, onze God, zoals in de wet staat. We zullen ook jaar na jaar de eerste opbrengst van ons land en de eerste rijpe vruchten van alle soorten fruitbomen naar het huis van Jehovah brengen, en ook onze eerstgeboren zonen en de eerstgeboren dieren — zoals in de wet staat — de eerstgeboren runderen en schapen. We zullen ze naar het huis van onze God brengen, naar de priesters die dienst doen in het huis van onze God. Ook het eerste van het grofgemalen meel, onze bijdragen, vruchten van elke boomsoort, nieuwe wijn en olie moeten we naar de priesters brengen, naar de voorraadkamers van het huis van onze God. Bovendien moeten we het tiende deel van de opbrengst van ons land naar de Levieten brengen, want zij zijn degenen die de tienden in al onze landbouwsteden in ontvangst nemen.
En de priester, de zoon van Aäron, moet bij de Levieten zijn wanneer ze de tienden ontvangen. De Levieten moeten een tiende deel van de tienden naar het huis van onze God brengen, naar de kamers van het voorraadhuis. Want daar moeten de Israëlieten en de zonen van de Levieten de bijdrage van het graan, de nieuwe wijn en de olie naartoe brengen. Daar zijn de voorwerpen van het heiligdom en daar zijn de dienstdoende priesters, de poortwachters en de zangers. We zullen het huis van onze God niet verwaarlozen.’
De leiders van het volk woonden in Jeruzalem. De rest van het volk wees door loting één op de tien families aan om in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, terwijl de andere negen in de andere steden bleven. Ook prees het volk alle mannen die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen.
Dit zijn de provinciehoofden die in Jeruzalem woonden. (De rest van Israël, de priesters, de Levieten, de tempelknechten en de zonen van de knechten van Salomo woonden in de andere steden van Juda, iedereen op zijn eigen grond in zijn eigen stad.
Ook woonden in Jeruzalem sommigen van het volk van Juda en van Benjamin.) Van het volk van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, zoon van Zacharia, zoon van Amarja, zoon van Sefatja, zoon van Mahalalel, van de zonen van Perez, en Maäseja, de zoon van Baruch, zoon van Kolhozé, zoon van Hazaja, zoon van Adaja, zoon van Jojarib, zoon van Zacharia, zoon van de Selaniet. Er woonden in totaal 468 afstammelingen van Perez in Jeruzalem, allemaal bekwame mannen.
Van het volk van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, zoon van Joëd, zoon van Pedaja, zoon van Kolaja, zoon van Maäseja, zoon van Ithiël, zoon van Jesaja, en verder Gabbai en Sallai, in totaal 928. Joël, de zoon van Zichri, was hun opziener, en Juda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad.
Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin, Seraja, de zoon van Hilkia, zoon van Mesullam, zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub, een leider van het huis van de ware God, en hun broeders die in het huis werkten, in totaal 822. En Adaja, de zoon van Jeroham, zoon van Pelalja, zoon van Amzi, zoon van Zacharia, zoon van Pashur, zoon van Malkia, en zijn broeders, hoofden van vaderlijke huizen, in totaal 242. En Amassai, de zoon van Azareël, zoon van Ahzai, zoon van Mesillemoth, zoon van Immer, en zijn broeders, die sterke, moedige mannen waren, in totaal 128. Hun opziener was Zabdiël, lid van een vooraanstaande familie.
Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, zoon van Azrikam, zoon van Hasabja, zoon van Bunni, en Sabbethai en Jozabad, van de hoofden van de Levieten, die de leiding hadden over het werk buiten het huis van de ware God, en Mattanja, de zoon van Micha, zoon van Zabdi, zoon van Asaf, de koorleider, die de lofzang bij het gebed leidde, en Bakbukja, zijn assistent, en Abda, de zoon van Sammua, zoon van Galal, zoon van Jeduthun. In totaal waren er 284 Levieten in de heilige stad.
De poortwachters waren Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten, in totaal 172.
De rest van Israël, de priesters en de Levieten woonden in alle andere steden van Juda, iedereen in zijn eigen erfelijk bezit. De tempelknechten woonden op de Ofel, en Ziha en Gispa hadden de leiding over hen.
De opziener van de Levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, zoon van Hasabja, zoon van Mattanja, zoon van Micha, van de zonen van Asaf, de zangers. Hij had de leiding over het werk in het huis van de ware God. De koning had namelijk geboden dat er een vaste regeling moest zijn om in de dagelijkse behoeften van de zangers te voorzien. En Pethahja, de zoon van Mesezabeël, van de zonen van Zera, de zoon van Juda, was de raadgever van de koning in kwesties die het volk betroffen.
Wat de dorpen met hun velden betreft: sommigen van het volk van Juda woonden in Kirjath-Arba en de bijbehorende plaatsen, in Dibon en de bijbehorende plaatsen, in Jekabzeël en de omliggende dorpen, in Jesua, in Molada, in Beth-Pelet, in Hazar-Sual, in Berseba en de bijbehorende plaatsen, in Ziklag, in Mechona en de bijbehorende plaatsen, in En-Rimmon, in Zora en in Jarmuth, in Zanoah, in Adullam en de omliggende dorpen, in Lachis en zijn velden, en in Azeka en de bijbehorende plaatsen. Ze vestigden zich van Berseba helemaal tot aan het Hinnomdal.
En het volk van Benjamin woonde in Geba, Michmas, Aja, Bethel en de bijbehorende plaatsen, Anathoth, Nob, Ananja, Hazor, Rama, Gittaïm, Hadid, Zeboïm, Neballat, Lod en Ono, het dal van de ambachtslieden. En sommige afdelingen van de Levieten uit Juda werden aan Benjamin toegewezen.
Dit waren de priesters en de Levieten die terugkwamen met Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua: Seraja, Jeremia, Ezra, Amarja, Malluch, Hattus, Sechanja, Rehum, Meremoth, Iddo, Ginnethoi, Abia, Mijamin, Maädja, Bilga, Semaja, Jojarib, Jedaja, Sallu, Amok, Hilkia en Jedaja. Dat waren de hoofden van de priesters en hun broeders in de tijd van Jesua.
De Levieten waren: Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja, die samen met zijn broeders de leiding had bij het zingen van de dankliederen. En Bakbukja en Unni, hun broeders, stonden tegenover hen voor wachtdiensten. Jesua werd de vader van Jojakim, Jojakim werd de vader van Eljasib, en Eljasib van Jojada. Jojada werd de vader van Jonathan, en Jonathan werd de vader van Jaddua.
In de tijd van Jojakim waren deze priesters hoofd van hun vaderlijk huis: Meraja van de familie van Seraja, Hananja van Jeremia, Mesullam van Ezra, Johanan van Amarja, Jonathan van Malluchi, Jozef van Sebanja, Adna van Harim, Helkai van Merajoth, Zacharia van Iddo, Mesullam van Ginnethon, Zichri van Abia, ... van Minjamin, Piltai van Moadja, Sammua van Bilga, Jonathan van Semaja, Mattenai van Jojarib, Uzzi van Jedaja, Kallai van Sallai, Heber van Amok, Hasabja van Hilkia, Nethaneël van Jedaja.
De hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten en van de priesters in de tijd van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddua werden geregistreerd, tot aan het koningschap van Darius de Pers.
De Levieten die hoofd van hun vaderlijk huis waren, werden geregistreerd in het boek met historische verslagen, tot de tijd van Johanan, de zoon van Eljasib. De hoofden van de Levieten waren: Hasabja, Serebja en Jesua, de zoon van Kadmiël. Hun broeders stonden tegenover hen (wachtgroep naast wachtgroep) om te loven en te danken volgens de instructies van David, de man van de ware God. Mattanja, Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub waren poortwachters die de wacht hielden bij de voorraadkamers van de poorten. Ze deden dienst in de tijd van Jojakim, de zoon van Jesua, zoon van Jozadak, en in de tijd van de gouverneur Nehemia en de priester en kopiist Ezra.
Bij de inwijding van de muren van Jeruzalem gingen ze op zoek naar de Levieten en brachten ze hen vanuit al hun woonplaatsen naar Jeruzalem om de inwijding met blijdschap te vieren, met dankliederen, en met cimbalen, snaarinstrumenten en harpen. En de zonen van de zangers kwamen bij elkaar vanuit het district, vanuit de omgeving van Jeruzalem, vanuit de dorpen van de Netofathieten, vanuit Beth-Gilgal en vanuit de velden van Geba en Azmaveth, want de zangers hadden rondom Jeruzalem dorpen voor zichzelf gebouwd. En de priesters en de Levieten reinigden zich en reinigden het volk, de poorten en de muur.
Toen liet ik de leiders van Juda boven op de muur komen. Ook stelde ik twee grote dankkoren op en groepen die hen zouden volgen. Het ene liep naar rechts op de muur naar de Aspoort. Hosaja en de helft van de leiders van Juda liepen achter hen, samen met Azarja, Ezra, Mesullam, Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia. Bij hen waren enkele zonen van de priesters met de trompetten: Zacharia, de zoon van Jonathan, zoon van Semaja, zoon van Mattanja, zoon van Michaja, zoon van Zakkur, zoon van Asaf, en zijn broeders Semaja, Azareël, Milalai, Gilalai, Maäi, Nethaneël, Juda en Hanani, met de muziekinstrumenten van David, de man van de ware God. En de kopiist Ezra liep voor ze uit. Bij de Bronpoort gingen ze rechtdoor over de Trappen van de Stad van David, via de omhooggaande muur, boven het Huis van David langs naar de Waterpoort in het oosten.
Het andere dankkoor liep in tegengestelde richting, en ik volgde ze samen met de helft van het volk, op de muur langs de Oventoren naar de Brede Muur en langs de Efraïmpoort naar de Poort van de Oude Stad en langs de Vispoort, de Hananeëltoren en de Meatoren naar de Schaapspoort. Ze bleven staan bij de Poort van de Wacht.
Ten slotte stonden de twee dankkoren voor het huis van de ware God, net als ik met de helft van de bestuurders, en de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharia en Hananja, met de trompetten, en Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malkia, Elam en Ezer. En de zangers zongen luid onder leiding van Jizrahja.
Op die dag brachten ze een groot aantal slachtoffers en waren ze heel blij, want de ware God gaf ze grote vreugde. Ook de vrouwen en de kinderen waren blij, zodat de feestvreugde van Jeruzalem op grote afstand te horen was.
Op die dag werden er mannen aangesteld over de opslagplaatsen voor de bijdragen, de eerste opbrengst en de tienden. Daarin zouden ze uit de velden van de steden het deel verzamelen dat volgens de wet bestemd was voor de priesters en de Levieten. Het volk van Juda was namelijk blij met de dienst van de priesters en de Levieten. En ze gingen aan de verplichtingen tegenover hun God voldoen en de reinigingsvoorschriften opvolgen, net als de zangers en de poortwachters, volgens de instructies van David en zijn zoon Salomo. Want lang geleden, in de tijd van David en Asaf, waren er leiders van de zangers en van de lof- en dankliederen voor God. En in de tijd van Zerubbabel en in de tijd van Nehemia gaf heel Israël de zangers en de poortwachters wat ze dagelijks nodig hadden. Ze reserveerden ook het deel voor de Levieten, en de Levieten reserveerden het deel voor de afstammelingen van Aäron.
Op die dag werd het boek van Mozes aan het volk voorgelezen. Daarin stond dat geen enkele Ammoniet of Moabiet ooit deel mocht uitmaken van de gemeente van de ware God, want ze waren de Israëlieten niet met brood en water te hulp gekomen. In plaats daarvan hadden ze Bileam ingehuurd om hen te vervloeken, maar onze God had de vervloeking in een zegen veranderd. Zodra het volk de wet hoorde, begon men iedereen van buitenlandse afkomst af te zonderen van Israël.
Enige tijd daarvoor was de priester Eljasib, een verwant van Tobia, verantwoordelijk voor de voorraadkamers van het huis van onze God. Hij had een grote voorraadkamer voor Tobia beschikbaar gesteld. Daarin werden vroeger het graanoffer, de geurige hars en de gebruiksvoorwerpen opgeslagen, en ook het tiende deel van het graan, de nieuwe wijn en de olie, die voor de Levieten, de zangers en de poortwachters bestemd waren, samen met de bijdrage voor de priesters.
Al die tijd was ik niet in Jeruzalem, want in het 32ste jaar van koning Artaxerxes van Babylon was ik naar de koning gegaan. Enige tijd later vroeg ik de koning toestemming om terug te gaan. Toen ik in Jeruzalem kwam, zag ik wat voor vreselijks Eljasib had gedaan door voor Tobia een voorraadkamer beschikbaar te stellen in het voorhof van het huis van de ware God. Dat vond ik verschrikkelijk, dus gooide ik de hele inboedel van Tobia de voorraadkamer uit. Daarna gaf ik opdracht de voorraadkamers te reinigen. En ik bracht het gerei van het huis van de ware God daar terug, met het graanoffer en de geurige hars.
Ook kwam ik erachter dat de Levieten hun deel niet hadden gekregen, waardoor de Levieten en de zangers die het werk deden, weg waren gegaan, allemaal naar hun eigen veld. Toen riep ik de bestuurders ter verantwoording en zei: ‘Waarom wordt het huis van de ware God verwaarloosd?’ Daarna bracht ik de Levieten bijeen en liet ze hun taken weer doen. En heel Juda bracht het tiende deel van het graan, de nieuwe wijn en de olie naar de voorraadkamers. Toen stelde ik de priester Selemja, de kopiist Zadok en de Leviet Pedaja aan over de voorraadkamers, en Hanan, de zoon van Zakkur, zoon van Mattanja, was hun assistent, want die mannen stonden als betrouwbaar bekend. Het was hun verantwoordelijkheid alles onder hun broeders te verdelen.
Denk daarom toch aan mij, mijn God, en wis mijn daden van loyale liefde niet uit, die ik heb gedaan voor het huis van mijn God en voor de dienst daar.
In die tijd zag ik mensen in Juda op de sabbat wijnpersen treden, graan binnenhalen en op ezels laden, en op de sabbat wijn, druiven, vijgen en allerlei vrachten naar Jeruzalem brengen. Ik waarschuwde ze dus om op die dag geen levensmiddelen te verkopen. En de Tyriërs die in de stad woonden, voerden vis en allerlei koopwaar aan, en verkochten die op de sabbat aan het volk van Juda en in Jeruzalem. Daarom riep ik de vooraanstaande personen van Juda ter verantwoording en zei: ‘Wat is dit voor vreselijks wat jullie doen, door zelfs de sabbat te ontheiligen? Is dit niet wat jullie voorouders deden, waardoor onze God al deze ellende over ons en ook over deze stad heeft gebracht? Nu roepen jullie nog meer woede over Israël af door de sabbat te ontheiligen.’
Dus zodra er schaduw op de poorten van Jeruzalem begon te vallen, vóór de sabbat, gaf ik bevel de deuren te sluiten. Ook zei ik dat ze pas na de sabbat weer geopend mochten worden, en ik stelde een aantal van mijn eigen bedienden bij de poorten op, zodat er geen vrachten op de sabbat binnengebracht zouden worden. De handelaars en de verkopers van allerlei koopwaar overnachtten daarom één of twee keer buiten Jeruzalem. Toen waarschuwde ik ze en zei: ‘Waarom overnachten jullie voor de muur? Als jullie dat nog eens doen, zal ik geweld tegen jullie gebruiken.’ Daarna kwamen ze niet meer op de sabbat.
En ik zei tegen de Levieten dat ze zich geregeld moesten reinigen en de poorten moesten komen bewaken om de sabbat heilig te houden. Denk ook hierom gunstig over mij, mijn God, en heb in al uw loyale liefde medelijden met me.
In die tijd kwam ik er ook achter dat sommige Judeeërs met Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen waren getrouwd. De ene helft van hun kinderen sprak Asdoditisch en de andere helft de taal van de verschillende volken, maar geen van hen kon de taal van de Judeeërs spreken. Daarom riep ik ze ter verantwoording en vervloekte ik ze. Ik sloeg sommigen van de mannen en trok hun haar uit. Ik liet ze bij God zweren en zei: ‘Jullie mogen je dochters niet aan hun zonen geven, en jullie mogen geen van hun dochters voor je zonen of voor jezelf tot vrouw nemen. Was het niet door hen dat koning Salomo van Israël zondigde? Onder de vele volken was er geen koning zoals hij. Zijn God hield van hem, en God maakte hem koning over heel Israël. Maar zelfs hij zondigde vanwege buitenlandse vrouwen. Het is toch ongehoord dat jullie je aan deze grote slechtheid schuldig maken en onze God ontrouw zijn door met buitenlandse vrouwen te trouwen?’
Een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was een schoonzoon van de Horoniet Sanballat geworden. Daarom joeg ik hem van me weg.
O mijn God, vergeet niet dat ze het priesterschap en het verbond met de priesters en de Levieten hebben verontreinigd.
Ik reinigde hen van elke buitenlandse verontreiniging, en ik wees de priesters en de Levieten taken toe, iedereen naar zijn eigen dienst. Ik trof regelingen voor de levering van het hout op vaste tijden en voor de eerste rijpe vruchten.
Denk toch gunstig over mij, o mijn God.