Boekrol: 2 Kronieken (דִּבְרֵי הַיָּמִים ב = Div'ree beet)
Schrijver: Ezra
Waar geschreven: Jeruzalem (Waarschijnlijk, red.)
Geschrift voltooid: ca. 460 v.Chr.
Beschreven periode: ca. 1037–537 v.Chr.
Salomo, de zoon van David, werd als koning steeds sterker. Zijn God Jehovah was met hem en maakte hem buitengewoon machtig.
Salomo ontbood heel Israël, de bevelhebbers over duizend en over honderd, de rechters en alle leiders van Israël, de hoofden van de vaderlijke huizen. Daarna ging Salomo met de hele gemeente naar de offerhoogte in Gibeon, want daar stond de tent van samenkomst van de ware God, die Mozes, de dienaar van Jehovah, in de woestijn had gemaakt. Maar de ark van de ware God was door David vanuit Kirjath-Jearim naar de plaats gebracht die hij ervoor in orde had gemaakt. Hij had er in Jeruzalem een tent voor opgezet. Het koperen altaar dat Bezaleël, de zoon van Uri, zoon van Hur, had gemaakt, was voor de tabernakel van Jehovah geplaatst. Daar gingen Salomo en de gemeente altijd bidden. Salomo bracht er offers voor Jehovah, en hij offerde 1000 brandoffers op het koperen altaar van de tent van samenkomst.
Die nacht verscheen God aan Salomo en zei: ‘Vraag wat je wilt, ik zal het je geven.’ Salomo antwoordde God: ‘U hebt in grote mate loyale liefde getoond voor mijn vader David, en u hebt mij koning gemaakt in zijn plaats. Laat uw belofte aan mijn vader David betrouwbaar blijken, o Jehovah God, want u hebt mij koning gemaakt over een volk dat zo talrijk is als de stofdeeltjes op aarde. Geef me wijsheid en kennis om dit volk te leiden, want wie zou recht kunnen spreken over dit grote volk van u?’
Toen zei God tegen Salomo: ‘Omdat dit de wens van je hart is en je niet hebt gevraagd om rijkdom, bezittingen en eer, niet om de dood van degenen die je haten, en ook niet om een lang leven, maar wel om wijsheid en kennis zodat je kunt rechtspreken over mijn volk waarover ik je koning heb gemaakt, zal ik je wijsheid en kennis geven. Maar ik zal je ook rijkdom, bezittingen en eer geven — zo veel als geen koning vóór jou heeft gehad of na jou zal hebben.’
Hierna ging Salomo van de tent van samenkomst op de offerhoogte in Gibeon naar Jeruzalem. En hij regeerde over Israël. Salomo kreeg steeds meer wagens en paarden. Hij had 1400 wagens en 12.000 paarden, en hij bracht ze onder in de wagensteden en dicht bij de koning in Jeruzalem. Dankzij de koning was het zilver en het goud in Jeruzalem net zo gewoon als steen en was cederhout net zo gewoon als de vijgenbomen in de Sjefela. De paarden van Salomo waren ingevoerd uit Egypte, en de groep kooplieden van de koning kocht altijd meerdere paarden tegen één prijs. Elke wagen die uit Egypte werd ingevoerd, kostte 600 zilverstukken, en een paard 150. Ze voerden ze dan uit naar alle koningen van de Hethieten en de koningen van Syrië.
Salomo gaf bevel een huis te bouwen voor Jehovah’s naam en een huis voor zijn koninkrijk. Hij nam 70.000 man in dienst als gewone arbeiders, 80.000 man als steenhouwers in de bergen en 3600 man als opzichters over hen. Daarna stuurde Salomo koning Hiram van Tyrus de volgende boodschap: ‘Doe voor mij wat u voor mijn vader David hebt gedaan toen u hem cederhout leverde voor de bouw van een huis om in te wonen. Ik ga een huis bouwen voor de naam van Jehovah, mijn God. Dat zal ik voor hem heiligen zodat er geurige wierook vóór hem gebrand kan worden, zodat het stapelbrood er altijd kan liggen en zodat er brandoffers gebracht kunnen worden in de ochtend en in de avond, op de sabbat, op de nieuwemaan en op de feesten van Jehovah, onze God. Dat is een blijvende verplichting voor Israël. Het huis dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want onze God is groter dan alle andere goden. Maar wie zou ooit in staat zijn een huis voor hem te bouwen? Want de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan hem niet bevatten. Dus wie ben ik dat ik een huis voor hem zou bouwen, behalve dan om er offers voor hem in rook te laten opgaan? Stuur mij een ambachtsman die goed is in het bewerken van goud, zilver, koper, ijzer, purperen wol, karmozijn en blauw draad, en die verstand heeft van het uitsnijden van versieringen. Hij zal in Juda en in Jeruzalem samenwerken met mijn vakmannen, die mijn vader David heeft uitgekozen. En stuur mij ceder-, jenever- en sandelhout van de Libanon, want ik weet hoe ervaren uw dienaren zijn in het kappen van de bomen van de Libanon. Mijn dienaren zullen met uw dienaren samenwerken om een grote hoeveelheid hout voor mij klaar te maken, want het huis dat ik ga bouwen, zal groot en indrukwekkend zijn. Ik zal uw dienaren, de houthakkers die de bomen kappen, voorzien van voedsel: 20.000 kor tarwe, 20.000 kor gerst, 20.000 bath wijn en 20.000 bath olie.’
Koning Hiram van Tyrus antwoordde Salomo met deze schriftelijke boodschap: ‘Omdat Jehovah van zijn volk houdt, heeft hij u koning over hen gemaakt.’ Verder zei Hiram: ‘Laat Jehovah, de God van Israël, die de hemel en de aarde heeft gemaakt, geprezen worden. Want hij heeft koning David een wijze zoon gegeven die inzicht en verstand heeft en die een huis zal bouwen voor Jehovah en een huis voor zijn koninkrijk. Ik stuur Hiram-Abi, een verstandig vakman. Hij is de zoon van een Danitische vrouw, maar zijn vader was een man van Tyrus. Hij heeft ervaring in het bewerken van goud, zilver, koper, ijzer, stenen, hout, purperen wol, blauw draad, fijne stof en karmozijn. Hij kan elk soort snijwerk aanbrengen en elk gevraagd ontwerp maken. Hij zal samenwerken met uw eigen vakmannen en de vakmannen van mijn heer, uw vader David. Laat mijn heer de tarwe, gerst, olie en wijn sturen die hij aan zijn dienaren heeft beloofd. Wij zullen bomen kappen op de Libanon, zo veel u nodig hebt. We zullen ze als vlotten over zee naar Joppe vervoeren, en u kunt ze dan naar Jeruzalem brengen.’
Salomo telde alle mannen die als vreemdeling in Israël woonden, zoals zijn vader David had gedaan. Hun aantal was 153.600. Hij stelde 70.000 van hen aan als gewone arbeiders, 80.000 als steenhouwers in de bergen en 3600 als opzichters om de arbeiders aan te sturen.
Toen begon Salomo met de bouw van het huis van Jehovah in Jeruzalem op de berg Moria. Daar was Jehovah aan zijn vader David verschenen, op de plaats die David in orde had gemaakt op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. Hij begon met de bouw op de tweede dag van de tweede maand, in het vierde jaar van zijn regering. Het fundament dat Salomo legde voor de bouw van het huis van de ware God, was 60 el lang en 20 el breed, volgens de vroegere maat. De voorhal vóór het huis was 20 el breed, even breed als het huis, en de hoogte was 20 el. Hij bekleedde die vanbinnen met zuiver goud. In de grote ruimte bracht hij panelen van jeneverhout aan, die hij met fijn goud bedekte en versierde met afbeeldingen van palmbomen en met kettingen. Verder versierde hij het huis met prachtige edelstenen. Het goud dat hij gebruikte was goud uit Parvaïm. Hij bedekte het huis, de balken, de drempels, de wanden en de deuren met goud. Op de wanden graveerde hij cherubs.
Vervolgens maakte hij de allerheiligste ruimte. De lengte ervan kwam overeen met de breedte van het huis: 20 el. En de breedte ervan was 20 el. Hij bekleedde die met 600 talenten fijn goud. Voor de spijkers werden 50 sikkels goud gebruikt. Ook de dakvertrekken bedekte hij met goud.
Toen maakte hij in de allerheiligste ruimte twee beelden van cherubs, en hij bekleedde ze met goud. De lengte van de vleugels van de cherubs was bij elkaar 20 el. De ene vleugel van de eerste cherub was vijf el lang en raakte de muur van het huis. Zijn andere vleugel was ook vijf el lang en raakte een van de vleugels van de tweede cherub. De ene vleugel van de tweede cherub was vijf el lang en raakte de andere muur van het huis. Zijn andere vleugel was ook vijf el lang en raakte een van de vleugels van de eerste cherub. De vleugels van de cherubs hadden samen een spanwijdte van 20 el. Ze stonden recht overeind met hun gezicht naar binnen.
Verder maakte hij het gordijn van blauw draad, purperen wol, karmozijn en fijne stof. Daarin verwerkte hij cherubfiguren.
Vóór het huis maakte hij twee zuilen van 35 el hoog, en het kapiteel boven op elke zuil was vijf el. Hij maakte kettingen die hij als halssnoeren rondom de bovenkant van de zuilen aanbracht. Ook maakte hij 100 granaatappels, die hij aan de kettingen bevestigde. Hij zette de zuilen overeind vóór de tempel, één rechts en één links. Hij noemde de rechterzuil Jachin en de linker Boaz.
Daarna maakte hij het koperen altaar. Het was 20 el lang, 20 el breed en 10 el hoog.
Hij maakte de Zee van gegoten metaal. Die was rond, tien el van rand tot rand en vijf el hoog. Er was een meetlint van 30 el nodig om de Zee te omspannen. Onder de rand, langs de hele omtrek, zaten pompoenvormige versieringen, tien per el, om de hele Zee heen. Er waren twee rijen pompoenen die in één stuk met de Zee waren gegoten. De Zee stond op 12 stieren: 3 met hun kop naar het noorden, 3 met hun kop naar het westen, 3 met hun kop naar het zuiden en 3 met hun kop naar het oosten. De Zee rustte op de stieren, en hun achterlijven waren naar het midden gekeerd. De dikte van de Zee was een handbreedte. De rand was gemaakt als de rand van een beker, als een leliebloesem. Het bassin kon 3000 bath bevatten.
Ook maakte hij tien wasbekkens. Hij zette er vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant. Daarin werden de dingen afgespoeld die voor het brandoffer werden gebruikt. Maar de priesters wasten zich met het water uit de Zee.
Toen maakte hij tien gouden lampenstandaarden volgens de instructies. Hij zette ze in de tempel, vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant.
Hij maakte ook tien tafels die hij in de tempel zette, vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant. En hij maakte 100 gouden schalen.
Daarna maakte hij het voorhof van de priesters, het grote voorhof en de deuren voor het voorhof. De deuren bedekte hij met koper. Hij zette de Zee aan de rechterkant, aan de zuidoostkant.
Hiram maakte ook de bakken, de scheppen en de schalen.
Zo voltooide Hiram het werk voor koning Salomo aan het huis van de ware God. Hij maakte de twee zuilen en de twee bolvormige kapitelen boven op de twee zuilen, het vlechtwerk dat de bolvormige kapitelen boven op de zuilen bedekte, de 400 granaatappels voor het vlechtwerk — twee rijen granaatappels voor het vlechtwerk dat de bolvormige kapitelen op de zuilen bedekte — de tien karren en de tien bekkens op de karren, de Zee en de 12 stieren eronder, en de bakken, scheppen, vorken en andere voorwerpen. Hiram-Abiv maakte die van gepolijst koper in opdracht van koning Salomo voor het huis van Jehovah. De koning liet ze gieten in de Jordaanstreek, in de zware klei tussen Sukkoth en Zereda. Salomo maakte zo veel van al die voorwerpen dat het gewicht van het koper niet werd vastgesteld.
Salomo maakte alle voorwerpen voor het huis van de ware God: het gouden altaar, de tafels met het toonbrood, de lampenstandaarden en de lampen van zuiver goud, die volgens de voorschriften vóór de binnenste ruimte moesten branden, de bloesems, lampen en snuiters van goud, het zuiverste goud, en de messen, schalen, bekers en vuurpannen van zuiver goud. Hij bekleedde zowel de binnenste deuren van het allerheiligste als de toegangsdeuren van de tempel met goud.
Zo voltooide Salomo al het werk dat hij voor het huis van Jehovah moest doen. Daarna liet Salomo alles overbrengen wat zijn vader David had geheiligd, en hij legde het zilver, het goud en alle voorwerpen in de schatkamers van het huis van de ware God. In die tijd riep Salomo de oudsten van Israël bij elkaar, alle stamhoofden en hoofden van de vaderlijke huizen van Israël. Ze kwamen naar Jeruzalem om de ark van het verbond van Jehovah over te brengen vanuit de Stad van David, oftewel Sion. Alle mannen van Israël kwamen bij de koning bij elkaar voor het feest dat in de zevende maand wordt gehouden.
Toen alle oudsten van Israël er waren, tilden de Levieten de ark op. Ze vervoerden de ark, de tent van samenkomst en de heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters en de Levieten deden dat. Koning Salomo en de hele gemeenschap van Israël, die gevraagd was bij hem te komen, bevonden zich voor de ark. Er werden zo veel schapen en runderen geofferd dat ze niet te tellen waren. De priesters zetten de ark van het verbond van Jehovah vervolgens op zijn plaats, in de binnenste ruimte van het huis (het allerheiligste), onder de vleugels van de cherubs. De vleugels van de cherubs waren dus uitgespreid over de plaats van de ark, zodat de cherubs de ark en zijn draagstokken van bovenaf beschut hielden. De draagstokken waren zo lang dat de uiteinden ervan zichtbaar waren vanuit het heilige vóór de binnenste ruimte, maar buiten waren ze niet zichtbaar. En ze zijn daar nu nog steeds. In de ark lagen alleen de twee platen die Mozes in Horeb erin had gelegd toen Jehovah een verbond met de Israëlieten sloot bij hun uittocht uit Egypte.
Toen de priesters uit de heilige plaats naar buiten kwamen (alle priesters die aanwezig waren hadden zich geheiligd, ongeacht hun afdeling), stonden alle Levitische zangers die bij Asaf, Heman, Jeduthun en hun zonen en broeders hoorden, met cimbalen, snaarinstrumenten en harpen ten oosten van het altaar. Ze waren gekleed in fijne stof, en bij hen stonden 120 priesters die op de trompetten bliezen. Op het moment dat de trompetblazers en de zangers als één man Jehovah loofden en dankten, en het geluid van de trompetten, de cimbalen en de andere muziekinstrumenten klonk terwijl Jehovah werd geprezen — ‘want hij is goed, eeuwig duurt zijn loyale liefde’ — toen vulde een wolk het huis, het huis van Jehovah. De priesters konden er vanwege de wolk geen dienst meer verrichten, want de glorie van Jehovah vulde het huis van de ware God.
Toen zei Salomo: ‘Jehovah heeft gezegd dat hij in diepe duisternis zou wonen. Ik heb nu een verheven huis voor u gebouwd, een vaste plaats waar u voor altijd kunt wonen.’
De koning draaide zich om en begon de gemeente van Israël te zegenen. De hele gemeente van Israël ging staan, en hij zei: ‘Loof Jehovah, de God van Israël, die met zijn handen vervuld heeft wat hij met zijn mond aan mijn vader David had beloofd: “Vanaf de dag dat ik mijn volk uit Egypte heb weggeleid, heb ik uit de stammen van Israël nooit een stad gekozen om er een huis voor mijn naam te bouwen. Ook heb ik nooit een man uitgekozen om leider te worden over mijn volk Israël. Maar ik heb Jeruzalem gekozen om mijn naam daar te laten blijven, en ik heb David uitgekozen om over mijn volk Israël te regeren.” Het was de innige wens van mijn vader David om een huis te bouwen voor de naam van Jehovah, de God van Israël. Maar Jehovah zei tegen mijn vader David: “Het is de wens van je hart om een huis voor mijn naam te bouwen, en het is goed dat je dat zo graag wilt. Maar niet jij zult het huis bouwen, maar je eigen zoon, die je nog zult krijgen. Hij zal het huis voor mijn naam bouwen.” Jehovah heeft de belofte vervuld die hij gedaan had, want ik heb mijn vader David opgevolgd en zit op de troon van Israël, precies zoals Jehovah had beloofd. Ook heb ik het huis gebouwd voor de naam van Jehovah, de God van Israël. Daar heb ik de ark neergezet waarin het verbond ligt dat Jehovah met Israël heeft gesloten.’
Toen ging Salomo voor het altaar van Jehovah staan, voor de hele gemeente van Israël, en hij strekte zijn handen uit. (Salomo had een koperen podium gemaakt en dat midden in het voorhof gezet. Het was vijf el lang, vijf el breed en drie el hoog. Daarop was hij gaan staan.) Hij knielde voor de ogen van de hele gemeente van Israël, strekte zijn handen uit naar de hemel en zei: ‘Jehovah, God van Israël, er is in de hemel of op de aarde geen God als u. U houdt u aan het verbond en toont loyale liefde voor uw dienaren die u met hun hele hart dienen. U bent uw belofte aan uw dienaar David, mijn vader, nagekomen. U hebt vandaag met uw hand vervuld wat u met uw mond hebt beloofd. Nu vraag ik u, Jehovah, God van Israël, u te houden aan wat u hebt beloofd aan uw dienaar David, mijn vader: “Op de troon van Israël zal altijd een afstammeling van jou zitten, zolang je zonen maar op hun weg letten en mijn wet volgen, net zoals jij mij hebt gevolgd.” O Jehovah, God van Israël, laat uw belofte aan uw dienaar David betrouwbaar zijn.
Maar zal God echt bij de mensen op aarde wonen? De hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik heb gebouwd! Heb aandacht voor het gebed van uw dienaar en zijn verzoek om gunst, o Jehovah, mijn God. Luister naar het hulpgeroep en het gebed dat uw dienaar tot u richt. Houd uw ogen dag en nacht gericht op dit huis — de plaats waarover u hebt gezegd dat u uw naam daar zou vestigen — en luister naar het gebed dat uw dienaar in de richting van deze plaats uitspreekt. Luister naar de smeekgebeden om hulp van uw dienaar en de smeekgebeden van uw volk Israël als ze in de richting van deze plaats bidden, en luister alstublieft vanuit uw woonplaats, vanuit de hemel, ja, luister en vergeef.
Als een man tegen iemand zondigt en een eed moet afleggen en onder die eed komt te staan, en hij in dit huis onder ede voor uw altaar verschijnt, luister dan alstublieft vanuit de hemel, grijp in en spreek recht over uw dienaren. Geef de boosdoener wat hij verdient en vergeld hem wat hij heeft gedaan, en verklaar de rechtvaardige onschuldig en beloon hem voor zijn rechtvaardigheid.
Als uw volk Israël door een vijand wordt verslagen omdat ze tegen u bleven zondigen, en ze bij u terugkomen en uw naam loven en tot u in dit huis bidden en uw gunst afsmeken, luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat u aan hen en hun voorouders hebt gegeven.
Als de hemel gesloten blijft en er geen regen valt omdat ze tegen u bleven zondigen, en ze in de richting van deze plaats bidden, uw naam loven en zich afkeren van hun zonde omdat u ze hebt vernederd, luister dan alstublieft vanuit de hemel en vergeef de zonde van uw dienaren, van uw volk Israël. Want u zult ze leren wat de goede weg is die ze moeten volgen. En laat het regenen op uw land dat u uw volk als erfdeel hebt gegeven.
Als er hongersnood is in het land, of een epidemie, korenbrand, meeldauw of een zwerm sprinkhanen die alles kaalvreet, of als een van de steden van het land door vijanden wordt belegerd of als er een andere plaag of ziekte uitbreekt, en iemand of heel uw volk Israël tot u bidt of u om wat voor gunst maar ook smeekt (iedereen weet wat voor ellende en pijn hij zelf heeft) en daarbij de handen naar dit huis uitstrekt, luister dan alstublieft vanuit de hemel, uw woonplaats, en schenk vergeving. Beloon ieder mens naar zijn hele gedrag, want u kent zijn hart (u alleen kent het hart van mensen echt). Dan zullen ze ontzag voor u hebben door uw weg te volgen zolang ze leven in het land dat u onze voorouders hebt gegeven.
En als de buitenlander die geen deel uitmaakt van uw volk Israël, vanwege uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit een ver land komt en in de richting van dit huis bidt, luister dan alstublieft vanuit de hemel, uw woonplaats. Doe alles wat de buitenlander u vraagt, zodat alle volken op aarde net als uw volk Israël uw naam kennen en ontzag voor u hebben en weten dat uw naam verbonden is aan dit huis dat ik heb gebouwd.
Als u uw volk stuurt om waar maar ook tegen hun vijanden te strijden, en ze tot u bidden in de richting van deze stad die u hebt uitgekozen en het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd, luister dan vanuit de hemel naar hun gebed en hun verzoek om gunst, en zorg dat uw volk recht wordt gedaan.
Als ze tegen u zondigen (want er is geen mens die niet zondigt), en u woedend op ze bent en u ze aan een vijand overlevert, en hun veroveraars ze als gevangenen wegvoeren naar een land ver weg of dichtbij, en ze in het land waarheen ze als gevangenen zijn weggevoerd tot bezinning komen, en ze bij u terugkomen en u in het land waar ze gevangenen zijn om gunst smeken en zeggen: “We hebben gezondigd en verkeerd gedaan, we hebben slecht gehandeld”, en ze in het land waarheen ze als gevangenen werden weggevoerd met hun hele hart en ziel bij u terugkomen, en ze bidden in de richting van hun land dat u aan hun voorouders hebt gegeven en de stad die u hebt uitgekozen en het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd, luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats, naar hun gebed en hun verzoek om gunst. Zorg dat uw volk recht wordt gedaan en vergeef uw volk dat tegen u heeft gezondigd.
O mijn God, sluit alstublieft uw ogen en uw oren niet voor het gebed dat in deze plaats wordt opgezonden. Ga nu, Jehovah God, naar uw rustplaats — u en de ark, het teken van uw kracht. Laten uw priesters, Jehovah God, bekleed worden met redding, en laten degenen die loyaal zijn aan u zich verheugen over uw goedheid. O Jehovah God, verwerp uw gezalfde niet. Denk aan uw loyale liefde voor uw dienaar David.’
Zodra Salomo klaar was met bidden, kwam er vuur uit de hemel dat het brandoffer en de slachtoffers verteerde. Jehovah’s glorie vulde het huis. De priesters konden het huis van Jehovah niet binnengaan omdat Jehovah’s glorie het huis van Jehovah had gevuld. Alle Israëlieten zagen het vuur dat neerdaalde en de glorie van Jehovah boven het huis. Ze lieten zich op de stenen vloer op hun knieën vallen, bogen diep en dankten Jehovah, ‘want hij is goed, eeuwig duurt zijn loyale liefde’.
De koning bracht met heel het volk slachtoffers aan Jehovah. Dit was het slachtoffer dat koning Salomo bracht: 22.000 runderen en 120.000 schapen. Zo werd het huis van de ware God door de koning en het hele volk ingewijd. De priesters stonden op hun post, en ook de Levieten met de instrumenten waarmee het zingen voor Jehovah werd begeleid. (Koning David had die instrumenten gemaakt om Jehovah ermee te danken — ‘want eeuwig duurt zijn loyale liefde’ — steeds wanneer David hem met hen loofde.) Tegenover hen bliezen de priesters luid op de trompetten, terwijl alle Israëlieten stonden.
Toen heiligde Salomo het midden van het voorhof dat vóór het huis van Jehovah lag, want daar moest hij de brandoffers en de vette stukken van de vredeoffers offeren. Het koperen altaar dat Salomo had gemaakt, was namelijk te klein voor alle brandoffers, graanoffers en vette stukken. In die tijd vierde Salomo het feest zeven dagen lang samen met heel Israël, een enorme gemeente vanaf Lebo-Hamath tot aan de Wadi van Egypte. De inwijding van het altaar duurde zeven dagen en het feest nog eens zeven dagen, en op de achtste dag hielden ze een plechtige vergadering. Op de 23ste dag van de zevende maand stuurde hij het volk weg. Ze gingen naar huis, verheugd en met een blij hart door al het goede dat Jehovah voor David, Salomo en zijn volk Israël had gedaan.
Zo voltooide Salomo het huis van Jehovah en het huis van de koning. Hij slaagde erin alles uit te voeren wat hij in gedachten had voor het huis van Jehovah en zijn eigen huis. ’s Nachts verscheen Jehovah aan Salomo en zei tegen hem: ‘Ik heb geluisterd naar je gebed, en ik heb deze plaats voor mezelf uitgekozen als offerhuis. Als ik de hemel gesloten houd en er geen regen valt, als ik de sprinkhanen opdracht geef het land kaal te vreten of als ik een epidemie onder mijn volk laat uitbreken, en mijn volk waaraan mijn naam verbonden is, zich vervolgens vernedert en bidt en mij zoekt en zich afkeert van hun slechte weg, dan zal ik vanuit de hemel luisteren en hun zonde vergeven en hun land genezen. Mijn ogen en mijn oren zullen niet gesloten zijn voor de gebeden in deze plaats. Ik heb dit huis uitgekozen en geheiligd zodat mijn naam er voor altijd zal zijn. Nooit zal ik het uit het oog verliezen. Voor altijd ligt mijn hart daar.
En als jij me dient zoals je vader David me heeft gediend door alles te doen wat ik je geboden heb, en je mijn voorschriften en bepalingen naleeft, dan zal ik de troon van je koningschap bevestigen, zoals ik in een verbond met je vader David heb gezegd: “Er zal altijd een afstammeling van jou over Israël regeren.” Maar als jullie je afkeren en je niet houden aan mijn voorschriften en mijn geboden die ik jullie heb gegeven, en jullie andere goden gaan vereren en je voor die neerbuigen, dan zal ik Israël wegrukken uit mijn grond die ik hun gegeven heb. Ik zal me afkeren van dit huis dat ik voor mijn naam heb geheiligd. Het zal onder alle volken een voorwerp van minachting en een mikpunt van spot worden. En dit huis zal een ruïne worden. Iedereen die voorbijkomt, zal vol verbazing kijken en vragen: “Waarom heeft Jehovah dat met dit land en dit huis gedaan?” Dan zullen ze zeggen: “Omdat ze Jehovah, de God van hun voorvaders, die hen uit Egypte had weggeleid, hebben verlaten. Ze hebben andere goden omarmd en zich voor die neergebogen en die vereerd. Daarom heeft hij al deze ellende over ze gebracht.”’
Salomo bouwde het huis van Jehovah en zijn eigen huis in 20 jaar. Daarna herbouwde Salomo de steden die Hiram hem had gegeven en liet daar Israëlieten wonen. Bovendien rukte Salomo op naar Hamath-Zoba en nam het in. Hij versterkte Tadmor in de woestijn en alle voorraadsteden die hij in Hamath had gebouwd. Ook maakte hij van Hoog-Beth-Horon en Laag-Beth-Horon vestingsteden met muren, poorten en grendels. Salomo versterkte Baälath en al Salomo’s voorraadsteden, alle steden voor de wagens en de steden voor de ruiters. Salomo bouwde alles wat hij maar wilde in Jeruzalem, op de Libanon en in heel zijn rijk.
Degenen die waren overgebleven van de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, die geen deel uitmaakten van Israël, hun afstammelingen die nog in het land waren — die de Israëlieten niet hadden uitgeroeid — werden allemaal door Salomo opgeroepen om voor hem te werken, tot op de dag van vandaag. Maar Salomo maakte geen Israëlieten tot slaaf voor zijn werk, want zij waren zijn soldaten, de hoofden van zijn adjudanten en de bevelhebbers van zijn wagenmenners en ruiters. Er waren 250 hoofdopzichters van koning Salomo, voormannen over het werkvolk.
Ook bracht Salomo de dochter van de farao van de Stad van David naar het huis dat hij voor haar had laten bouwen. Want hij zei: ‘Hoewel ze mijn vrouw is, kan ze niet in het huis van koning David van Israël wonen, want de plaatsen waar de ark van Jehovah heeft gestaan, zijn heilig.’
Toen bracht Salomo brandoffers aan Jehovah op het altaar van Jehovah dat hij vóór de voorhal had gebouwd. Hij volgde de dagelijkse routine en bracht offers zoals Mozes had voorgeschreven voor de sabbatten, de nieuwemaansvieringen en de drie jaarlijkse feesten — het Feest van het Ongezuurde Brood, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest. Verder deelde hij de afdelingen van de priesters in voor hun diensten zoals zijn vader David had bepaald. Hij deelde de Levieten in voor hun taken om te loven en te dienen in aanwezigheid van de priesters volgens de dagelijkse routine. En hij deelde de afdelingen van de poortwachters in voor de verschillende poorten. Want dat had David, de man van de ware God, geboden. Ze hielden zich precies aan alle geboden van de koning voor de priesters en de Levieten, ook aan de geboden die te maken hadden met de opslagplaatsen. Al het werk van Salomo werd dus goed georganiseerd, vanaf de dag dat het fundament van het huis van Jehovah werd gelegd totdat het af was. Zo werd het huis van Jehovah voltooid.
Toen ging Salomo naar Ezeon-Geber en naar Eloth aan de kust in het land Edom. Hiram stuurde hem met medewerking van zijn eigen dienaren schepen en ervaren zeelieden. Die gingen samen met Salomo’s dienaren naar Ofir en namen vandaar 450 talenten goud mee voor koning Salomo.
De koningin van Scheba hoorde van Salomo’s roem. Daarom kwam ze naar Jeruzalem om hem met moeilijke vragen op de proef te stellen. Ze kwam met een heel indrukwekkende karavaan, met kamelen die beladen waren met balsemolie en grote hoeveelheden goud en edelstenen. Ze verscheen voor Salomo en sprak met hem over alles wat haar bezighield. Salomo beantwoordde al haar vragen. Niets was voor Salomo te moeilijk, alles legde hij haar uit.
Toen de koningin van Scheba zag hoe wijs Salomo was, en toen ze het huis zag dat hij had gebouwd, het voedsel dat bij hem op tafel kwam, hoe zijn dienaren aanzaten, de bediening en kleding van zijn bedienden, zijn wijnschenkers en hun kleding, en de brandoffers die hij geregeld bracht in het huis van Jehovah, was ze buiten zichzelf van verbazing. Ze zei tegen de koning: ‘Wat ik in mijn eigen land heb gehoord over uw wijsheid en over wat u allemaal hebt gedaan, is waar. Maar ik geloofde die berichten niet totdat ik kwam en het met eigen ogen zag. Ze hebben me nog niet de helft verteld over uw grote wijsheid! U overtreft alles wat ik heb gehoord. Wat een voorrecht voor uw mannen en uw dienaren dat ze steeds in uw aanwezigheid zijn en uw wijsheid kunnen horen! Laat Jehovah, uw God, geprezen worden, die zo van u houdt dat hij u op zijn troon heeft geplaatst als koning voor Jehovah, uw God. Omdat uw God van Israël houdt en omdat hij het voor altijd wil laten bestaan, heeft hij u er als koning over aangesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.’
Toen gaf ze de koning 120 talenten goud en een grote hoeveelheid balsemolie en edelstenen. Zulke balsemolie als de koningin van Scheba aan koning Salomo gaf, is nooit meer aangevoerd.
De dienaren van Hiram en de dienaren van Salomo die goud uit Ofir aanvoerden, brachten ook sandelhout en edelstenen mee. De koning maakte van het sandelhout trappen voor het huis van Jehovah en voor het huis van de koning, en ook harpen en snaarinstrumenten voor de zangers. Nooit eerder was er in het land van Juda zoiets gezien.
Koning Salomo gaf aan de koningin van Scheba alles wat ze maar wilde en waar ze om vroeg, meer dan wat zij voor de koning had meegenomen. Daarna ging ze naar haar eigen land terug, samen met haar dienaren.
Het gewicht van het goud dat Salomo in één jaar ontving, was 666 talenten. Daarbij was niet meegerekend wat hij kreeg van de kooplieden en de handelaars en van alle Arabische koningen en de gouverneurs van het land die goud en zilver bij Salomo brachten.
Koning Salomo maakte 200 grote schilden van een goudlegering (op elk schild werden 600 sikkels gelegeerd goud aangebracht) en 300 kleine schilden van een goudlegering (op elk schild werden drie minen goud aangebracht). Toen zette de koning ze in het Huis van het Libanonwoud.
Verder maakte de koning een grote ivoren troon die hij met zuiver goud bekleedde. De troon had zes treden, en aan de troon was een gouden voetenbank bevestigd. De zitting had armleuningen aan beide kanten. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen. Op de zes treden stonden 12 leeuwen, één aan elk uiteinde. In geen enkel koninkrijk was ooit zoiets gemaakt. Alle drinkbekers van koning Salomo waren van goud, en alle gebruiksvoorwerpen van het Huis van het Libanonwoud waren van zuiver goud. Er was niets van zilver, want aan zilver werd in de tijd van Salomo geen waarde gehecht. De schepen van de koning voeren namelijk altijd naar Tarsis, bemand door de dienaren van Hiram. Eens in de drie jaar kwamen de Tarsisschepen binnen, beladen met goud, zilver, ivoor, apen en pauwen.
Koning Salomo was dus rijker en wijzer dan alle andere koningen op aarde. En alle koningen op aarde wilden bij Salomo op audiëntie komen om te luisteren naar zijn wijsheid, die de ware God in zijn hart had gelegd. Ze brachten dan allemaal een geschenk mee: zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen, kleding, wapens, balsemolie, paarden en muildieren. Zo ging het jaar in jaar uit. En Salomo had 4000 stallen voor zijn paarden en wagens en had 12.000 paarden, en hij bracht ze onder in de wagensteden en dicht bij de koning in Jeruzalem. Hij regeerde over alle koningen vanaf de Rivier tot het land van de Filistijnen en tot de grens van Egypte. Dankzij de koning was het zilver in Jeruzalem net zo gewoon als steen en was cederhout net zo gewoon als de vijgenbomen in de Sjefela. Er werden voor Salomo paarden gehaald uit Egypte en uit alle andere landen.
De rest van de geschiedenis van Salomo staat van begin tot eind in de geschriften van de profeet Nathan, in de profetie van de Siloniet Ahia en in het verslag van de visioenen van de visionair Iddo over Jerobeam, de zoon van Nebat. Salomo regeerde in Jeruzalem 40 jaar over heel Israël. Toen ging Salomo rusten bij zijn voorvaders. Ze begroeven hem in de Stad van David, zijn vader. Zijn zoon Rehabeam volgde hem als koning op.
Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem koning te maken. Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, ervan hoorde (hij was nog in Egypte, want hij was gevlucht voor koning Salomo) kwam hij terug uit Egypte. Toen lieten ze hem halen. Jerobeam en heel Israël kwamen naar Rehabeam en zeiden: ‘Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd. Als u het harde werk dat hij ons heeft laten doen en het zware juk dat hij ons heeft opgelegd lichter maakt, zullen we u dienen.’
Hierop zei hij tegen ze: ‘Kom over drie dagen bij me terug.’ Het volk ging dus weg. Koning Rehabeam raadpleegde de oudere mannen die zijn vader Salomo hadden gediend toen die nog leefde. Hij vroeg: ‘Wat raden jullie aan? Wat voor antwoord moet ik dit volk geven?’ Ze antwoordden hem: ‘Als u goed bent voor dit volk en ze tegemoetkomt en ze een vriendelijk antwoord geeft, dan zullen ze voor altijd uw dienaren zijn.’
Maar hij sloeg het advies van de oudere mannen in de wind en raadpleegde de jonge mannen met wie hij was opgegroeid en die nu zijn dienaren waren. Hij vroeg: ‘Wat raden jullie aan? Wat voor antwoord moeten we dit volk geven dat tegen me heeft gezegd: “Maak het juk dat uw vader ons heeft opgelegd lichter”?’ De jonge mannen met wie hij was opgegroeid, antwoordden: ‘Dit moet u zeggen tegen het volk dat tegen u heeft gezegd: “Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, maar u moet het lichter voor ons maken.” Dit moet u tegen ze zeggen: “Mijn pink zal dikker zijn dan de heupen van mijn vader. Mijn vader heeft jullie een zwaar juk opgelegd, maar ik zal jullie juk nog zwaarder maken. Mijn vader heeft jullie met zwepen gestraft, maar ik zal dat met gesels doen.”’
Jerobeam en het hele volk kwamen op de derde dag bij Rehabeam, want de koning had gezegd: ‘Kom op de derde dag bij me terug.’ Maar de koning gaf ze een hard antwoord en sloeg zo het advies van de oudere mannen in de wind. Hij zei tegen ze wat de jonge mannen hem hadden geadviseerd: ‘Ik zal jullie een zwaar juk opleggen, ik zal het zelfs nog zwaarder maken. Mijn vader heeft jullie met zwepen gestraft, maar ik zal dat met gesels doen.’ De koning luisterde niet naar het volk. Deze wending werd namelijk door de ware God veroorzaakt, zodat het woord in vervulling zou gaan dat Jehovah via de Siloniet Ahia had gesproken tot Jerobeam, de zoon van Nebat.
Omdat de koning niet naar de Israëlieten luisterde, zeiden ze tegen hem: ‘Wat hebben wij met David te maken? We hebben geen gemeenschappelijk erfdeel met de zoon van Isaï. Naar jullie goden, Israël! David, zorg maar voor je eigen huis!’ Toen ging heel Israël weer naar huis.
Maar Rehabeam bleef regeren over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden.
Koning Rehabeam stuurde Hadoram, die de leiding had over de opgeroepen werkers, naar de Israëlieten, maar ze stenigden hem. De koning zelf kon nog net in zijn wagen klimmen om naar Jeruzalem te vluchten. Zo kwamen de Israëlieten tegen het huis van David in opstand. Dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven.
Toen Rehabeam in Jeruzalem terug was, verzamelde hij meteen de mannen uit het huis van Juda en Benjamin — 180.000 getrainde soldaten. Hij wilde tegen Israël strijden om het koninkrijk voor zich terug te winnen. Maar het woord van Jehovah kwam tot Semaja, de man van de ware God: ‘Zeg tegen koning Rehabeam van Juda, de zoon van Salomo, en tegen heel Israël in Juda en Benjamin: “Dit zegt Jehovah: ‘Jullie mogen niet ten strijde trekken tegen jullie broeders. Ga allemaal terug naar huis, want ik heb dit veroorzaakt.’”’ Ze gehoorzaamden het woord van Jehovah en gingen terug. Ze rukten niet tegen Jerobeam op.
Rehabeam woonde in Jeruzalem en bouwde vestingsteden in Juda: hij versterkte Bethlehem, Etam, Tekoa, Beth-Zur, Socho, Adullam, Gath, Maresa, Zif, 9 Adoraïm, Lachis, Azeka, Zora, Ajalon en Hebron, vestingsteden in Juda en Benjamin. Verder maakte hij de vestingsteden sterker door er bevelhebbers over aan te stellen en ze van voedsel, olie en wijn te voorzien. Ook voorzag hij alle steden van grote schilden en speren. Zo maakte hij er bijzonder sterke steden van. En Juda en Benjamin bleven van hem.
De priesters en de Levieten die in heel Israël waren, vertrokken uit hun gebieden en sloten zich bij hem aan. De Levieten verlieten hun weidegrond en hun bezittingen en kwamen naar Juda en Jeruzalem omdat Jerobeam en zijn zonen ze als priesters van Jehovah hadden ontslagen. Jerobeam had zijn eigen priesters aangesteld voor de offerhoogten, voor de demonen in bokkengedaante en voor de kalveren die hij had gemaakt. Uit alle stammen van Israël gingen mensen die Jehovah, de God van Israël, met hun hele hart wilden zoeken naar Jeruzalem — in navolging van de priesters en de Levieten — om slachtoffers te brengen aan Jehovah, de God van hun voorvaders. Drie jaar lang versterkten ze het koningschap van Juda en waren ze een steun voor Rehabeam, de zoon van Salomo, want drie jaar lang volgden ze dezelfde weg als David en Salomo.
Rehabeam trouwde met Mahalath, de dochter van Davids zoon Jerimoth en van Abichaïl, de dochter van Isaï’s zoon Eliab. Hij kreeg de volgende zonen bij haar: Jeüs, Semarja en Zaham. Later trouwde hij met Maächa, de kleindochter van Absalom. Bij haar kreeg hij Abia, Attai, Ziza en Selomith. Rehabeam hield meer van Maächa, de kleindochter van Absalom, dan van al zijn andere vrouwen en bijvrouwen. Hij had 18 vrouwen en 60 bijvrouwen en werd de vader van 28 zonen en 60 dochters. Rehabeam stelde Abia, de zoon van Maächa, aan als hoofd en leider van zijn broers, want hij was van plan hem koning te maken. Maar hij was zo verstandig sommigen van zijn zonen naar de verschillende gebieden van Juda en Benjamin te sturen, naar alle vestingsteden. Hij gaf ze meer dan genoeg voedsel en zorgde ervoor dat ze een groot aantal vrouwen kregen.
Kort nadat Rehabeams koningschap bevestigd was en hij de macht stevig in handen had gekregen, keerde hij de wet van Jehovah de rug toe, en heel Israël volgde zijn voorbeeld. Omdat ze ontrouw waren aan Jehovah rukte koning Sisak van Egypte in het vijfde jaar van koning Rehabeam tegen Jeruzalem op. Hij had 1200 strijdwagens, 60.000 ruiters en ontelbaar veel soldaten die met hem uit Egypte meekwamen — Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs. Hij nam de vestingsteden van Juda in en kwam uiteindelijk bij Jeruzalem.
De profeet Semaja ging naar Rehabeam en de leiders van Juda, die uit angst voor Sisak in Jeruzalem bij elkaar waren gekomen. Hij zei tegen hen: ‘Dit zegt Jehovah: “Jullie hebben mij verlaten, dus ik verlaat jullie en geef jullie in handen van Sisak.”’ Daarop vernederden de koning en de leiders van Israël zich en zeiden: ‘Jehovah is rechtvaardig.’ Toen Jehovah zag dat ze zich vernederd hadden, kwam het woord van Jehovah tot Semaja: ‘Ze hebben zich vernederd. Ik zal ze niet vernietigen, en binnen korte tijd zal ik ze redden. Ik zal mijn woede niet via Sisak over Jeruzalem uitstorten. Maar ze zullen wel zijn dienaren worden, zodat ze weten wat het verschil is tussen het dienen van mij en van de koningen van andere landen.’
Koning Sisak van Egypte rukte dus tegen Jeruzalem op. Hij roofde de schatten van het huis van Jehovah en de schatten van het huis van de koning. Hij nam alles mee, ook de gouden schilden die Salomo had gemaakt. Daarom maakte koning Rehabeam koperen schilden om ze te vervangen, en hij vertrouwde ze toe aan de hoofden van de wachters, die de ingang van het huis van de koning bewaakten. Steeds wanneer de koning naar het huis van Jehovah ging, kwamen de wachters met de schilden binnen, en ze brachten die dan weer terug naar het wachtlokaal. Omdat de koning zich vernederde, verdween Jehovah’s woede, en hij vernietigde ze niet volledig. Bovendien werden er nog goede dingen in Juda gedaan.
Koning Rehabeam versterkte zijn positie in Jeruzalem en bleef regeren. Rehabeam was 41 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 17 jaar in Jeruzalem, de stad die Jehovah uit alle stammen van Israël gekozen had als de plaats voor zijn naam. De moeder van de koning was Naäma, de Ammonitische. Hij deed wat slecht was, want hij had niet in zijn hart besloten Jehovah te zoeken.
De geschiedenis van Rehabeam staat van begin tot eind in de geschriften van de profeet Semaja en van de visionair Iddo in het geslachtsregister. En er was constant oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam. Toen ging Rehabeam rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in de Stad van David. Zijn zoon Abia volgde hem als koning op.
In het 18de jaar van koning Jerobeam werd Abia koning over Juda. Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Michaja, de dochter van Uriël uit Gibea. Er was oorlog tussen Abia en Jerobeam.
Abia trok ten strijde met een leger van 400.000 dappere, getrainde soldaten. Jerobeam stelde zich in gevechtsformatie tegen hem op met 800.000 getrainde mannen, dappere strijders. Abia ging op de berg Zemaraïm staan, in het bergland van Efraïm, en zei: ‘Luister, Jerobeam en heel Israël. Jullie weten toch dat Jehovah, de God van Israël, het koningschap over Israël voor altijd aan David heeft gegeven, aan hem en aan zijn zonen, door een zoutverbond? Maar Jerobeam, de zoon van Nebat en de dienaar van Davids zoon Salomo, kwam tegen zijn heer in opstand. En er bleven zich waardeloze, slechte mannen bij hem aansluiten. Toen Salomo’s zoon Rehabeam nog jong en onzeker was, waren zij sterker en hij kon niet tegen ze op.
En nu denken jullie dat jullie op kunnen tegen het koninkrijk van Jehovah in handen van de zonen van David omdat jullie met zovelen zijn en de gouden kalveren hebben die Jerobeam als goden voor jullie heeft gemaakt. Jullie hebben Jehovah’s priesters, de nakomelingen van Aäron, en de Levieten weggejaagd. Jullie hebben je eigen priesters aangesteld, net als de volken van de andere landen. Iedereen die met een jonge stier en zeven rammen aankwam, kon priester worden voor die zogenaamde goden. Maar onze God is Jehovah, en wij hebben hem niet verlaten. Onze priesters, de nakomelingen van Aäron, dienen Jehovah, en de Levieten helpen bij het werk. Ze laten elke ochtend en elke avond brandoffers voor Jehovah in rook opgaan met geurige wierook. Het stapelbrood ligt op de tafel van zuiver goud. Ook steken ze elke avond de lampen van de gouden lampenstandaard aan. Wij komen namelijk onze verantwoordelijkheid na tegenover Jehovah, onze God. Maar jullie hebben hem verlaten. Luister, de ware God is met ons en leidt ons met zijn priesters en met de trompetten waarmee strijdsignalen tegen jullie worden geblazen. Mannen van Israël, strijd niet tegen Jehovah, de God van jullie voorvaders, want jullie zullen niet winnen.’
Maar Jerobeam zorgde voor een hinderlaag achter hen, zodat het grootste deel van zijn leger vóór Juda was en de hinderlaag achter hen. Toen de mannen van Juda zich omdraaiden, zagen ze dat ze zowel van voren als in de rug werden aangevallen. Ze riepen tot Jehovah, terwijl de priesters luid op de trompetten bliezen. De mannen van Juda hieven vervolgens een strijdkreet aan, en toen ze die strijdkreet lieten horen, liet de ware God Jerobeam en heel Israël de nederlaag lijden voor Abia en Juda. De Israëlieten sloegen voor Juda op de vlucht, en God gaf ze in hun handen. Abia en zijn volk richtten een grote slachting onder hen aan, en 500.000 getrainde mannen van Israël sneuvelden. Zo werden de mannen van Israël in die tijd vernederd, maar de mannen van Juda waren sterker omdat zij vertrouwden op Jehovah, de God van hun voorvaders. Abia achtervolgde Jerobeam en veroverde de steden Bethel, Jesana en Efraïn, elk met de bijbehorende plaatsen. Het lukte Jerobeam in de tijd van Abia nooit meer zijn macht te herwinnen. Uiteindelijk maakte Jehovah een eind aan Jerobeams leven.
Maar Abia werd steeds machtiger. Hij trouwde met 14 vrouwen en kreeg 22 zonen en 16 dochters. De rest van de geschiedenis van Abia, wat hij heeft gedaan en gezegd, staat in de geschriften van de profeet Iddo.
Toen ging Abia rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in de Stad van David. Zijn zoon Asa volgde hem als koning op. In zijn tijd had het land tien jaar lang rust.
Asa deed wat goed en juist was in de ogen van Jehovah, zijn God. Hij verwijderde de altaren van andere goden en de offerhoogten, sloeg de heilige zuilen kapot en hakte de heilige palen om. Hij zei tegen Juda dat ze Jehovah, de God van hun voorvaders, moesten zoeken en zich aan de wet en de geboden moesten houden. Daarom verwijderde hij uit alle steden van Juda de offerhoogten en de wierooktafels. Onder zijn regering was er rust in het koninkrijk. Hij bouwde vestingsteden in Juda, want het land had rust en er werd in die jaren geen oorlog tegen hem gevoerd. Jehovah gaf hem namelijk rust. Asa zei tegen Juda: ‘Laten we deze steden bouwen en er muren omheen maken met torens, poorten en grendels. Want het land is nog steeds in ons bezit omdat we Jehovah, onze God, hebben gezocht. We hebben gezocht, en hij heeft ons rust gegeven aan al onze grenzen.’ Hun bouwprojecten verliepen dus voorspoedig.
Asa had een leger van 300.000 man uit Juda, gewapend met grote schilden en met speren. En uit Benjamin waren er 280.000 dappere strijders, die kleine schilden droegen en gewapend waren met bogen.
Later rukte de Ethiopiër Zera tegen hen op met een leger van 1.000.000 man en 300 wagens. Toen hij Maresa bereikte, trok Asa hem tegemoet, en ze stelden zich in gevechtsformatie op in het Zefathadal bij Maresa. Toen riep Asa tot Jehovah, zijn God, en zei: ‘O Jehovah, voor u maakt het niets uit of degenen die u helpt met velen zijn of geen kracht hebben. Help ons, Jehovah, onze God, want we vertrouwen op u, en in uw naam zijn we tegen deze menigte opgerukt. O Jehovah, u bent onze God. Laat niet toe dat sterfelijke mensen van u winnen.’
Dus gaf Jehovah Asa en Juda de overwinning op de Ethiopiërs, en de Ethiopiërs sloegen op de vlucht. Asa en zijn mannen achtervolgden hen tot aan Gerar. Er bleven Ethiopiërs sneuvelen tot niemand van hen meer in leven was, want ze werden door Jehovah en zijn leger volledig verslagen. Daarna namen de mannen van Juda een enorme buit mee. Verder veroverden ze alle steden rondom Gerar, want de inwoners waren bang geworden voor Jehovah. Ze plunderden alle steden, want er was daar veel te halen. Ze overvielen ook de tentenkampen van de veehouders en namen een groot aantal schapen en kamelen mee. Daarna gingen ze terug naar Jeruzalem.
Toen kwam de geest van God op Azarja, de zoon van Oded. Hij ging Asa tegemoet en zei tegen hem: ‘Luister naar mij, Asa en heel Juda en Benjamin! Jehovah staat aan jullie kant zolang jullie aan zijn kant staan. Als jullie hem zoeken, zal hij zorgen dat jullie hem vinden, maar als jullie hem verlaten, zal hij jullie verlaten. Lange tijd was Israël zonder de ware God, zonder een priester die hen onderwees en zonder wet. Maar als ze in hun ellende bij Jehovah, de God van Israël, terugkwamen en hem zochten, dan zorgde hij ervoor dat ze hem vonden. In die tijd kon niemand veilig reizen, want er was veel onrust onder de inwoners van alle gebieden. Het ene volk versloeg het andere en de ene stad de andere, omdat God met allerlei moeilijkheden verwarring veroorzaakte. Maar jullie moeten sterk zijn en niet ontmoedigd raken, want jullie inspanning zal worden beloond.’
Zodra Asa die woorden en de profetie van de profeet Oded hoorde, kreeg hij moed en verwijderde hij de walgelijke afgodsbeelden uit heel het land van Juda en Benjamin en uit de steden die hij veroverd had in het bergland van Efraïm. Hij herstelde Jehovah’s altaar dat vóór de voorhal van Jehovah stond. En hij bracht heel Juda en Benjamin bij elkaar, samen met de mensen uit Efraïm, Manasse en Simeon die als vreemdelingen bij hen woonden. Velen waren namelijk vanuit Israël naar hem overgelopen toen ze zagen dat Jehovah, zijn God, met hem was. Ze werden in de derde maand van het 15de jaar van Asa’s regering in Jeruzalem bij elkaar gebracht. Op die dag offerden ze aan Jehovah 700 runderen en 7000 schapen uit de buit die ze hadden meegebracht. Bovendien beloofden ze in een verbond dat ze Jehovah, de God van hun voorvaders, met hun hele hart en met hun hele ziel zouden zoeken. Iedereen die Jehovah, de God van Israël, niet zou zoeken, moest ter dood worden gebracht — klein of groot, man of vrouw. Ze legden met luide stem een eed af voor Jehovah, waarbij werd gejuicht en op de trompetten en hoorns werd geblazen. Heel Juda was blij met de eed, want ze hadden de eed met hun hele hart gedaan. Ze zochten hem vol overgave en hij zorgde ervoor dat ze hem vonden. Jehovah bleef hun aan alle kanten rust geven.
Koning Asa ontnam zijn grootmoeder Maächa zelfs de positie van koningin-moeder omdat ze een obsceen afgodsbeeld voor de aanbidding van de heilige paal had gemaakt. Asa hakte haar obscene afgodsbeeld om en verpulverde en verbrandde het in het Kidrondal. Maar de offerhoogten werden niet uit Israël verwijderd. Toch had Asa zijn hele leven een onverdeeld hart. Hij bracht de dingen die hij en zijn vader hadden geheiligd naar het huis van de ware God — zilver, goud en allerlei voorwerpen. Tot het 35ste jaar van Asa’s regering was er geen oorlog.
In het 36ste jaar van de regering van Asa rukte koning Baësa van Israël tegen Juda op en versterkte hij Rama. Zo kon niemand het gebied van koning Asa van Juda in of uit gaan. Toen haalde Asa zilver en goud uit de schatkamers van Jehovah’s huis en van het huis van de koning. Hij stuurde het naar koning Ben-Hadad van Syrië, die in Damaskus woonde, met de volgende boodschap: ‘Er is een verdrag tussen mij en u en tussen mijn vader en uw vader. Ik stuur u zilver en goud. Verbreek uw verdrag met koning Baësa van Israël, zodat hij zich terugtrekt.’
Ben-Hadad luisterde naar koning Asa en liet zijn legerofficieren oprukken tegen de steden van Israël. Ze versloegen Ijon, Dan en Abel-Maïm, met alle opslagplaatsen van de steden van Naftali. Toen Baësa dat hoorde, stopte hij meteen met het versterken van Rama en liet hij het werk stilleggen. Koning Asa riep vervolgens heel Juda op om de stenen en balken weg te dragen die Baësa in Rama voor de bouw had gebruikt. Daarmee versterkte hij Geba en Mizpa.
In die tijd kwam de ziener Hanani naar koning Asa van Juda en zei tegen hem: ‘Omdat je vertrouwd hebt op de koning van Syrië en niet op Jehovah, je God, is het leger van de koning van Syrië niet in je handen gevallen. De Ethiopiërs en de Libiërs hadden toch ook een heel groot leger, met veel strijdwagens en ruiters? Maar omdat je toen op Jehovah vertrouwde, heeft hij ze aan je overgeleverd. Want de ogen van Jehovah gaan de hele aarde rond om zijn kracht te tonen voor wie hem met hun hele hart toegewijd zijn. Je bent heel onverstandig geweest. Van nu af aan zullen er oorlogen tegen je worden gevoerd.’
Asa ergerde zich aan de ziener en was zo kwaad dat hij hem in de gevangenis zette. In die tijd begon Asa anderen van het volk te mishandelen. De geschiedenis van Asa is van begin tot eind opgeschreven in het Boek van de koningen van Juda en van Israël.
In het 39ste jaar van zijn regering kreeg Asa een aandoening aan zijn voeten waardoor hij heel ziek werd. Maar zelfs toen hij zo ziek was, vroeg hij geen hulp aan Jehovah maar aan de genezers. In het 41ste jaar van zijn regering ging Asa rusten bij zijn voorvaders. Ze begroeven hem in het schitterende graf dat hij in de Stad van David voor zichzelf had uitgegraven. Ze legden hem op een lijkbaar die gevuld was met balsemolie en een speciale zalf van verschillende ingrediënten. Verder maakten ze een enorm groot begrafenisvuur voor hem.
Zijn zoon Josafat volgde hem als koning op en hij versterkte zijn positie over Israël. Hij legerde troepen in alle vestingsteden van Juda en plaatste garnizoenen in het land Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa had ingenomen. Jehovah was steeds met Josafat omdat hij dezelfde weg volgde als zijn voorvader David en de Baäls niet zocht. Want hij zocht de God van zijn vader, hield zich aan zijn geboden en deed niet zoals Israël deed. Jehovah gaf hem het koningschap stevig in handen. Heel Juda bleef Josafat geschenken geven, en hij had grote roem en rijkdom. Hij volgde moedig de wegen van Jehovah, en hij verwijderde zelfs de offerhoogten en de heilige palen uit Juda.
In het derde jaar van zijn regering ontbood hij zijn bestuurders Ben-Haïl, Obadja, Zacharia, Nethaneël en Michaja. Hij stuurde ze naar de steden van Juda om er te onderwijzen. De Levieten Semaja, Nethanja, Zebadja, Asaël, Semiramoth, Jonathan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia gingen met hen mee, en ook de priesters Elisama en Joram. Met het boek van Jehovah’s wet gingen ze onderwijzen in Juda. Ze gingen alle steden van Juda langs om het volk te onderwijzen.
Alle koninkrijken van de landen rondom Juda werden bang voor Jehovah, en ze voerden geen oorlog tegen Josafat. De Filistijnen brachten Josafat geschenken en geld als schatting. De Arabieren brachten hem 7700 rammen en 7700 bokken.
Josafat werd steeds machtiger, en hij bouwde vestingen en voorraadsteden in Juda. Hij ondernam grote projecten in de steden van Juda, en in Jeruzalem had hij soldaten, dappere strijders. Ze waren ingedeeld volgens hun vaderlijk huis. Hier volgen de bevelhebbers over duizend uit Juda. De eerste was de bevelhebber Adna, met 300.000 dappere strijders. Onder zijn bevel stond de bevelhebber Johanan, met 280.000 man. Ook Amasia, de zoon van Zichri, stond onder zijn bevel, met 200.000 dappere strijders. Hij had zich vrijwillig voor Jehovah’s dienst aangeboden. Uit Benjamin was er Eljada, een dappere strijder, met 200.000 man, gewapend met bogen en schilden. Onder zijn bevel stond Jozabad, met 180.000 man, toegerust voor het leger. Die mannen stonden in dienst van de koning. Daarbij kwamen nog degenen die de koning in de vestingsteden in heel Juda had gelegerd.
Hoewel Josafat grote roem en rijkdom had, verbond hij zich met Achab door een huwelijk. Een paar jaar later bezocht hij Achab in Samaria. Achab offerde een groot aantal schapen en runderen voor hem en voor de mensen die bij hem waren. Hij drong er bij hem op aan om samen met hem Ramoth-Gilead aan te vallen. Koning Achab van Israël zei tegen koning Josafat van Juda: ‘Wil je met me meegaan naar Ramoth-Gilead?’ Die antwoordde: ‘Jij en ik zijn één. Mijn volk is jouw volk. We zullen je steunen in de strijd.’
Maar Josafat zei tegen de koning van Israël: ‘Vraag alsjeblieft eerst naar het woord van Jehovah.’ De koning van Israël verzamelde dus de profeten, 400 man, en zei tegen hen: ‘Zullen we Ramoth-Gilead aanvallen, of moet ik ervan afzien?’ Ze zeiden: ‘Ga, en de ware God zal het in handen van de koning geven.’
Josafat zei toen: ‘Is hier niet een profeet van Jehovah? Laten we ook via hem navraag doen.’ De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Er is nog één man die ons kan helpen Jehovah te raadplegen. Maar ik haat hem, want hij profeteert nooit goede dingen over mij, maar altijd slechte. Het is Michaja, de zoon van Jimla.’ Maar Josafat zei: ‘De koning hoort zoiets niet te zeggen.’
De koning van Israël riep toen een hofbeambte en zei: ‘Haal snel Michaja, de zoon van Jimla.’ De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, zaten allebei in hun koninklijke gewaad op hun troon, op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Samaria. Vóór hen stonden alle profeten te profeteren. Toen maakte Zedekia, de zoon van Kenaäna, ijzeren hoorns voor zichzelf en zei: ‘Dit zegt Jehovah: “Hiermee zul je de Syriërs doorboren tot je ze hebt uitgeroeid.”’ Alle andere profeten profeteerden hetzelfde en zeiden: ‘Ga naar Ramoth-Gilead en je zult succes hebben. Jehovah zal het in handen van de koning geven.’
De boodschapper die Michaja ging halen, zei tegen hem: ‘Luister, de profeten hebben allemaal een positief advies voor de koning. Laat uw uitspraak alstublieft als die van hen zijn en geef een positief advies.’ Maar Michaja zei: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, ik zeg alleen wat mijn God me opdraagt.’ Toen kwam hij bij de koning, en de koning vroeg hem: ‘Michaja, zullen we Ramoth-Gilead aanvallen, of moet ik ervan afzien?’ Meteen antwoordde hij: ‘Ga, en je zult succes hebben. Ze zullen in je handen gegeven worden.’ Toen zei de koning tegen hem: ‘Hoe vaak moet ik je laten zweren dat je in de naam van Jehovah alleen de waarheid tegen me zegt?’ Daarop zei hij: ‘Ik zie alle Israëlieten verspreid over de bergen, als schapen die geen herder hebben. Jehovah zei: “Ze hebben geen meester. Laat elk van hen in vrede naar zijn huis teruggaan.”’
Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: ‘Heb ik je niet gezegd: “Hij zal over mij geen goede dingen profeteren maar alleen slechte”?’
Michaja zei verder: ‘Hoor daarom het woord van Jehovah: Ik zag Jehovah op zijn troon zitten en het hele hemelse leger stond rechts en links van hem. Jehovah vroeg toen: “Wie zal koning Achab van Israël misleiden, zodat hij uitrukt en bij Ramoth-Gilead sneuvelt?” En de een zei dit en de ander dat. Toen kwam er een geest naar voren, die voor Jehovah ging staan en zei: “Ik zal hem misleiden.” Jehovah vroeg hem: “Hoe ga je dat doen?” Hij antwoordde: “Ik zal eropuit gaan en een bedrieglijke geest worden in de mond van al zijn profeten.” Daarop zei hij: “Jij zult hem misleiden, en het zal je zeker lukken. Vertrek en doe het zo.” Jehovah heeft dus een bedrieglijke geest in de mond gelegd van deze profeten van jou. Maar Jehovah heeft ellende voor je aangekondigd.’
Zedekia, de zoon van Kenaäna, kwam toen op Michaja af, sloeg hem op de wang en zei: ‘Wil je soms beweren dat de geest van Jehovah van mij is weggegaan en nu met jou spreekt?’ Michaja antwoordde: ‘Dat zul je wel merken op de dag dat je de binnenste ruimte in gaat om je te verbergen.’ Toen zei de koning van Israël: ‘Neem Michaja en lever hem uit aan Amon, het hoofd van de stad, en aan Joas, de zoon van de koning. Zeg tegen hen: “Dit zegt de koning: ‘Zet deze man in de gevangenis en geef hem een verlaagd rantsoen van brood en water tot ik in vrede terugkom.’”’ Maar Michaja zei: ‘Als je echt in vrede terugkomt, dan heeft Jehovah niet met mij gesproken.’ Hij voegde eraan toe: ‘Luister, alle volken.’
De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, rukten vervolgens op naar Ramoth-Gilead. De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Ik zal vermomd de strijd ingaan, maar jij moet je koninklijke gewaad aandoen.’ De koning van Israël vermomde zich dus en ze trokken ten strijde. De koning van Syrië had de bevelhebbers van zijn strijdwagens geboden: ‘Vecht alleen tegen de koning van Israël en tegen niemand anders, klein of groot.’ Zodra de bevelhebbers van de wagens Josafat zagen, zeiden ze bij zichzelf: ‘Dat is de koning van Israël.’ Dus gingen ze op hem af om tegen hem te vechten. Josafat begon om hulp te roepen en Jehovah hielp hem. God leidde ze direct van hem weg. Toen de bevelhebbers van de wagens zagen dat het niet de koning van Israël was, gaven ze meteen de achtervolging op.
Intussen richtte een man op goed geluk zijn boog en hij trof de koning van Israël tussen twee delen van zijn wapenrusting. De koning zei daarom tegen zijn wagenmenner: ‘Keer om en haal me uit de strijd, want ik ben zwaargewond.’ De strijd ging die hele dag door, en de koning van Israël moest tot de avond voor het oog van de Syriërs in de wagen overeind worden gehouden. Bij zonsondergang stierf hij.
Toen ging koning Josafat van Juda veilig terug naar zijn eigen huis in Jeruzalem. Jehu, de zoon van Hanani, de visionair, ging koning Josafat tegemoet en zei tegen hem: ‘Hoor je slechte mensen te helpen? Moet je degenen die Jehovah haten liefhebben? Om die reden is Jehovah woedend op je. Toch zijn er goede dingen in je gevonden, want je hebt de heilige palen uit het land verwijderd en je hebt je hart erop gericht de ware God te zoeken.’
Josafat bleef in Jeruzalem wonen, en hij maakte nog een keer een rondreis, van Berseba tot het bergland van Efraïm, om het volk terug te brengen bij Jehovah, de God van hun voorvaders. Verder stelde hij rechters aan in het hele land, in alle vestingsteden van Juda, stad voor stad. Hij zei tegen de rechters: ‘Let op wat je doet, want je spreekt niet recht voor mensen maar voor Jehovah, en hij is met je als je rechtspreekt. Heb dus ontzag voor Jehovah. Ga zorgvuldig te werk, want bij Jehovah, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid en geen omkoping.’
Ook in Jeruzalem stelde Josafat een aantal Levieten en priesters en een aantal hoofden van de vaderlijke huizen van Israël aan om in de naam van Jehovah recht te spreken en rechtszaken te behandelen voor de inwoners van Jeruzalem. Hij gaf ze de opdracht: ‘Jullie moeten het volgende doen met ontzag voor Jehovah, trouw en eerlijk en met een onverdeeld hart. Als jullie broeders uit andere steden een zaak voorleggen over het vergieten van bloed of met een vraag komen over wetten, geboden, voorschriften of bepalingen, dan moeten jullie ze waarschuwen zodat ze niet schuldig worden in Jehovah’s ogen. Anders zal hij woedend worden op jullie en je broeders. Dat moeten jullie doen, zodat jullie niet schuldig worden. De overpriester Amarja is over jullie aangesteld voor elke zaak die te maken heeft met de aanbidding van Jehovah. Zebadja, de zoon van Ismaël, is de leider van het huis van Juda voor elke zaak die de koning betreft. De Levieten zullen ambtenaren voor jullie zijn. Ga moedig aan het werk. Laat Jehovah met degenen zijn die doen wat goed is.’
Daarna trokken de Moabieten en de Ammonieten samen met sommigen van de Ammonim eropuit om oorlog te voeren tegen Josafat. Er werd aan Josafat bericht: ‘Er komt een grote menigte op u af vanuit het gebied van de zee, vanuit Edom. Ze zijn in Hazezon-Tamar, dat is En-Gedi.’ Daarop werd Josafat bang en hij besloot Jehovah te zoeken. Hij kondigde voor heel Juda een vasten af. Het volk van Juda kwam bij elkaar om Jehovah om leiding te vragen. Ze kwamen uit alle steden van Juda om Jehovah te raadplegen.
Toen stond Josafat op in de gemeente van Juda en Jeruzalem, bij het huis van Jehovah voor het nieuwe voorhof, en hij zei:
‘O Jehovah, God van onze voorvaders, u bent God in de hemel. U hebt de macht over de koninkrijken van alle volken. In uw hand zijn kracht en macht, en niemand kan tegen u standhouden. O onze God, hebt u niet de inwoners van dit land voor uw volk Israël verdreven en het land vervolgens als een blijvend bezit aan het nageslacht van uw vriend Abraham gegeven? Ze gingen daar wonen, en ze bouwden er voor u een heiligdom voor uw naam. Ze zeiden: “Als ons iets ergs overkomt, bijvoorbeeld door het zwaard, een ongunstig oordeel, een epidemie of hongersnood, zullen we voor dit huis en voor u gaan staan (want uw naam is in dit huis) en u in al onze ellende om hulp smeken. Luister dan alstublieft en red ons.” Nu zijn de mannen van Ammon, Moab en het bergland Seïr hier. Die gebieden mocht Israël van u niet binnenvallen toen ze uit Egypte kwamen. Ze bleven bij hen uit de buurt en vernietigden hen niet. Als dank daarvoor komen ze ons nu verdrijven uit uw land dat u ons als erfdeel hebt gegeven. O onze God, straf hen alstublieft. Want we zijn machteloos tegenover deze grote menigte die op ons af komt. We weten niet wat we moeten doen. Daarom zijn onze ogen op u gericht.’
Al die tijd stond heel Juda voor Jehovah, met hun vrouwen en kinderen, zelfs de kleine kinderen.
Toen kwam midden in de gemeente de geest van Jehovah op de Leviet Jahaziël, de zoon van Zacharia, zoon van Benaja, zoon van Jeïël, zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf. Hij zei: ‘Luister, inwoners van Juda en Jeruzalem en koning Josafat! Dit zegt Jehovah: “Wees niet bang en laat je niet afschrikken door die grote menigte, want dit is niet jullie strijd, maar die van God. Ga ze morgen tegemoet. Ze zullen via de pas van Ziz komen, en jullie zullen hen aantreffen aan het eind van het dal vóór de woestijn van Jeruël. Jullie hoeven in deze oorlog niet te vechten. Neem je positie in, blijf staan en zie hoe Jehovah jullie redt. O Juda en Jeruzalem, wees niet bang en laat je niet afschrikken. Ga ze morgen tegemoet, en Jehovah zal met jullie zijn.”’
Meteen boog Josafat diep, en alle inwoners van Juda en Jeruzalem vielen voor Jehovah neer om Jehovah te aanbidden. Toen gingen de Levieten die afstamden van de Kehathieten en de Korachieten staan om Jehovah, de God van Israël, met luide stem te loven.
Ze stonden de volgende ochtend vroeg op en vertrokken naar de woestijn van Tekoa. Bij hun vertrek ging Josafat voor ze staan en zei: ‘Luister, Juda en inwoners van Jeruzalem! Vertrouw op Jehovah, je God, zodat je kunt standhouden. Vertrouw op zijn profeten en je zult succes hebben.’
In overleg met het volk stelde hij mannen aan om lofzangen voor Jehovah te zingen. Ze moesten in heilige kleding voor de gewapende mannen uit gaan en zingen: ‘Dank Jehovah, want eeuwig duurt zijn loyale liefde.’
Toen ze vol vreugde lofzangen begonnen te zingen, legde Jehovah een hinderlaag tegen de mannen van Ammon, Moab en het bergland Seïr die Juda binnenvielen, en ze gingen elkaar te lijf. De Ammonieten en de Moabieten vielen de bewoners van het bergland Seïr aan om hen te doden en uit te roeien. Zodra ze met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, moordden ze elkaar uit.
Toen Juda bij de wachttoren van de woestijn kwam en keek waar de menigte was, zagen ze dat de grond bezaaid lag met lijken. Er waren geen overlevenden. Josafat en zijn volk gingen ernaartoe om de lijken te plunderen, en ze vonden enorm veel voorwerpen, kleding en kostbaarheden. Ze verzamelden meer voor zichzelf dan ze konden dragen. Het kostte drie dagen om de buit mee te nemen, zo veel was het. Op de vierde dag kwamen ze bij elkaar in het Dal van Beraka en daar loofden ze Jehovah. Daarom noemden ze die plaats het Dal van Beraka — en zo wordt het tot op de dag van vandaag genoemd.
Daarna gingen alle mannen van Juda en Jeruzalem met Josafat aan het hoofd naar Jeruzalem terug, vol blijdschap omdat Jehovah ze de overwinning op hun vijanden had gegeven. Ze kwamen Jeruzalem binnen met snaarinstrumenten, harpen en trompetten, en ze gingen naar het huis van Jehovah. Alle koninkrijken van de landen werden bang voor God toen ze hoorden dat Jehovah tegen de vijanden van Israël had gestreden. Daardoor had het koninkrijk van Josafat rust, en zijn God bleef hem aan alle kanten rust geven.
Josafat bleef over Juda regeren. Hij was 35 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, de dochter van Silhi. Hij bleef dezelfde weg volgen als zijn vader Asa. Hij week er niet van af en deed wat goed was in Jehovah’s ogen. Maar de offerhoogten werden niet verwijderd. Het volk had hun hart nog niet gericht op de God van hun voorvaders.
De rest van de geschiedenis van Josafat staat van begin tot eind in de geschriften van Jehu, de zoon van Hanani, die werden opgenomen in het Boek van de koningen van Israël. Later sloot koning Josafat van Juda een bondgenootschap met koning Ahazia van Israël, die slechte dingen deed. Samen gingen ze schepen bouwen om naar Tarsis te varen, en ze bouwden de schepen in Ezeon-Geber. Maar Eliëzer, de zoon van Dodava uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: ‘Omdat je een bondgenootschap met Ahazia hebt gesloten, zal Jehovah je onderneming laten mislukken.’ De schepen leden inderdaad schipbreuk, en ze konden niet naar Tarsis varen.
Toen ging Josafat rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven bij zijn voorvaders in de Stad van David. Zijn zoon Joram volgde hem als koning op. Jorams broers, Josafats zonen, waren Azarja, Jehiël, Zacharia, Azarja, Michaël en Sefatja. Zij waren allemaal zonen van koning Josafat van Israël. Hun vader had ze veel zilveren en gouden geschenken en waardevolle dingen gegeven, en ook vestingsteden in Juda. Maar het koninkrijk gaf hij aan Joram, want hij was de eerstgeboren zoon.
Toen Joram de macht over het koninkrijk van zijn vader had overgenomen, versterkte hij zijn positie door al zijn broers met het zwaard te doden, en ook enkele leiders van Israël. Joram was 32 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Hij volgde dezelfde weg als de koningen van Israël, net zoals het huis van Achab had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met Achabs dochter. Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Maar Jehovah wilde het huis van David niet vernietigen, ter wille van het verbond dat hij met David had gesloten, want hij had beloofd dat hij de lamp van David en zijn zonen voor altijd zou laten branden.
In zijn tijd kwam Edom tegen Juda in opstand en stelde een eigen koning aan. Joram en zijn bevelhebbers trokken er met al zijn strijdwagens heen. Hij stond ’s nachts op en versloeg de Edomieten die hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens hadden omsingeld. Toch heeft Edom zijn opstand tegen Juda volgehouden tot op de dag van vandaag. In die tijd kwam ook Libna tegen Joram in opstand omdat hij Jehovah, de God van zijn voorvaders, had verlaten. Hij liet ook offerhoogten maken op de bergen van Juda om de inwoners van Jeruzalem tot ontrouw aan te zetten, en hij liet Juda afdwalen.
Uiteindelijk kreeg hij een schriftelijke boodschap van de profeet Elia, die luidde: ‘Dit zegt Jehovah, de God van je voorvader David: “Je hebt niet dezelfde weg gevolgd als je vader Josafat of koning Asa van Juda. Maar je volgt dezelfde weg als de koningen van Israël. Je zet Juda en de inwoners van Jeruzalem aan tot ontrouw, net zoals het huis van Achab dat deed. Je hebt zelfs je eigen broers gedood, de zonen van je vader, die beter waren dan jij. Daarom zal Jehovah je volk, je zonen, je vrouwen en al je bezittingen zwaar treffen. Je zult vele ziekten krijgen, en je zult dag in dag uit te lijden hebben van een ziekte aan je ingewanden, totdat je ingewanden als gevolg van die ziekte naar buiten komen.”’
Toen zette Jehovah de Filistijnen en de Arabieren die in de buurt van de Ethiopiërs woonden tegen Joram op. Ze vielen Juda aan, trokken het land binnen en namen alle bezittingen uit het huis van de koning mee, en ook zijn zonen en zijn vrouwen. De enige zoon die achterbleef was Joahaz, de jongste zoon. Daarna trof Jehovah Joram met een ongeneeslijke ziekte aan zijn ingewanden. Na verloop van tijd, toen er twee jaar voorbij was, kwamen zijn ingewanden als gevolg van zijn ziekte naar buiten. Hij had vreselijke pijn toen hij stierf. Zijn volk stak voor hem geen vuur aan, zoals ze voor zijn voorvaders hadden gedaan. Hij was 32 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Niemand had verdriet om zijn dood. Ze begroeven hem in de Stad van David, maar niet in de graven van de koningen.
Toen maakten de inwoners van Jeruzalem zijn jongste zoon, Ahazia, koning in zijn plaats. Ahazia’s oudere broers waren namelijk allemaal gedood door de roversbende die met de Arabieren in het kamp was gekomen. Ahazia, de zoon van Joram, begon dus als koning van Juda te regeren. Ahazia was 22 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde een jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Athalia, de kleindochter van Omri.
Ook hij volgde dezelfde weg als het huis van Achab, want hij liet zich door de raad van zijn moeder tot slechte dingen aanzetten. Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen, net als de leden van het huis van Achab, want die werden na de dood van zijn vader zijn raadgevers. Dat is zijn ondergang geworden. Op hun advies ging hij samen met Joram, de zoon van koning Achab van Israël, naar Ramoth-Gilead om oorlog te voeren tegen koning Hazaël van Syrië. Daar werd Joram door de boogschutters verwond. Joram ging terug naar Jizreël om te herstellen van de verwondingen die hij bij Rama had opgelopen in de strijd tegen koning Hazaël van Syrië.
Koning Ahazia van Juda, de zoon van Joram, ging naar Jizreël om de gewonde Joram, de zoon van Achab, te bezoeken. God zorgde ervoor dat dit bezoek aan Joram tot Ahazia’s ondergang leidde. Toen hij bij Joram was, reden ze samen naar Jehu, de kleinzoon van Nimsi, die door Jehovah was gezalfd om het huis van Achab uit te roeien. Toen Jehu het vonnis tegen het huis van Achab uitvoerde, trof hij de leiders van Juda en de zonen van Ahazia’s broers, dienaren van Ahazia, en hij doodde ze. Daarna ging hij op zoek naar Ahazia. Die werd gevangengenomen in Samaria, waar hij zich schuilhield, en naar Jehu gebracht. Ahazia werd ter dood gebracht maar wel begraven, want ze zeiden: ‘Hij is de kleinzoon van Josafat, die Jehovah met zijn hele hart heeft gezocht.’ Niemand van het huis van Ahazia was in staat om over het koninkrijk te regeren.
Toen Athalia, de moeder van Ahazia, zag dat haar zoon gestorven was, besloot ze de hele koninklijke geslachtslijn van het huis van Juda uit te roeien. Maar Josabath, de dochter van de koning, haalde Joas, de zoon van Ahazia, stiekem weg bij de koningszonen die gedood zouden worden en bracht hem en zijn voedster naar een slaapkamer. Josabath, de dochter van koning Joram (ze was de vrouw van de priester Jojada en een zus van Ahazia), wist hem verborgen te houden voor Athalia, zodat die hem niet kon doden. Zes jaar lang werd hij verborgen gehouden in het huis van de ware God, terwijl Athalia het land regeerde.
In het zevende jaar kwam Jojada moedig in actie en sloot hij een pact met de bevelhebbers over honderd, namelijk Azarja, de zoon van Jeroham, Ismaël, de zoon van Johanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zichri. Daarna gingen ze heel Juda door en brachten ze de Levieten uit alle steden van Juda en de hoofden van de vaderlijke huizen van Israël bij elkaar. Toen ze in Jeruzalem kwamen, sloot de hele gemeente een verbond met de koning in het huis van de ware God. Daarna zei Jojada tegen hen:
‘Luister! De zoon van de koning zal regeren, zoals Jehovah over de zonen van David heeft beloofd. Dit moeten jullie doen: Een derde van de priesters en van de Levieten die dienst hebben op de sabbat, zal deurwachter zijn. Een derde zal bij het huis van de koning staan en een derde bij de Fundamentpoort. Het volk zal in de voorhoven van het huis van Jehovah gaan staan. Laat niemand het huis van Jehovah binnengaan behalve de priesters en de Levieten die dienst doen. Zij mogen naar binnen want ze zijn een heilige groep, en het hele volk zal zich aan hun verplichting tegenover Jehovah houden. De Levieten moeten een kring vormen rond de koning, allemaal met hun wapens in de hand. Iedereen die het huis binnengaat, moet gedood worden. Blijf bij de koning, waar hij ook heen gaat.’
De Levieten en heel Juda deden precies wat de priester Jojada had bevolen. Ze verzamelden dus hun mannen die op de sabbat dienst hadden en ook de mannen die op de sabbat geen dienst hadden, want Jojada had geen enkele afdeling weg laten gaan. Jojada gaf de bevelhebbers over honderd toen de speren, de kleine schilden en de ronde schilden die van koning David waren geweest en in het huis van de ware God lagen. Hij stelde het hele volk op, allemaal met hun wapen in de hand, van de rechterkant van het huis tot de linkerkant van het huis, bij het altaar en bij het huis, rondom de koning. Toen brachten ze de zoon van de koning naar buiten en zetten hem de kroon en de getuigenis op. Ze maakten hem koning, en Jojada en zijn zonen zalfden hem. Vervolgens riepen ze: ‘Leve de koning!’
Toen Athalia het tumult hoorde van het volk dat de koning toejuichte, ging ze meteen naar de menigte bij het huis van Jehovah. Daar zag ze de koning, die bij zijn zuil naast de ingang stond. De leiders en de trompetblazers stonden bij de koning, en de hele bevolking juichte en blies op de trompetten. De zangers met muziekinstrumenten gaven leiding aan de lofzang. Daarop scheurde Athalia haar kleren en riep: ‘Verraad! Verraad!’ Maar de priester Jojada stuurde de bevelhebbers over honderd, die het leger aanvoerden, naar buiten. Hij zei: ‘Haal haar weg uit de gelederen. Dood met het zwaard iedereen die haar volgt!’ Want de priester had gezegd: ‘Dood haar niet in het huis van Jehovah.’ Ze grepen haar dus en brachten haar naar de Paardenpoort van het huis van de koning. Daar werd ze meteen gedood.
Toen sloot Jojada een verbond tussen hemzelf en het hele volk en de koning dat ze het volk van Jehovah zouden blijven. Daarna ging het hele volk naar het huis van Baäl. Ze braken het af, sloegen zijn altaren en zijn beelden kapot en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. Toen gaf Jojada het toezicht over het huis van Jehovah aan de priesters en de Levieten. David had hen in afdelingen over het huis van Jehovah aangesteld om de brandoffers aan Jehovah te brengen zoals in de wet van Mozes staat, met blijdschap en gezang volgens de aanwijzingen van David. Ook stelde hij de poortwachters op bij de poorten van het huis van Jehovah, zodat niemand kon binnenkomen die om de een of andere reden onrein was. Hij begeleidde de koning uit het huis van Jehovah, samen met de bevelhebbers over honderd, de vooraanstaande personen, de leiders van het volk en het gewone volk. Ze kwamen via de Bovenpoort bij het huis van de koning en zetten de koning op de troon van het koninkrijk. De hele bevolking was vrolijk en er heerste rust in de stad, want ze hadden Athalia met het zwaard gedood.
Joas was zeven jaar toen hij koning werd en hij regeerde 40 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja en kwam uit Berseba. Joas bleef doen wat goed was in Jehovah’s ogen zolang de priester Jojada leefde. Jojada koos twee vrouwen voor Joas, en hij werd de vader van zonen en dochters.
Na verloop van tijd kreeg Joas het verlangen om het huis van Jehovah te herstellen. Hij riep de priesters en de Levieten bij elkaar en zei: ‘Ga naar de steden van Juda en zamel in heel Israël geld in om het huis van je God te herstellen. Dat moet ieder jaar gebeuren. En zorg dat dit snel gedaan wordt.’ Maar de Levieten maakten er geen haast mee. Daarom riep de koning de overpriester Jojada bij zich en zei tegen hem: ‘Waarom heb je er niet voor gezorgd dat de Levieten in Juda en Jeruzalem de heilige belasting ophalen die Mozes, de dienaar van Jehovah, heeft voorgeschreven, de heilige belasting van de gemeente van Israël voor de tent van de getuigenis? Want de zonen van Athalia, die slechte vrouw, hebben in het huis van de ware God ingebroken, en ze hebben alle heilige dingen van het huis van Jehovah voor de Baäls gebruikt.’ Op bevel van de koning werd er toen een kist gemaakt, die buiten bij de poort van het huis van Jehovah werd neergezet. Daarna werd in heel Juda en Jeruzalem een oproep gedaan om de heilige belasting voor Jehovah te komen brengen die Mozes, de dienaar van de ware God, in de woestijn aan Israël had opgelegd. Alle leiders en het hele volk waren blij, en ze bleven met bijdragen komen, die ze in de kist stopten tot die vol was.
Telkens wanneer de Levieten de kist aan de koning gingen overdragen en zagen dat er veel geld in zat, lieten ze de secretaris van de koning en de assistent van de overpriester komen om de kist te legen. Die werd daarna weer op zijn plaats gezet. Dat deden ze elke dag, en ze zamelden enorm veel geld in. De koning en Jojada gaven het geld aan degenen die het toezicht hadden op het werk voor Jehovah’s huis. Die huurden dan de steenhouwers en de ambachtslieden in voor het herstellen van Jehovah’s huis, en ook degenen die met ijzer en koper werkten om Jehovah’s huis te herstellen. En de toezichthouders brachten het herstellingswerk op gang. Onder hun toezicht vorderde het werk, en ze herstelden het huis van de ware God in zijn oorspronkelijke staat en versterkten het. Zodra ze klaar waren, brachten ze het overgebleven geld naar de koning en Jojada. Het werd gebruikt om voorwerpen te maken voor het huis van Jehovah, voorwerpen voor de dienst en voor het brengen van offers, en bekers en voorwerpen van goud en zilver. Zolang Jojada leefde werden er op vaste tijden brandoffers gebracht in het huis van Jehovah.
Na een lang en goed leven stierf Jojada. Hij was toen 130 jaar. Hij werd begraven bij de koningen in de Stad van David, want hij had in Israël goede dingen gedaan voor de ware God en Zijn huis.
Na de dood van Jojada kwamen de leiders van Juda naar de koning om zich voor hem neer te buigen, en de koning luisterde naar hen. Ze keerden het huis van Jehovah, de God van hun voorvaders, de rug toe en begonnen de heilige palen en de afgodsbeelden te aanbidden. Vanwege hun zonde werd God woedend op Juda en Jeruzalem. Hij stuurde steeds weer profeten naar ze toe om ze terug te brengen naar Jehovah. Die bleven hen waarschuwen, maar ze wilden niet luisteren.
Gods geest kwam toen op Zacharia, de zoon van de priester Jojada. Hij ging hoger staan dan het volk en zei: ‘Dit zegt de ware God: “Waarom overtreden jullie de geboden van Jehovah? Het zal niet goed met jullie gaan! Omdat jullie Jehovah hebben verlaten, zal hij jullie verlaten.”’ Maar ze smeedden een complot tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in het voorhof van Jehovah’s huis. Koning Joas dacht dus niet meer aan de loyale liefde die zijn vader Jojada voor hem had getoond, maar hij doodde zijn zoon, die vlak voor zijn dood zei: ‘Mag Jehovah het zien en het jullie vergelden.’
Aan het begin van het jaar rukte het Syrische leger tegen Joas op, en ze vielen Juda en Jeruzalem binnen. Ze doodden alle leiders van het volk en stuurden alle buit naar de koning van Damaskus. Want hoewel het Syrische leger met een klein aantal mannen kwam, gaf Jehovah ze de overwinning op het grote leger van Juda omdat het volk Jehovah, de God van hun voorvaders, had verlaten. Zo voltrokken de Syriërs het vonnis aan Joas. Nadat ze zich hadden teruggetrokken en hem zwaar-gewond hadden achtergelaten, spanden zijn eigen dienaren tegen hem samen omdat hij het bloed van de zonen van de priester Jojada had vergoten. Ze doodden hem op zijn eigen bed. Zo stierf hij, en ze begroeven hem in de Stad van David, maar niet in de graven van de koningen.
Dit waren de samenzweerders: Zabad, de zoon van de Ammonitische vrouw Simeath, en Jozabad, de zoon van de Moabitische vrouw Simrith. Verdere bijzonderheden over de zonen van Joas, de vele uitspraken tegen hem, en het herstel van het huis van de ware God staan in de geschriften van het Boek van de koningen. Zijn zoon Amazia volgde hem als koning op.
Amazia was 25 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en kwam uit Jeruzalem. Hij bleef doen wat goed was in Jehovah’s ogen, maar niet met een onverdeeld hart. Zodra hij het koningschap stevig in handen had, doodde hij de dienaren die zijn vader, de koning, hadden vermoord. Maar hij bracht hun zonen niet ter dood. Hij hield zich aan Jehovah’s gebod in de wet, in het boek van Mozes: ‘Vaders hoeven niet te sterven voor de zonden van hun zonen, en zonen hoeven niet te sterven voor de zonden van hun vaders. Iedereen moet sterven voor zijn eigen zonde.’
Amazia bracht de mannen van Juda bij elkaar en stelde ze per vaderlijk huis op, met de bevelhebbers over duizend en de bevelhebbers over honderd aan het hoofd. Hij deed dat voor heel Juda en Benjamin. Hij schreef iedereen van 20 jaar en ouder in. In totaal waren er voor het leger 300.000 getrainde soldaten die met de speer en het grote schild konden omgaan. Verder huurde hij van Israël voor 100 talenten zilver 100.000 dappere strijders. Maar er kwam een man van de ware God naar hem toe, die zei: ‘Laat het leger van Israël niet met je meegaan, koning, want Jehovah is niet met Israël, met niemand van de Efraïmieten. Maar ga zelf en wees moedig in de strijd. Anders kan de ware God je de nederlaag laten lijden voor een vijand, want God heeft de macht om te helpen en om een nederlaag te veroorzaken.’ Toen zei Amazia tegen de man van de ware God: ‘Maar die 100 talenten dan, die ik aan de troepen van Israël heb gegeven?’ De man van de ware God antwoordde: ‘Jehovah kan je veel meer geven dan dat.’ Daarom ontsloeg Amazia de troepen die uit Efraïm waren gekomen en stuurde ze weer naar huis. Ze waren erg kwaad op Juda en gingen woedend naar huis terug.
Amazia vatte moed en leidde zijn eigen troepen naar het Zoutdal. Daar doodde hij 10.000 mannen van Seïr. De mannen van Juda namen er 10.000 levend gevangen. Die brachten ze naar de top van een rots, waar ze hen naar beneden gooiden. Ze vielen allemaal te pletter. Maar de troepen die Amazia had teruggestuurd en niet had meegenomen in de strijd, deden invallen in de steden van Juda, van Samaria helemaal tot Beth-Horon. Ze doodden er 3000 mensen en namen een grote buit mee.
Toen Amazia van de strijd tegen de Edomieten terugkwam, bracht hij de goden van de mannen van Seïr mee. Die zette hij voor zichzelf als goden neer. Hij ging zich ervoor neerbuigen en er offerrook voor maken. Daarom werd Jehovah woedend op Amazia. Hij stuurde een profeet die tegen hem zei: ‘Waarom volg je de goden van dat volk? Ze hebben hun eigen volk niet eens uit je handen kunnen redden!’ Hij was nog niet uitgesproken of de koning zei: ‘Hebben we jou soms als raadgever van de koning aangesteld? Hou je mond! Of wil je soms gedood worden?’ De profeet gehoorzaamde maar zei eerst nog: ‘Ik weet dat God besloten heeft je te vernietigen omdat je dit hebt gedaan en niet naar mijn raad hebt geluisterd.’
In overleg met zijn raadgevers stuurde koning Amazia van Juda deze boodschap naar koning Joas van Israël, de zoon van Joahaz, de zoon van Jehu: ‘Kom, laten we de strijd met elkaar aangaan.’ Koning Joas van Israël stuurde de volgende boodschap naar koning Amazia van Juda: ‘Het doornige onkruid van de Libanon stuurde een boodschap naar de ceder op de Libanon: “Laat je dochter met mijn zoon trouwen.” Maar een wild dier van de Libanon kwam voorbij en vertrapte het doornige onkruid. Je zegt: “Kijk, ik heb Edom verslagen!” Nu ben je trots geworden in je hart en wil je geëerd worden. Blijf in je eigen huis. Waarom zou je om moeilijkheden vragen en Juda meesleuren in je val?’
Maar Amazia luisterde niet, want daar had de ware God voor gezorgd. Hij wilde dat ze in handen van de vijand zouden vallen omdat ze de goden van Edom hadden gevolgd. Toen rukte koning Joas van Israël uit. Zo kwam het bij Beth-Semes in Juda tot een krachtmeting tussen hem en koning Amazia van Juda. Juda werd door Israël verslagen, en iedereen vluchtte naar huis. Koning Joas van Israël nam koning Amazia van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joahaz, bij Beth-Semes gevangen. Daarna bracht hij hem naar Jeruzalem, en hij brak de muur van Jeruzalem af over een lengte van 400 el, vanaf de Efraïmpoort tot de Hoekpoort. Toen hij naar Samaria terugging, nam hij al het goud en zilver en alle voorwerpen mee die in het huis van de ware God bij Obed-Edom en in de schatkamers van het huis van de koning gevonden werden. Ook nam hij gijzelaars mee.
Na de dood van koning Joas van Israël, de zoon van Joahaz, leefde koning Amazia van Juda, de zoon van Joas, nog 15 jaar. De rest van de geschiedenis van Amazia is van begin tot eind opgeschreven in het Boek van de koningen van Juda en van Israël. Vanaf de tijd dat Amazia ermee ophield Jehovah te volgen, werd er in Jeruzalem een complot tegen hem gesmeed, en hij vluchtte naar Lachis. Maar ze stuurden mannen achter hem aan en brachten hem in Lachis ter dood. Ze brachten hem met paarden terug en begroeven hem bij zijn voorvaders in de stad van Juda.
Het volk van Juda maakte toen Uzzia koning in de plaats van zijn vader Amazia. Hij was 16 jaar. Hij herbouwde Eloth en bracht het weer onder het bestuur van Juda nadat de koning was gaan rusten bij zijn voorvaders. Uzzia was 16 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 52 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jecholia en kwam uit Jeruzalem. Hij bleef doen wat goed was in Jehovah’s ogen, net zoals zijn vader Amazia. Hij zocht God zolang Zacharia leefde, die hem leerde ontzag voor de ware God te hebben. In de tijd dat hij Jehovah zocht, liet de ware God hem slagen in alles wat hij deed.
Hij trok ten strijde tegen de Filistijnen en brak door de muren heen van Gath, Jabné en Asdod. Daarna bouwde hij steden in het gebied van Asdod en de Filistijnen. De ware God hielp hem steeds in zijn strijd tegen de Filistijnen, de Arabieren die in Gur-Baäl woonden en de Meünim. De Ammonieten gaven voortaan schatting aan Uzzia. Na verloop van tijd bereikte zijn roem zelfs Egypte, want hij werd buitengewoon machtig. Bovendien bouwde Uzzia in Jeruzalem torens bij de Hoekpoort, de Dalpoort en de Steunbeer, en hij versterkte ze. Verder bouwde hij torens in de woestijn, en hij groef veel waterputten (want hij had veel vee). Hij deed dat ook in de Sjefela en op de vlakte. Hij had boeren en wijnbouwers op de bergen en op de Karmel, want hij hield van de landbouw.
Uzzia kwam ook in het bezit van een leger dat voor de oorlog was toegerust. Georganiseerd in afdelingen ondernamen ze militaire veldtochten. Ze werden geteld en ingeschreven door de secretaris Jeïël en de ambtenaar Maäseja, onder leiding van Hananja, een van de bestuurders van de koning. In totaal hadden 2600 hoofden van vaderlijke huizen de leiding over deze dappere strijders. Het leger onder hun bevel bestond uit 307.500 mannen, een machtig leger dat paraat stond om de koning te helpen in zijn strijd tegen de vijand. Uzzia rustte het hele leger uit met schilden, speren, helmen, pantsers, bogen en slingerstenen. Verder maakte hij in Jeruzalem oorlogswerktuigen die ontworpen waren door werktuigkundigen. Ze werden op de torens en op de hoeken van de muren gezet en konden pijlen en grote stenen afschieten. Zo werd hij overal beroemd, want hij werd enorm geholpen en hij werd machtig.
Maar toen hij eenmaal machtig was, werd hij trots in zijn hart. Dat werd zijn ondergang. Hij was ontrouw aan Jehovah, zijn God, door de tempel van Jehovah binnen te gaan om wierook te branden op het reukofferaltaar. Meteen ging de priester Azarja hem achterna met 80 andere moedige priesters van Jehovah. Ze gingen voor koning Uzzia staan en zeiden: ‘Het is niet toegestaan, Uzzia, dat u wierook brandt voor Jehovah! Alleen de priesters mogen wierook branden, want zij zijn de afstammelingen van Aäron en zij zijn geheiligd. Ga weg uit het heiligdom, want u bent ontrouw geweest en Jehovah God zal u hier niet voor eren.’
Maar Uzzia, die een wierookvat in zijn hand had om wierook te branden, werd woedend. Terwijl hij tegen de priesters tekeerging, verscheen er plotseling melaatsheid op zijn voorhoofd, in het bijzijn van de priesters naast het reukofferaltaar in het huis van Jehovah. Toen de overpriester Azarja en alle priesters naar hem keken, zagen ze dat zijn voorhoofd door melaatsheid was aangetast! Ze joegen hem de tempel uit. Zo snel hij kon ging hij naar buiten, want hij was door Jehovah getroffen.
Koning Uzzia bleef melaats tot aan zijn dood. Hij woonde als melaatse in een huis dat apart stond, want hij mocht niet meer naar het huis van Jehovah gaan. Zijn zoon Jotham had de leiding over het huis van de koning en sprak recht over het volk van het land.
De rest van de geschiedenis van Uzzia is van begin tot eind opgeschreven door de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Toen ging Uzzia rusten bij zijn voorvaders. Ze begroeven hem bij zijn voorvaders, maar in het veld buiten de begraafplaats van de koningen, want ze zeiden: ‘Hij is melaats.’ Zijn zoon Jotham volgde hem als koning op.
Jotham was 25 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok. Hij bleef doen wat goed was in Jehovah’s ogen, net zoals zijn vader Uzzia. Alleen drong hij niet de tempel van Jehovah binnen. Maar het volk ging door met hun slechte praktijken. Jotham bouwde de Bovenpoort van Jehovah’s huis en deed veel werk aan de muur van de Ofel. Hij bouwde ook steden in het bergland van Juda en vestingen en torens in de bosgebieden. Hij voerde oorlog tegen de koning van de Ammonieten en overwon hen uiteindelijk. Dat jaar gaven de Ammonieten hem 100 talenten zilver, 10.000 kor tarwe en 10.000 kor gerst. De Ammonieten betaalden dat ook het volgende jaar en het jaar daarop. Jotham werd steeds machtiger, want hij was vastbesloten de wegen te volgen van Jehovah, zijn God.
De rest van de geschiedenis van Jotham, al zijn oorlogen en wat hij heeft gedaan, is opgeschreven in het Boek van de koningen van Israël en van Juda. Hij was 25 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Toen ging Jotham rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in de Stad van David. Zijn zoon Achaz volgde hem als koning op.
Achaz was 20 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Anders dan zijn voorvader David deed hij niet wat goed was in Jehovah’s ogen. Hij volgde dezelfde weg als de koningen van Israël, en hij maakte zelfs metalen beelden van de Baäls. Bovendien maakte hij offerrook in het Dal van de Zoon van Hinnom en verbrandde hij zijn zonen in het vuur. Daarmee volgde hij de afschuwelijke praktijken van de volken die Jehovah voor de Israëlieten had verdreven. Hij bleef ook slachtoffers brengen en offerrook maken op de offerhoogten, op de heuvels en onder elke bladerrijke boom.
Daarom liet Jehovah, zijn God, hem in handen vallen van de koning van Syrië. Ze versloegen hem en namen een groot aantal gevangenen mee naar Damaskus. Hij werd ook in handen gegeven van de koning van Israël, die een grote slachting aanrichtte. Pekah, de zoon van Remalia, doodde in Juda op één dag 120.000 man, allemaal dappere soldaten, omdat ze Jehovah, de God van hun voorvaders, hadden verlaten. Zichri, een Efraïmitische strijder, doodde Maäseja, de zoon van de koning, en Azrikam, die aangesteld was over het paleis, en Elkana, de belangrijkste man na de koning. Bovendien namen de Israëlieten 200.000 vrouwen, zonen en dochters van hun broeders gevangen. Ook roofden ze veel bezittingen, en ze namen de buit mee naar Samaria.
Maar er was daar een profeet van Jehovah die Oded heette. Hij ging het leger dat naar Samaria kwam tegemoet en zei: ‘Omdat Jehovah, de God van jullie voorvaders, woedend op Juda was, heeft hij hen in jullie handen gegeven. Maar jullie hebben hen afgeslacht met een wreedheid die helemaal tot in de hemel reikte. En nu willen jullie het volk van Juda en Jeruzalem tot slaven en slavinnen maken. Jullie zijn toch ook schuldig tegenover Jehovah, je God? Luister nu naar mij en stuur de gevangenen die jullie van je broeders hebben weggevoerd terug, want Jehovah’s grote woede is tegen jullie opgelaaid.’
Enkele hoofden van de Efraïmieten, Azarja, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Jehizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai, namen toen stelling tegen degenen die van de militaire veldtocht terugkwamen. Ze zeiden tegen hen: ‘Breng de gevangenen niet hierheen, want dat maakt ons schuldig tegenover Jehovah. Wat jullie van plan zijn, zal onze zonden en onze schuld nog groter maken. En onze schuld is al groot en er is grote woede tegen Israël opgelaaid.’ Toen droegen de gewapende soldaten de gevangenen en de buit over aan de leiders en de hele gemeente. De mannen die bij naam waren aangewezen, namen de gevangenen vervolgens onder hun hoede. Ze gaven iedereen die naakt was kleren uit de buit. Ze kleedden ze en gaven ze sandalen, eten en drinken en olie voor hun huid. Verder brachten ze de zwakken op ezels naar hun broeders in Jericho, de Palmstad. Daarna gingen ze naar Samaria terug.
In die tijd vroeg koning Achaz de koningen van Assyrië om hulp. Opnieuw vielen de Edomieten Juda binnen en ze namen gevangenen mee. Ook deden de Filistijnen een inval in de steden van de Sjefela en de Negev van Juda. Ze veroverden Beth-Semes, Ajalon, Gederoth, Socho en de bijbehorende plaatsen, Timna en de bijbehorende plaatsen, en Gimzo en de bijbehorende plaatsen. En ze gingen daar wonen. Jehovah vernederde Juda vanwege koning Achaz van Israël. Door hem was Juda namelijk losbandig geworden, wat tot grote ontrouw aan Jehovah had geleid.
In plaats van Achaz te helpen, rukte koning Tilgath-Pilneser van Assyrië uiteindelijk tegen hem op en bracht hem in moeilijkheden. Achaz had weliswaar het huis van Jehovah, het huis van de koning en de huizen van de leiders leeggehaald en de koning van Assyrië een geschenk gegeven, maar het hielp hem niet. Toen koning Achaz zo in moeilijkheden zat, werd zijn ontrouw aan Jehovah nog erger. Hij ging slachtoffers brengen aan de goden van Damaskus, die hem hadden verslagen. Want hij zei: ‘De koningen van Syrië zijn door hun goden geholpen. Als ik aan die goden slachtoffers breng, zullen ze mij ook helpen.’ Maar ze brachten hem en heel Israël juist ten val. Achaz verzamelde de voorwerpen van het huis van de ware God en sloeg ze aan stukken. Hij sloot de deuren van het huis van Jehovah en maakte voor zichzelf altaren op alle hoeken van de straten van Jeruzalem. In alle steden van Juda maakte hij offerhoogten om offerrook te maken voor andere goden, en hij tergde Jehovah, de God van zijn voorvaders.
De rest van zijn geschiedenis, alles wat hij heeft gedaan, is van begin tot eind opgeschreven in het Boek van de koningen van Juda en van Israël. Toen ging Achaz rusten bij zijn voorvaders. Ze begroeven hem in de stad, in Jeruzalem, maar niet in de graven van de koningen van Israël. Zijn zoon Hizkia volgde hem als koning op.
Hizkia werd koning toen hij 25 jaar was, en hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Abia, de dochter van Zacharia. Hij bleef doen wat goed was in Jehovah’s ogen, net zoals zijn voorvader David. In de eerste maand van het eerste jaar van zijn regering opende hij de deuren van het huis van Jehovah en herstelde die. Toen liet hij de priesters en de Levieten bij elkaar komen op het plein aan de oostkant. Hij zei: ‘Luister, Levieten. Heilig jezelf en heilig het huis van Jehovah, de God van je voorvaders. Verwijder alles wat onrein is uit de heilige plaats. Want onze vaders zijn ontrouw geweest en hebben gedaan wat slecht was in de ogen van Jehovah, onze God. Ze hebben hem verlaten. Ze hebben niet naar de tabernakel van Jehovah omgekeken. Ze hebben hem de rug toegekeerd. Ook hebben ze de deuren van de voorhal gesloten en de lampen gedoofd. Ze zijn ermee gestopt wierook te branden en in de heilige plaats brandoffers te brengen aan de God van Israël. Daarom werd Jehovah zo kwaad op Juda en Jeruzalem dat hij ze tot een schrikbeeld maakte en een mikpunt van spot, zoals jullie met eigen ogen kunnen zien. Om die reden zijn onze voorvaders gedood door het zwaard en zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen als gevangenen meegenomen. Nu is het de wens van mijn hart een verbond te sluiten met Jehovah, de God van Israël, zodat zijn grote woede verdwijnt. Mijn zonen, het is nu niet de tijd om nalatig te zijn, want Jehovah heeft jullie uitgekozen om vóór hem te staan, om zijn dienaren te zijn en om zijn offers in rook te laten opgaan.’
Toen kwamen de volgende Levieten in actie. Van de Kehathieten: Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja. Van de Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel. Van de Gersonieten: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah. Van de zonen van Elizafan: Simri en Jeüël. Van de zonen van Asaf: Zacharia en Mattanja. Van de zonen van Heman: Jehiël en Simeï. Van de zonen van Jeduthun: Semaja en Uzziël. Ze riepen hun broeders bij elkaar, heiligden zich en kwamen het huis van Jehovah reinigen zoals de koning had geboden overeenkomstig de woorden van Jehovah. De priesters gingen het huis van Jehovah binnen om het te reinigen. Ze brachten alle onreine voorwerpen die ze in de tempel van Jehovah vonden naar buiten, naar het voorhof van het huis van Jehovah. De Levieten haalden de voorwerpen daar dan weg en brachten ze naar het Kidrondal. Ze begonnen met de heiliging op de eerste dag van de eerste maand, en op de achtste dag van de maand bereikten ze de voorhal van Jehovah. Ze besteedden acht dagen aan het heiligen van het huis van Jehovah, en op de 16de dag van de eerste maand waren ze klaar.
Daarna gingen ze naar koning Hizkia en zeiden: ‘We hebben het hele huis van Jehovah gereinigd, ook het brandofferaltaar en alle bijbehorende voorwerpen, en de tafel van het stapelbrood en alle bijbehorende voorwerpen. Alle voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn regering had weggehaald toen hij ontrouw was, hebben we in orde gemaakt en geheiligd. Het staat allemaal voor het altaar van Jehovah.’
Koning Hizkia stond vroeg op en riep de leiders van de stad bij elkaar. Ze gingen naar het huis van Jehovah. Ze namen zeven stieren, zeven rammen, zeven mannetjeslammeren en zeven geitenbokken mee als zondeoffer voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda. Hij zei tegen de priesters, de nakomelingen van Aäron, dat ze die moesten offeren op het altaar van Jehovah. Toen werden de runderen geslacht, en de priesters namen het bloed en sprenkelden het op het altaar. Daarna slachtten ze de rammen en sprenkelden het bloed op het altaar, en ze slachtten de mannetjeslammeren en sprenkelden het bloed op het altaar. Toen brachten ze de geitenbokken van het zondeoffer vóór de koning en de gemeente, en ze legden er hun handen op. De priesters slachtten de geitenbokken en offerden die als zondeoffer. Ze deden het bloed ervan op het altaar om verzoening te doen voor heel Israël, want de koning had gezegd dat het brandoffer en het zondeoffer voor heel Israël moesten zijn.
Ondertussen had hij de Levieten bij het huis van Jehovah opgesteld met cimbalen, snaarinstrumenten en harpen, volgens de aanwijzingen van David en van Gad, de visionair van de koning, en van de profeet Nathan, want de aanwijzingen waren door Jehovah via zijn profeten gegeven. De Levieten stonden klaar met de instrumenten van David, en de priesters hadden de trompetten.
Daarna gaf Hizkia het bevel om het brandoffer te offeren op het altaar. Toen het offer werd ontstoken, begon men het lied voor Jehovah te zingen en op de trompetten te spelen, onder begeleiding van de instrumenten van koning David van Israël. En terwijl het lied werd gezongen en de trompetten klonken, boog de hele gemeente zich neer. Dat alles ging door totdat het hele brandoffer gebracht was. Zodra ze klaar waren met het offeren, lieten de koning en iedereen die bij hem was zich op hun knieën vallen en bogen diep. Koning Hizkia en de leiders gaven de Levieten de opdracht Jehovah te loven met de woorden van David en van de visionair Asaf. Ze loofden hem dus met veel vreugde, en ze lieten zich op hun knieën vallen en bogen diep.
Toen zei Hizkia: ‘Jullie zijn nu afgezonderd voor Jehovah. Kom en breng slachtoffers en dankoffers voor het huis van Jehovah.’ De gemeente kwam dus slachtoffers en dankoffers brengen, en iedereen met een bereidwillig hart bracht brandoffers. In totaal bracht de gemeente 70 runderen, 100 rammen en 200 mannetjeslammeren als brandoffer voor Jehovah, en 600 runderen en 3000 schapen als heilige offers. Maar er waren niet genoeg priesters om alle brandoffers te villen. Daarom werden ze geholpen door hun broeders, de Levieten, totdat het werk klaar was en totdat de priesters zich konden heiligen. De Levieten hadden het heiligen van zichzelf namelijk serieuzer genomen dan de priesters. Bovendien was het aantal brandoffers groot, en er waren ook nog de vette stukken van de vredeoffers en de drankoffers voor de brandoffers. Zo werd de dienst in het huis van Jehovah hersteld. Hizkia en het hele volk waren blij met wat de ware God voor het volk had gedaan, want het was allemaal heel onverwachts gegaan.
Hizkia stuurde een boodschap aan heel Israël en Juda — hij schreef zelfs brieven naar Efraïm en Manasse — om naar het huis van Jehovah in Jeruzalem te komen en het Pascha te vieren voor Jehovah, de God van Israël. De koning, zijn bestuurders en de hele gemeente in Jeruzalem hadden besloten het Pascha te vieren in de tweede maand. Ze hadden het namelijk niet op de normale tijd kunnen vieren omdat er toen niet genoeg priesters waren die zich hadden geheiligd en het volk niet in Jeruzalem bij elkaar was gekomen. Die regeling was door de koning en de hele gemeente goedgekeurd. Ze besloten dus om in heel Israël, van Berseba tot Dan, bekend te laten maken dat het volk naar Jeruzalem moest komen om het Pascha te vieren voor Jehovah, de God van Israël. Want ze hadden het niet als groep gevierd, zoals was voorgeschreven.
De koeriers gingen in opdracht van de koning heel Israël en Juda door met de brieven van de koning en zijn bestuurders. Ze zeiden: ‘Israëlieten, kom terug bij Jehovah, de God van Abraham, Isaäk en Israël. Dan zal hij ook terugkomen bij het overblijfsel dat is ontkomen aan de greep van de koningen van Assyrië. Wees niet als jullie voorvaders en jullie broeders die ontrouw waren aan Jehovah, de God van hun voorvaders, en die hij tot een schrikbeeld heeft gemaakt, zoals jullie zelf zien. Wees niet koppig zoals jullie voorvaders. Onderwerp je aan Jehovah en kom naar zijn heiligdom, dat hij voor eeuwig heeft geheiligd. Dien Jehovah, je God, zodat zijn grote woede verdwijnt. Want als jullie terugkomen bij Jehovah, zullen de veroveraars van jullie broeders en zonen medelijden met ze hebben en ze naar dit land laten teruggaan. Want Jehovah, je God, is meelevend en barmhartig, en hij zal zich niet van jullie afkeren als jullie bij hem terugkomen.’
De koeriers gingen van stad naar stad in het hele land van Efraïm en Manasse, zelfs naar Zebulon, maar ze werden uitgelachen en bespot. Toch waren er enkelen uit Aser, Manasse en Zebulon die zich vernederden en naar Jeruzalem kwamen. De hand van de ware God zorgde voor eenheid in Juda, zodat ze deden wat de koning en de leiders hadden geboden overeenkomstig het woord van Jehovah.
Er verzamelde zich in Jeruzalem een enorme menigte, een heel grote gemeente, om in de tweede maand het Feest van het Ongezuurde Brood te vieren. Ze verwijderden de altaren die in Jeruzalem stonden en ook alle reukofferaltaren en gooiden die in het Kidrondal. Daarna slachtten ze het paschaoffer op de 14de dag van de tweede maand. De priesters en de Levieten schaamden zich, en daarom gingen ze zich heiligen en brachten ze brandoffers naar het huis van Jehovah. Ze namen hun vaste plaatsen in, zoals aangegeven in de wet van Mozes, de man van de ware God. Toen sprenkelden de priesters het bloed dat ze van de Levieten ontvingen. Een groot deel van de gemeente had zich niet geheiligd, en de Levieten hadden de taak de paschaoffers te slachten voor iedereen die niet rein was, om hen voor Jehovah te heiligen. Want een groot deel van het volk, vooral degenen uit Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon, had zich niet gereinigd, maar ze aten toch het Pascha, in strijd met wat geschreven staat. Maar Hizkia bad voor ze: ‘Mag Jehovah, die goed is, consideratie hebben met iedereen die zijn hart erop gericht heeft de ware God, Jehovah, de God van zijn voorvaders, te zoeken, ook al is hij niet gereinigd volgens de norm van heiligheid.’ Jehovah luisterde naar Hizkia en vergaf het volk.
Zo vierden de Israëlieten die in Jeruzalem waren zeven dagen lang met veel vreugde het Feest van het Ongezuurde Brood. Elke dag loofden de Levieten en de priesters Jehovah terwijl ze luid op hun instrumenten speelden voor Jehovah. Hizkia sprak bemoedigend tot alle Levieten die hun dienst voor Jehovah met inzicht deden. Ze aten tijdens het hele feest, zeven dagen lang, terwijl ze vredeoffers brachten en Jehovah, de God van hun voorvaders, dankten.
Toen besloot de hele gemeente om het feest met zeven dagen te verlengen, en dus vierden ze vol vreugde nog eens zeven dagen feest. Koning Hizkia van Juda droeg voor de gemeente 1000 stieren en 7000 schapen bij, en de leiders droegen voor de gemeente 1000 stieren en 10.000 schapen bij. Een groot aantal priesters heiligde zich. Er heerste vreugde onder de hele gemeente van Juda, de priesters, de Levieten, de hele gemeente die uit Israël was gekomen en de vreemdelingen uit het land Israël en uit Juda. Er was grote vreugde in Jeruzalem omdat er sinds de tijd van koning Salomo van Israël, de zoon van David, nooit zoiets in Jeruzalem was gebeurd. Ten slotte stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk. God hoorde hun stem en hun gebed bereikte zijn heilige woning, de hemel.
Toen alles afgelopen was, gingen alle aanwezige Israëlieten naar de steden van Juda. In heel Juda en Benjamin en ook in Efraïm en Manasse sloegen ze de heilige zuilen kapot, hakten ze de heilige palen om en braken ze de offerhoogten en de altaren af. Toen de Israëlieten die volledig verwoest hadden, gingen ze terug naar huis, ieder naar zijn eigen stad.
Hizkia stelde daarna de priesters en de Levieten in hun afdelingen aan, elke priester en Leviet voor zijn dienst, voor de brandoffers en de vredeoffers, om te dienen en om te danken en te loven in de poorten van de voorhoven van Jehovah. De koning gaf een deel van zijn eigen bezit voor de brandoffers, waaronder de ochtend- en de avondoffers, en ook de brandoffers voor de sabbat, de nieuwemaan en de feesten, zoals voorgeschreven in de wet van Jehovah.
Verder gaf hij de inwoners van Jeruzalem het bevel om de priesters en de Levieten het deel te geven dat hun toekwam, zodat ze zich strikt zouden kunnen houden aan de wet van Jehovah. Zodra het bevel was uitgevaardigd, gaven de Israëlieten in grote hoeveelheden de eerste opbrengst van het graan, de nieuwe wijn, de olie, de honing en alle producten van het land. De tiende delen van alles werden in overvloed binnengebracht. De mensen van Israël en van Juda die in de steden van Juda woonden, brachten ook een tiende deel van hun runderen en schapen en een tiende van de heilige dingen die voor Jehovah, hun God, geheiligd waren. Ze brachten dat en legden het in stapels neer. In de derde maand begonnen ze hun bijdragen op te stapelen, en in de zevende maand waren ze klaar. Toen Hizkia en de leiders kwamen en de stapels zagen, loofden ze Jehovah en zegenden ze zijn volk Israël.
Toen Hizkia bij de priesters en de Levieten naar de stapels informeerde, zei Azarja, de overpriester van het huis van Zadok, tegen hem: ‘Vanaf het moment dat ze de bijdragen in het huis van Jehovah kwamen brengen, heeft het volk volop te eten gehad en er is nog heel veel over. Want Jehovah heeft zijn volk zo gezegend dat deze grote hoeveelheden nog over zijn.’
Daarop gaf Hizkia ze de opdracht in het huis van Jehovah voorraadkamers in te richten. Dat deden ze. Ze bleven trouw de bijdragen, de tiende delen en de heilige dingen brengen. De Leviet Chonanja was als hoofdopzichter hierover aangesteld, en zijn broer Simeï was zijn assistent. Jehiël, Azazja, Nahath, Asaël, Jerimoth, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahath en Benaja waren opzichters die Chonanja en zijn broer Simeï hielpen op bevel van koning Hizkia. Azarja was de hoofdopzichter over het huis van de ware God. Kore, de zoon van Jimna, de Levitische poortwachter aan de oostkant, ging over de vrijwillige offers voor de ware God. Hij verdeelde de bijdrage voor Jehovah en de allerheiligste dingen. In de priestersteden stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja onder zijn leiding. Ze hadden een vertrouwenspositie om te zorgen voor een eerlijke verdeling onder hun broeders in de afdelingen, zowel groot als klein. Daarnaast was er ook de verdeling onder de mannelijke personen van drie jaar en ouder die ingeschreven waren in het geslachtsregister en die dagelijks naar het huis van Jehovah kwamen om dienst te doen en de taken van hun afdelingen uit te voeren.
De priesters waren ingeschreven volgens hun vaderlijk huis, net zoals de Levieten van 20 jaar en ouder, volgens de taken van hun afdelingen. Hun hele gemeente was ingeschreven, al hun vrouwen, zonen en dochters, zelfs hun kleine kinderen — want vanwege hun vertrouwenspositie hielden ze zich geheiligd voor hun heilige dienst. Ook de nakomelingen van Aäron, de priesters die op de weidegronden van hun steden woonden, waren ingeschreven. In alle steden waren mannen bij naam aangewezen om een deel te geven aan elke mannelijke persoon van de priesters en aan iedereen die ingeschreven was in het geslachtsregister van de Levieten.
Hizkia deed dat in heel Juda. Hij bleef doen wat goed en juist was in de ogen van Jehovah, zijn God, en was hem trouw. Alles wat hij ondernam om zijn God te zoeken, of het nu te maken had met de dienst in het huis van de ware God of met de wet en de geboden, deed hij met zijn hele hart, en hij was succesvol.
Nadat Hizkia die dingen trouw had uitgevoerd, viel koning Sanherib van Assyrië Juda binnen. Hij belegerde de vestingsteden en wilde ze met geweld innemen.
Toen Hizkia zag dat Sanherib was gekomen om oorlog tegen Jeruzalem te voeren, overlegde hij met zijn bestuurders en zijn strijders. Hij besloot de waterbronnen buiten de stad dicht te stoppen, en ze steunden hem daarin. Er werden veel mensen bij elkaar geroepen, en ze stopten alle bronnen dicht en ook de beek die door het land stroomde. Ze zeiden: ‘Waarom zouden we de koningen van Assyrië volop water laten vinden als ze komen?’
Verder herstelde hij vastberaden de hele afgebroken muur en bouwde er torens op. Daarbuiten bouwde hij nog een muur. Hij herstelde ook de Millo van de Stad van David en maakte een groot aantal wapens en schilden. Toen stelde hij legeraanvoerders over het volk aan en liet ze bij elkaar komen op het plein van de stadspoort. Hij sprak ze moed in met de woorden: ‘Wees moedig en sterk. Wees niet bang en laat je niet afschrikken door de koning van Assyrië en de grote menigte die bij hem is, want er zijn er meer met ons dan met hem. Hij heeft alleen menselijke kracht, maar wij hebben Jehovah, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert.’ Het volk voelde zich gesterkt door de woorden van koning Hizkia van Juda.
Daarna stuurde koning Sanherib van Assyrië, die met heel zijn koninklijke macht bij Lachis was, zijn dienaren naar Jeruzalem, naar koning Hizkia van Juda en alle Judeeërs in Jeruzalem. Hij liet zeggen:
‘Dit zegt koning Sanherib van Assyrië: “Waar vertrouwen jullie eigenlijk op dat jullie in Jeruzalem blijven terwijl de stad belegerd wordt? Hizkia zegt wel: ‘Jehovah, onze God, zal ons redden uit de greep van de koning van Assyrië.’ Maar hij misleidt jullie en zal jullie van honger en dorst laten omkomen. Juist deze Hizkia heeft toch de offerhoogten en altaren van jullie God verwijderd en toen tegen Juda en Jeruzalem gezegd dat ze maar voor één altaar mogen knielen en daarop offers in rook moeten laten opgaan? Weten jullie niet wat ik en mijn voorvaders met de volken van alle andere landen hebben gedaan? Hebben de goden van die volken hun land soms uit mijn greep kunnen redden? Wie onder alle goden van de volken die door mijn voorvaders zijn vernietigd, heeft zijn volk uit mijn greep kunnen redden? Zou jullie God je dan wel kunnen redden? Laat je niet door Hizkia bedriegen en misleiden! Geloof hem niet, want geen enkele god van welk volk of koninkrijk maar ook heeft zijn volk kunnen redden uit de handen van mij of mijn voorvaders. Dan zal jullie God je zeker niet uit mijn handen kunnen redden!”’
Zijn dienaren zeiden nog meer om Jehovah, de ware God, en zijn dienaar Hizkia belachelijk te maken. Hij schreef ook brieven waarin hij Jehovah, de God van Israël, beledigde en hem belachelijk maakte. Hij zei over hem: ‘Net zoals de goden van andere landen hun volk niet uit mijn handen konden redden, zo zal de God van Hizkia zijn volk niet uit mijn handen redden.’ Ze riepen hard in de taal van de Joden naar de inwoners van Jeruzalem die op de muur stonden. Ze wilden hen bang maken en in paniek brengen, zodat ze de stad konden innemen. Ze spraken net zo over de God van Jeruzalem als over de goden van de volken op aarde, die door mensenhanden zijn gemaakt. Maar koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, bleven hierover bidden en naar de hemel roepen om hulp.
Toen stuurde Jehovah een (hemelse) boodschapper en vernietigde alle dappere strijders, leiders en aanvoerders in het kamp van de koning van Assyrië. Diep vernederd ging de koning naar zijn eigen land terug. Toen hij later het huis van zijn god binnenging, werd hij door zijn eigen zonen met het zwaard gedood. Zo redde Jehovah Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de handen van koning Sanherib van Assyrië en uit de handen van alle anderen, en hij gaf hun rust aan alle kanten. Veel mensen kwamen naar Jeruzalem met geschenken voor Jehovah en kostbare dingen voor koning Hizkia van Juda. Van toen af hadden alle volken diep ontzag voor hem.
In die tijd werd Hizkia dodelijk ziek. Hij bad tot Jehovah, die hem antwoordde en hem een teken gaf. Maar Hizkia toonde geen dankbaarheid voor het goede dat voor hem was gedaan, want in zijn hart was hij trots geworden. Daardoor werd God woedend op hem en op Juda en Jeruzalem. Maar Hizkia vernederde zich en liet de trots in zijn hart varen, en ook de inwoners van Jeruzalem vernederden zich. Daarom trof Jehovah’s woede hen niet in de tijd van Hizkia.
Hizkia kreeg enorme rijkdom en eer. Hij maakte voor zichzelf schatkamers voor zilver, goud, edelstenen, balsemolie, schilden en allerlei andere kostbare voorwerpen. Hij maakte opslagplaatsen voor de opbrengst aan graan, nieuwe wijn en olie, en ook stallen voor allerlei soorten vee en kooien voor de kudden. Ook bouwde hij steden voor zichzelf en hij kreeg een groot aantal schapen, geiten en runderen, want God gaf hem heel veel bezittingen. Het was Hizkia die de bovenste uitloop van de Gihonbron dichtstopte en het water in westelijke richting recht naar beneden leidde naar de Stad van David. Hizkia had succes bij alles wat hij deed. Maar toen de woordvoerders van de bestuurders van Babylon naar hem toe werden gestuurd om te informeren naar het teken dat zich in het land had voorgedaan, liet de ware God hem zijn gang gaan om hem te testen, om te weten te komen wat er in zijn hart omging.
De rest van de geschiedenis van Hizkia en zijn daden van loyale liefde zijn opgeschreven in het visioen van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, in het Boek van de koningen van Juda en van Israël. Toen ging Hizkia rusten bij zijn voorvaders. Ze begroeven hem op de helling naar de graven van de zonen van David. Alle inwoners van Juda en Jeruzalem bewezen hem eer bij zijn dood. Zijn zoon Manasse volgde hem als koning op.
Manasse was 12 jaar toen hij koning werd en hij regeerde 55 jaar in Jeruzalem.
Hij deed wat slecht was in Jehovah’s ogen en volgde de afschuwelijke praktijken van de volken die Jehovah voor de Israëlieten had verdreven. Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Hizkia had afgebroken. Hij richtte altaren op voor de Baäls en maakte heilige palen. Hij boog zich neer voor het hele hemelse leger en diende ze. Hij bouwde ook altaren in het huis van Jehovah, waarover Jehovah had gezegd: ‘In Jeruzalem zal mijn naam voor altijd blijven.’ Hij bouwde in twee voorhoven van het huis van Jehovah altaren voor het hele hemelse leger. Hij verbrandde zijn eigen zonen als offer in het Dal van de Zoon van Hinnom. Hij deed aan magie, waarzeggerij en toverij en stelde mediums en waarzeggers aan. Hij deed op grote schaal wat slecht was in Jehovah’s ogen om hem te tergen.
Hij zette het beeld dat hij had gemaakt in het huis van de ware God waarover God tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd: ‘In dit huis en in Jeruzalem, dat ik uit alle stammen van Israël heb uitgekozen, zal ik voor altijd mijn naam vestigen. Ik zal Israël nooit verdrijven uit het land dat ik aan hun voorouders heb toegewezen, maar dan moeten ze zich wel strikt houden aan alles wat ik ze heb geboden, de hele wet, de voorschriften en de bepalingen die ik via Mozes heb gegeven.’ Manasse liet Juda en de inwoners van Jeruzalem steeds weer afdwalen en zette ze ertoe aan nog ergere dingen te doen dan de volken die Jehovah voor de Israëlieten had uitgeroeid.
Jehovah bleef tot Manasse en zijn volk spreken, maar ze luisterden niet. Daarom stuurde Jehovah de legeraanvoerders van de koning van Assyrië op hen af. Ze namen Manasse met haken gevangen, deden hem twee koperen boeien om en namen hem mee naar Babylon. In zijn ellende smeekte hij Jehovah, zijn God, om medelijden en hij bleef zich diep vernederen voor de God van zijn voorvaders. Manasse bleef tot God bidden, en God werd geraakt door zijn smeekgebed en luisterde naar zijn verzoek om gunst. Hij gaf hem het koningschap in Jeruzalem terug. Toen ging Manasse beseffen dat Jehovah de ware God is.
Hierna bouwde hij voor de Stad van David een buitenmuur ten westen van Gihon in het dal, tot aan de Vispoort. Vandaar liep de muur rond de stad naar de Ofel. Hij maakte hem heel hoog. Verder stelde hij legeraanvoerders aan in alle vestingsteden van Juda. Hij verwijderde de vreemde goden, het afgodsbeeld dat in het huis van Jehovah stond en alle altaren die hij had gebouwd op de berg van het huis van Jehovah en in Jeruzalem en liet ze buiten de stad gooien. Hij bracht ook het altaar van Jehovah in orde en ging er vredeoffers en dankoffers op brengen. Hij zei tegen Juda dat ze Jehovah, de God van Israël, moesten dienen. Toch bleef het volk nog slachtoffers brengen op de offerhoogten, maar nu alleen voor Jehovah, hun God.
De rest van de geschiedenis van Manasse, zijn gebed tot zijn God en de woorden van de visionairs die in de naam van Jehovah, de God van Israël, tot hem spraken, is te vinden in de historische verslagen van de koningen van Israël. Zijn gebed en hoe zijn smeekbede werd verhoord, al zijn zonden en zijn ontrouw, en de plekken waar hij offerhoogten bouwde en waar hij de heilige palen en de beelden oprichtte voordat hij zich vernederde — dat staat allemaal in de geschriften van zijn visionairs. Toen ging Manasse rusten bij zijn voorvaders en ze begroeven hem bij zijn huis. Zijn zoon Amon volgde hem als koning op.
Amon was 22 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar in Jeruzalem. Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen, net zoals zijn vader Manasse. Amon bracht slachtoffers aan alle beelden die zijn vader Manasse had gemaakt, en hij bleef ze dienen. Maar hij vernederde zich niet voor Jehovah zoals zijn vader Manasse. Amon maakte zijn schuld juist nog groter. Uiteindelijk smeedden zijn dienaren een complot tegen hem, en ze doodden hem in zijn eigen huis. Maar het volk van het land doodde iedereen die in het complot tegen koning Amon had gezeten. Ze maakten zijn zoon Josia koning in zijn plaats.
Josia was acht jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 31 jaar in Jeruzalem. Hij deed wat goed was in Jehovah’s ogen en volgde dezelfde weg als zijn voorvader David. Hij week er niet van af, niet naar rechts en niet naar links.
In het achtste jaar van zijn regering, hij was dus nog jong, begon hij de God van zijn voorvader David te zoeken. In het 12de jaar begon hij Juda en Jeruzalem te zuiveren van de offerhoogten, de heilige palen, de gehouwen beelden en de metalen beelden. Verder werden in zijn bijzijn de altaren van de Baäls afgebroken, en hij sloeg de wierooktafels die erbovenop stonden kapot. Hij brak ook de heilige palen, de gehouwen beelden en de metalen beelden aan stukken, verpulverde ze en strooide het gruis over de graven van hen die er slachtoffers aan hadden gebracht. Hij verbrandde de botten van de priesters op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.
In de steden van Manasse, Efraïm en Simeon en zelfs helemaal in Naftali, in de omliggende ruïnes, brak hij de altaren af. Hij verbrijzelde de heilige palen en de beelden en sloeg ze tot gruis. Hij sloeg in heel het land van Israël alle wierooktafels kapot. Daarna ging hij naar Jeruzalem terug.
In zijn 18de regeringsjaar, toen hij het land en de tempel had gereinigd, stuurde hij Safan, de zoon van Azalja, Maäseja, het hoofd van de stad, en de kroniekschrijver Joah, de zoon van Joahaz, naar het huis van Jehovah, zijn God, om het te herstellen. Ze kwamen bij hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat naar het huis van God was gebracht. De Levieten die dienst deden als deurwachter hadden dat ingezameld van Manasse, Efraïm en de rest van Israël, en ook van Juda, Benjamin en de inwoners van Jeruzalem. Ze gaven het vervolgens aan degenen die waren aangesteld over het werk in het huis van Jehovah. De werkers in het huis van Jehovah gebruikten het om het huis op te knappen en te herstellen. Ze gaven het aan de ambachtslieden en de bouwers om gehouwen stenen te kopen en hout voor steunbalken, en om de huizen die de koningen van Juda hadden laten vervallen, met balken te herstellen.
De mannen deden trouw hun werk. De Levieten Jahath en Obadja van de Merarieten, en Zacharia en Mesullam van de Kehathieten waren als opzichter over hen aangesteld. De Levieten, die allemaal bekwame musici waren, hadden de leiding over de gewone arbeiders en waren de opzichters over alle werkers, wat voor werk ze ook deden. Sommigen van de Levieten waren secretaris, ambtenaar of poortwachter.
Toen ze het geld dat naar het huis van Jehovah was gebracht tevoorschijn haalden, vond de priester Hilkia het boek van Jehovah’s wet, die via Mozes was gegeven. Hilkia zei dus tegen secretaris Safan: ‘Ik heb het wetboek in het huis van Jehovah gevonden.’ Vervolgens gaf Hilkia het boek aan Safan. Toen bracht Safan het boek naar de koning en zei tegen hem: ‘Uw dienaren doen alles wat hun is opgedragen. Ze hebben het geld verzameld dat zich in het huis van Jehovah bevond en ze hebben het overhandigd aan de aangestelde mannen en aan degenen die het werk doen.’ Verder vertelde secretaris Safan aan de koning: ‘De priester Hilkia heeft mij een boek gegeven.’ Toen begon Safan de koning eruit voor te lezen.
Zodra de koning de woorden van de wet hoorde, scheurde hij zijn kleren. Hij gaf het volgende bevel aan Hilkia, aan Ahikam, de zoon van Safan, aan Abdon, de zoon van Micha, aan secretaris Safan en aan Asaja, de dienaar van de koning: ‘Ga voor mij en voor degenen die in Israël en in Juda zijn overgebleven, bij Jehovah navraag doen over de woorden van het boek dat is gevonden. Want Jehovah’s grote woede zal over ons uitgestort worden omdat onze voorouders zich niet hebben gehouden aan het woord van Jehovah en niet hebben gedaan wat in dit boek staat geschreven.’
Dus ging Hilkia samen met degenen die de koning stuurde naar de profetes Hulda. Zij was de vrouw van Sallum, de zoon van Tikva, de zoon van Harhas, de beheerder van de kleding. Ze woonde in het Tweede Stadsdeel van Jeruzalem. Daar spraken ze met haar. Ze zei tegen hen: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Zeg tegen de man die jullie naar mij heeft gestuurd: ‘Dit zegt Jehovah: “Ik zal ellende brengen over deze plaats en de inwoners, namelijk alle vervloekingen die in het boek staan dat aan de koning van Juda is voorgelezen. Ze hebben mij verlaten en voor andere goden offers in rook laten opgaan om mij te tergen met alles wat ze hebben gemaakt. Daarom zal mijn woede over deze plaats worden uitgestort en niet meer doven.”’ Maar dit moeten jullie zeggen tegen de koning van Juda, die jullie gestuurd heeft om Jehovah te raadplegen: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël, over de woorden die je hebt gehoord: “Je hebt je hart opengesteld en je voor God vernederd toen je zijn woorden over deze plaats en de inwoners hoorde. Je hebt je voor mij vernederd en je kleren gescheurd en voor mij gehuild. Ik heb daarom naar je geluisterd, verklaart Jehovah. Om die reden zul je in vrede in je graf worden gelegd als ik je tot je voorvaders vergader. Je zult alle ellende die ik over deze plaats en de inwoners breng niet met eigen ogen zien.”’”’
Dat antwoord brachten ze aan de koning over. Toen liet de koning alle oudsten van Juda en Jeruzalem bij zich komen. Hij ging vervolgens naar het huis van Jehovah, samen met alle mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de priesters en de Levieten — het hele volk, van groot tot klein. Hij las hun alle woorden voor van het boek van het verbond dat in het huis van Jehovah was gevonden. De koning stond op zijn vaste plaats en sloot een verbond ten overstaan van Jehovah: hij beloofde Jehovah te volgen en zich met zijn hele hart en zijn hele ziel aan zijn geboden, richtlijnen en voorschriften te houden door de woorden van het verbond na te leven die in dit boek stonden. Bovendien liet hij iedereen die in Jeruzalem en Benjamin was, ermee akkoord gaan. En de inwoners van Jeruzalem hielden zich aan het verbond van God, de God van hun voorvaders. Josia verwijderde alle afschuwelijke dingen uit alle gebieden van de Israëlieten, en hij verplichtte iedereen in Israël om Jehovah, hun God, te dienen. Zolang hij leefde stopten ze er niet mee Jehovah, de God van hun voorvaders, te volgen.
Josia vierde in Jeruzalem een Pascha voor Jehovah. Ze slachtten het paschaoffer op de 14de dag van de eerste maand. Hij wees de priesters hun taken toe en moedigde ze aan om hun dienst in het huis van Jehovah uit te voeren. Vervolgens zei hij tegen de Levieten, die heel Israël onderwezen en heilig waren voor Jehovah: ‘Zet de heilige ark in het huis dat koning Salomo van Israël, de zoon van David, heeft gebouwd. Jullie moeten de ark niet meer op je schouders dragen. Dien nu Jehovah, je God, en zijn volk Israël. Bereid je per vaderlijk huis en afdeling voor, en houd je aan wat opgeschreven is door koning David van Israël en zijn zoon Salomo. Voor elk vaderlijk huis van jullie broeders, de rest van het volk, moet in de heilige plaats een groep van het vaderlijk huis van de Levieten klaarstaan. Slacht het paschaoffer en heilig je. Tref voorbereidingen voor jullie broeders om het woord uit te voeren dat Jehovah via Mozes heeft gesproken.’
Koning Josia gaf uit zijn eigen veestapel in totaal 30.000 mannetjeslammeren en geitenbokjes en 3000 runderen aan het volk, zodat er paschaoffers waren voor iedereen die aanwezig was. Ook zijn bestuurders gaven een bijdrage als vrijwillig offer voor het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de leiders van het huis van de ware God, gaven aan de priesters 2600 paschaoffers en 300 runderen. De leiders van de Levieten — Chonanja en zijn broers Semaja en Nethaneël, en ook Hasabja, Jeïël en Jozabad — gaven 5000 paschaoffers en 500 runderen aan de Levieten.
Alles voor de dienst was voorbereid, en de priesters stonden op hun plaats en de Levieten hadden zich per afdeling opgesteld, zoals de koning had geboden. Ze slachtten de paschaoffers en de priesters sprenkelden het bloed dat ze van hen ontvingen, terwijl de Levieten de dieren vilden. Vervolgens maakten ze de brandoffers klaar om die aan de rest van het volk te geven, dat ingedeeld was per vaderlijk huis. Zo konden ze aan Jehovah worden aangeboden zoals was voorgeschreven in het boek van Mozes. Hetzelfde deden ze met de runderen. Ze bereidden het paschaoffer boven het vuur volgens het gebruik. De heilige offers bereidden ze in kookpotten, ketels en pannen, waarna ze het vlug naar de rest van het volk brachten. Daarna bereidden ze het paschaoffer voor zichzelf en voor de priesters, want de priesters, de nakomelingen van Aäron, waren tot het vallen van de avond bezig met het offeren van de brandoffers en de vette stukken. Daarom bereidden de Levieten het voor zichzelf en voor de priesters, de nakomelingen van Aäron.
De zangers, de zonen van Asaf, hadden hun plaats ingenomen volgens de aanwijzingen van David, Asaf, Heman en Jeduthun, de visionair van de koning. De poortwachters stonden bij de verschillende poorten. Ze hoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, bereidden het paschaoffer voor hen. Op die dag werd op bevel van koning Josia alles voor de dienst van Jehovah voorbereid om het Pascha te vieren en de brandoffers te brengen op het altaar van Jehovah.
De aanwezige Israëlieten vierden toen het Pascha en het Feest van het Ongezuurde Brood, zeven dagen lang. Sinds de tijd van de profeet Samuël was in Israël nog nooit op die manier het Pascha gevierd. Geen van de andere koningen van Israël had het Pascha gevierd zoals Josia had gedaan samen met de priesters, de Levieten, iedereen uit Juda en Israël die aanwezig was en de inwoners van Jeruzalem. Dit Pascha werd in het 18de regeringsjaar van Josia gevierd.
Na dat alles, toen Josia de tempel had hersteld, rukte koning Necho van Egypte uit om te strijden bij Karkemis aan de Eufraat. Josia trok hem tegemoet. Daarop stuurde Necho boodschappers naar Josia toe met het bericht: ‘Wat heeft dit met u te maken, koning van Juda? Ik kom niet tegen u strijden, maar tegen een ander huis. God zegt dat ik me moet haasten. Het is voor uw eigen bestwil God niet tegen te werken. Anders zal hij u vernietigen, want hij is met mij.’ Maar Josia wilde zich niet terugtrekken. Hij vermomde zich om tegen hem te strijden en wilde niet luisteren naar de woorden van Necho, die uit de mond van God kwamen. Hij trok ten strijde in de Vlakte van Megiddo.
Koning Josia werd door boogschutters geraakt, en hij zei tegen zijn dienaren: ‘Haal me hier weg, want ik ben zwaargewond.’ Zijn dienaren haalden hem van de wagen af en vervoerden hem in zijn tweede strijdwagen naar Jeruzalem. Hij stierf en werd begraven in het graf van zijn voorvaders. Heel Juda en Jeruzalem rouwden over Josia. Jeremia zong een klaaglied over Josia. Alle zangers en zangeressen zingen nu nog steeds over Josia in hun klaagliederen. Het werd een gewoonte ze in Israël te zingen, en ze staan opgeschreven in het boek met klaagliederen.
De rest van de geschiedenis van Josia, zijn daden van loyale liefde, in overeenstemming met wat in de wet van Jehovah staat, en wat hij heeft gedaan, is van begin tot eind opgeschreven in het Boek van de koningen van Israël en van Juda.
Toen maakte het volk Josia’s zoon Joahaz in Jeruzalem koning in de plaats van zijn vader. Joahaz was 23 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Maar de koning van Egypte zette hem in Jeruzalem als koning af en legde het land een boete op van 100 talenten zilver en een talent goud. Bovendien maakte de koning van Egypte Joahaz’ broer Eljakim koning over Juda en Jeruzalem. Hij veranderde zijn naam in Jojakim. Maar zijn broer Joahaz werd door Necho meegenomen naar Egypte.
Jojakim was 25 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Hij bleef doen wat slecht was in de ogen van Jehovah, zijn God. Koning Nebukadnezar van Babylon rukte tegen hem op om hem twee koperen boeien om te doen en hem weg te voeren naar Babylon. Nebukadnezar nam een deel van de voorwerpen van het huis van Jehovah mee naar Babylon en zette die in zijn paleis in Babylon. De rest van de geschiedenis van Jojakim, de afschuwelijke dingen die hij heeft gedaan en al het andere waaraan hij zich schuldig maakte, is opgeschreven in het Boek van de koningen van Israël en van Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem als koning op.
Jojachin was 18 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Aan het begin van het jaar liet koning Nebukadnezar hem naar Babylon brengen, samen met kostbare voorwerpen uit het huis van Jehovah. Hij maakte Zedekia, de broer van zijn vader, koning over Juda en Jeruzalem.
Zedekia was 21 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Hij bleef doen wat slecht was in de ogen van Jehovah, zijn God. Hij vernederde zich niet voor de profeet Jeremia, die op bevel van Jehovah sprak. Hij kwam ook in opstand tegen koning Nebukadnezar, die hem bij God een eed had laten afleggen. Koppig en verstokt bleef hij weigeren zich te wenden tot Jehovah, de God van Israël. Alle hoofden van de priesters en ook het volk maakten zich schuldig aan grote ontrouw. Ze volgden alle afschuwelijke praktijken van de volken, en ze verontreinigden het huis van Jehovah, dat hij in Jeruzalem had geheiligd.
Jehovah, de God van hun voorvaders, waarschuwde ze steeds weer via zijn boodschappers, omdat hij medegevoel had met zijn volk en zijn woonplaats. Maar ze lachten de boodschappers van de ware God telkens uit. Ze minachtten zijn woorden en maakten zijn profeten belachelijk, totdat Jehovah woedend werd op zijn volk en er geen herstel meer mogelijk was.
Hij stuurde de koning van de Chaldeeën op ze af, die hun jonge mannen met het zwaard doodde in het heiligdom. Hij had geen medelijden met jonge mannen of vrouwen, ouderen of zwakken. God gaf alles in zijn handen. Hij bracht alle voorwerpen van het huis van de ware God naar Babylon, zowel de grote als de kleine, en ook de schatten van het huis van Jehovah en de schatten van de koning en zijn bestuurders. Hij liet het huis van de ware God in vlammen opgaan, brak de muur van Jeruzalem af, stak alle versterkte torens in brand en verwoestte alles wat waarde had. Hij voerde degenen die aan het zwaard waren ontsnapt als gevangenen naar Babylon weg. Ze werden slaven van hem en zijn zonen totdat het koninkrijk van Perzië begon te regeren, totdat het land zijn sabbatten had afbetaald, als vervulling van het woord dat Jehovah via Jeremia had gesproken. Zolang het land woest lag, hield het sabbat, totdat er 70 jaar vervuld was.
In het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië, zette Jehovah koning Cyrus van Perzië ertoe aan om in heel zijn koninkrijk een besluit bekend te laten maken dat hij ook liet opschrijven. Hierdoor zou Jehovah’s woord gesproken door Jeremia vervuld worden. Het besluit luidde: ‘Dit zegt koning Cyrus van Perzië: “Jehovah, de God van de hemel, heeft mij alle koninkrijken van de aarde gegeven, en hij heeft mij opgedragen een huis voor hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. Laat iedereen onder jullie die bij zijn volk hoort — mag Jehovah, zijn God, met hem zijn — daarheen gaan.”’