Boekrol: 1 Kronieken (דִּבְרֵי הַיָּמִים א = Div'ree alef)
Schrijver: Ezra
Waar geschreven: Jeruzalem (Waarschijnlijk, red.)
Geschrift voltooid: ca. 460 v.Chr.
Beschreven periode: Na 'Azel had zes zonen': 1077–1037 v.Chr.
Adam,
Seth,
Enos,
Kenan,
Mahalalel,
Jered,
Henoch,
Methusalah,
Lamech,
Noach,
Sem, Cham en Jafeth.
De zonen van Jafeth waren Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.
De zonen van Gomer waren Askenaz, Rifath en Togarma.
De zonen van Javan waren Elisa, Tarsis, Kittim en Rodanim.
De zonen van Cham waren Kusch, Mizraïm, Put en Kanaän.
De zonen van Kusch waren Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha.
De zonen van Raëma waren Scheba en Dedan.
Kusch werd de vader van Nimrod. Hij werd de eerste machtige op aarde.
Mizraïm werd de vader van Ludim, Anamim, Lehabim, Naftuhim, Pathrusim, Kasluhim (van wie de Filistijnen afstammen) en Kaftorim.
Kanaän werd de vader van Sidon, zijn eerstgeboren zoon, en van Heth, en ook van de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, de Heviet, de Arkiet, de Siniet, de Arvadiet, de Zemariet en de Hamathiet.
De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram, en Uz, Hul, Gether en Mas.
Arpachsad werd de vader van Selah, en Selah werd de vader van Heber.
Heber kreeg twee zonen. De ene heette Peleg, omdat tijdens zijn leven de aarde verdeeld werd. Zijn broer heette Joktan.
Joktan werd de vader van Almodad, Selef, Hazarmaveth, Jerah, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Scheba, Ofir, Havila en Jobab. Zij waren allemaal zonen van Joktan.
Sem,
Arpachsad,
Selah,
Heber,
Peleg,
Rehu,
Serug,
Nahor,
Terah,
Abram, dat is Abraham.
De zonen van Abraham waren Isaäk en Ismaël.
Dit zijn hun nakomelingen: Nebajoth, Ismaëls eerstgeboren zoon, vervolgens Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedma. Zij waren de zonen van Ismaël.
De zonen van Ketura, Abrahams bijvrouw, waren Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah.
De zonen van Joksan waren Scheba en Dedan.
De zonen van Midian waren Efa, Efer, Hanoch, Abida en Eldaä.
Zij waren allemaal nakomelingen van Ketura.
Abraham werd de vader van Isaäk. De zonen van Isaäk waren Esau en Israël.
De zonen van Esau waren Elifaz, Rehuël, Jeüs, Jaëlam en Korach.
De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Zefo, Gaëtam, Kenaz, Timna en Amalek.
De zonen van Rehuël waren Nahath, Zera, Samma en Mizza.
De zonen van Seïr waren Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan.
De zonen van Lotan waren Hori en Homam. De zus van Lotan was Timna.
De zonen van Sobal waren Alvan, Manahath, Ebal, Sefo en Onam.
De zonen van Zibeon waren Ajja en Ana.
De zoon van Ana was Dison.
De zonen van Dison waren Hemdan, Esban, Jithran en Cheran.
De zonen van Ezer waren Bilhan, Zaävan en Akan.
De zonen van Disan waren Uz en Aran.
Dit zijn de koningen die in het land Edom regeerden voordat er een koning over de Israëlieten regeerde. Eerst Bela, de zoon van Beor. Zijn stad heette Dinhaba. Na de dood van Bela werd Jobab, de zoon van Zera uit Bozra, in zijn plaats koning. Na de dood van Jobab werd Husam uit het land van de Temanieten koning. Na de dood van Husam werd Hadad koning. Hij was de zoon van Bedad en versloeg Midian in het gebied van Moab. Zijn stad heette Avith. Na de dood van Hadad werd Samla uit Masreka koning. Na de dood van Samla werd Saul uit Rehoboth aan de Rivier koning. Na de dood van Saul werd Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, koning. Na de dood van Baäl-Hanan werd Hadad koning. Zijn stad heette Paü en zijn vrouw was Mehetabeël, de dochter van Matred, de dochter van Mezahab. Toen stierf Hadad.
De stamhoofden van Edom waren stamhoofd Timna, stamhoofd Alva, stamhoofd Jetheth, stamhoofd Oholibama, stamhoofd Ela, stamhoofd Pinon, stamhoofd Kenaz, stamhoofd Teman, stamhoofd Mibzar, stamhoofd Magdiël en stamhoofd Iram. Zij waren de stamhoofden van Edom.
Dit waren de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Dan, Jozef, Benjamin, Naftali, Gad en Aser.
De zonen van Juda waren Er, Onan en Selah. Hij kreeg deze drie zonen bij Sua’s dochter, de Kanaänitische. Omdat Er, de eerstgeboren zoon van Juda, slecht was in Jehovah’s ogen, bracht Hij hem ter dood. Juda kreeg bij zijn schoondochter Tamar Perez en Zera. In totaal had Juda vijf zonen.
De zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
De zonen van Zera waren Zimri, Ethan, Heman, Kalkol en Dara, in totaal vijf.
De zoon van Karmi was Achar, die onheil over Israël bracht. Hij was ontrouw omdat hij zich niet hield aan het gebod over wat vernietigd moest worden.
De zoon van Ethan was Azarja.
De zonen die Hezron kreeg, waren Jerahmeël, Ram en Kelubai.
Ram werd de vader van Amminadab. Amminadab werd de vader van Nahesson, het hoofd van de afstammelingen van Juda. Nahesson werd de vader van Salma. Salma werd de vader van Boaz. Boaz werd de vader van Obed. Obed werd de vader van Isaï. Isaï werd de vader van Eliab, zijn eerstgeboren zoon. Zijn tweede zoon was Abinadab, de derde Simea, de vierde Nethaneël, de vijfde Raddai, de zesde Ozem en de zevende David. Hun zussen waren Zeruja en Abigaïl. Zeruja had drie zonen: Abisaï, Joab en Asaël. Abigaïl werd de moeder van Amasa, en de vader van Amasa was de Ismaëliet Jether.
Kaleb, de zoon van Hezron, kreeg zonen bij zijn vrouw Azuba en bij Jerioth. Dit waren haar zonen: Jeser, Sobab en Ardon. Na de dood van Azuba trouwde Kaleb met Efrath. Zij schonk hem een zoon, Hur. Hur werd de vader van Uri. Uri werd de vader van Bezaleël.
Later had Hezron gemeenschap met de dochter van Machir, de vader van Gilead. Hij trouwde met haar toen hij 60 jaar was, en ze kregen een zoon, Segub. Segub werd de vader van Jaïr, die 23 steden had in het land Gilead. Gesur en Syrië veroverden later Havvoth-Jaïr op hen, en ook Kenath en de bijbehorende plaatsen, 60 steden. Zij waren allemaal nakomelingen van Machir, de vader van Gilead.
Na de dood van Hezron in Kaleb-Efratha schonk Hezrons vrouw Abia hem een zoon: Ashur, de vader van Tekoa.
De zonen van Jerahmeël, de eerstgeboren zoon van Hezron, waren Ram, de eerstgeboren zoon, en Buna, Oren, Ozem en Ahia. Jerahmeël had nog een andere vrouw, die Atara heette. Zij was de moeder van Onam. De zonen van Ram, de eerstgeboren zoon van Jerahmeël, waren Maäz, Jamin en Eker. De zonen van Onam waren Sammai en Jada. De zonen van Sammai waren Nadab en Abisur. De vrouw van Abisur heette Abichaïl. Zij werd de moeder van Achban en Molid. De zonen van Nadab waren Seled en Appaïm. Seled stierf zonder zonen. De zoon van Appaïm was Jiseï. De zoon van Jiseï was Sesan, en de zoon van Sesan was Achlai. De zonen van Jada, de broer van Sammai, waren Jether en Jonathan. Jether stierf zonder zonen. De zonen van Jonathan waren Peleth en Zaza. Zij waren de nakomelingen van Jerahmeël.
Sesan had geen zonen, alleen dochters. Hij had een Egyptische dienaar die Jarha heette. Sesan liet zijn dochter trouwen met zijn dienaar Jarha, en zij schonk hem Attai. Attai werd de vader van Nathan. Nathan werd de vader van Zabad. Zabad werd de vader van Eflal. Eflal werd de vader van Obed. Obed werd de vader van Jehu. Jehu werd de vader van Azarja. Azarja werd de vader van Helez. Helez werd de vader van Elasa. Elasa werd de vader van Sismai. Sismai werd de vader van Sallum. Sallum werd de vader van Jekamja. Jekamja werd de vader van Elisama.
De zonen van Kaleb, de broer van Jerahmeël, waren zijn eerstgeboren zoon Mesa, die de vader was van Zif, en de zonen van Maresa, de vader van Hebron. De zonen van Hebron waren Korach, Tappuah, Rekem en Sema. Sema werd de vader van Raham, de vader van Jorkeam. Rekem werd de vader van Sammai. De zoon van Sammai was Maon. Maon was de vader van Beth-Zur. Kalebs bijvrouw Efa werd de moeder van Haran, Moza en Gazez. Haran werd de vader van Gazez. De zonen van Jahdai waren Regem, Jotham, Gesan, Pelet, Efa en Saäf. Kalebs bijvrouw Maächa werd de moeder van Seber en Tirhana. Later kreeg ze Saäf, de vader van Madmanna, en Seva, de vader van Machbena en Gibea. Kalebs dochter heette Achsa. Zij waren de nakomelingen van Kaleb.
De zonen van Hur, de eerstgeboren zoon van Efratha, waren Sobal, de vader van Kirjath-Jearim, Salma, de vader van Bethlehem, en Haref, de vader van Beth-Gader. De nakomelingen van Sobal, de vader van Kirjath-Jearim, waren Haroë en de helft van de Menuchothieten. De families van Kirjath-Jearim waren de Jethrieten, de Puthieten, de Sumathieten en de Misraïeten. Van hen stamden de Zorathieten en de Estaolieten af. De nakomelingen van Salma waren Bethlehem, de Netofathieten, Atroth-Beth-Joab, de helft van de Manathieten en de Zorieten. De families van de schrijvers die in Jabez woonden, waren de Tirathieten, de Simeathieten en de Suchathieten. Zij waren de Kenieten die afstamden van Hammath, de vader van het huis van Rechab.
Dit zijn de zonen van David die in Hebron werden geboren. De eerstgeboren zoon was Amnon. Zijn moeder was Ahinoam uit Jizreël. De tweede was Daniël. Zijn moeder was Abigaïl uit Karmel. De derde was Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. De vierde was Adonia, de zoon van Haggith. De vijfde was Sefatja. Zijn moeder was Abital. De zesde was Jithream. Zijn moeder was Davids vrouw Egla. Die zes zonen kreeg hij in Hebron. Hij regeerde daar 7 jaar en 6 maanden, en hij regeerde 33 jaar in Jeruzalem.
Dit zijn de zonen die hij in Jeruzalem kreeg: Simea, Sobab, Nathan en Salomo. De moeder van die vier was Bathseba, de dochter van Ammiël. Negen andere zonen waren Jibhar, Elisama, Elifelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet. Zij waren allemaal zonen van David, naast de zonen van de bijvrouwen. Hun zus was Tamar.
De zoon van Salomo was Rehabeam. Zijn zoon was Abia. Zijn zoon was Asa. Zijn zoon was Josafat. Zijn zoon was Joram. Zijn zoon was Ahazia. Zijn zoon was Joas. Zijn zoon was Amazia. Zijn zoon was Azarja. Zijn zoon was Jotham. Zijn zoon was Achaz. Zijn zoon was Hizkia. Zijn zoon was Manasse. Zijn zoon was Amon. Zijn zoon was Josia. De zonen van Josia waren Johanan, de eerstgeboren zoon, Jojakim, de tweede, Zedekia, de derde, en Sallum, de vierde. De zonen van Jojakim waren zijn zoon Jechonja en zijn zoon Zedekia. De zonen van de gevangen Jechonja waren Sealthiël, Malchiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja. De zonen van Pedaja waren Zerubbabel en Simeï. De zonen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja (hun zus was Selomith). Vijf andere zonen waren Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja en Jusab-Hesed. De zonen van Hananja waren Pelatja en Jesaja. De zoon van Jesaja was Refaja. De zoon van Refaja was Arnan. De zoon van Arnan was Obadja. De zoon van Obadja was Sechanja. De zonen van Sechanja waren Semaja en de zonen van Semaja: Hattus, Jigal, Bariah, Nearja en Safat — in totaal zes. De drie zonen van Nearja waren Eljoënai, Hizkia en Azrikam. De zeven zonen van Eljoënai waren Hodavja, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani.
De zonen van Juda waren Perez, Hezron, Karmi, Hur en Sobal. Reaja, de zoon van Sobal, werd de vader van Jahath. Jahath werd de vader van Ahumai en Lahad. Dat waren de families van de Zorathieten. Dit waren de zonen van de vader van Etam: Jizreël, Jisma en Jidbas (hun zus heette Hazlelponi). Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer was de vader van Husa. Dit waren de zonen van Hur, de eerstgeboren zoon van Efratha en de vader van Bethlehem. Ashur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Hela en Naära. Bij Naära kreeg hij Ahuzzam, Hefer, Temeni en Ahastari. Dat waren de zonen van Naära. De zonen van Hela waren Zereth, Jizhar en Ethnan. Koz werd de vader van Anub, Hazobeba en de families van Aharhel, de zoon van Harum.
Jabez stond in hoger aanzien dan zijn broers. Zijn moeder noemde hem Jabez omdat ze veel pijn had bij zijn geboorte. Jabez riep de God van Israël aan en zei: ‘O zegen me alstublieft en vergroot mijn gebied. Laat uw hand met me zijn en bescherm me tegen ellende, zodat ik niet hoef te lijden!’ En God deed wat hij had gevraagd.
Kelub, de broer van Suha, werd de vader van Mehir, die de vader werd van Eston. Eston werd de vader van Beth-Rafa, Paseah en Tehinna, de vader van Ir-Nahas. Dit waren de mannen van Recha. De zonen van Kenaz waren Othniël en Seraja. De zoon van Othniël was Hathath. Meonothai werd de vader van Ofra. Seraja werd de vader van Joab, de vader van de inwoners van Ge-Harasjim, zo genoemd omdat ze ambachts-lieden waren.
De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm. De zoon van Ela was Kenaz. De zonen van Jehallelel waren Zif, Zifa, Tirea en Asareël. De zonen van Ezra waren Jether, Mered, Efer en Jalon. Zij werd zwanger en kreeg Mirjam, Sammai en Jisbah, de vader van Estemoa. (Zijn Joodse vrouw werd de moeder van Jered, de vader van Gedor, Heber, de vader van Socho, en Jekuthiël, de vader van Zanoah.) Zij waren de zonen van Bithja, de dochter van de farao, met wie Mered trouwde.
De zonen van Hodia’s vrouw, de zus van Naham, waren de vaders van Kehila, de Garmiet, en Estemoa, de Maächathiet. De zonen van Simon waren Amnon, Rinna, Ben-Hanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
De zonen van Selah, de zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, Lada, de vader van Maresa, en de families van de wevers van fijne stof van het huis van Asbea, en Jokim, de mannen van Kozeba, Joas en Saraf, die trouwden met Moabitische vrouwen, en Jasubi-Lehem. (Deze geschriften zijn heel oud.) Zij waren pottenbakkers die voor de koning werkten en ze woonden in Netaïm en Gedera.
De zonen van Simeon waren Nemuël, Jamin, Jarib, Zera en Saul. Zijn zoon was Sallum. Zijn zoon was Mibsam. Zijn zoon was Misma. De zonen van Misma waren zijn zoon Hammuël, zijn zoon Zakkur, zijn zoon Simeï. Simeï had 16 zonen en 6 dochters. Maar zijn broers hadden niet veel zonen, en geen van hun families had zo veel zonen als de mannen van Juda. Ze woonden in Berseba, Molada, Hazar-Sual, Bilha, Ezem, Tholad, Bethuël, Horma, Ziklag, Beth-Markaboth, Hazar-Susim, Beth-Biri en Saäraïm. Dat waren hun steden tot de regering van David.
Ze woonden ook in Etam, Aïn, Rimmon, Tochen en Asan, vijf steden, en in de dorpen rondom die steden, tot aan Baäl. Dat waren hun vermeldingen in het geslachtsregister en hun woonplaatsen. Mesobab, Jamlech, Josa, de zoon van Amazia, Joël, Jehu, de zoon van Josibja, zoon van Seraja, zoon van Asiël, Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja en Ziza, die de zoon was van Sifeï, zoon van Allon, zoon van Jedaja, zoon van Simri, zoon van Semaja — deze bij naam genoemde personen waren familiehoofden, en hun families werden steeds groter. Ze gingen naar de toegang tot Gedor, naar het oosten van het dal, om weidegrond te zoeken voor hun schapen en geiten. Ze vonden uiteindelijk vruchtbare en goede weidegrond. Het was een uitgestrekt land, rustig en vredig, waar vroeger Chamieten woonden. Deze bij naam genoemde personen kwamen er in de tijd van koning Hizkia van Juda en vernielden de tenten van de Chamieten en versloegen de Meünim die daar waren. Ze roeiden hen helemaal uit en gingen er zelf wonen omdat er weidegrond was voor hun schapen en geiten.
Enkelen van de Simeonieten, 500 mannen, gingen naar het Seïrgebergte met Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël, de zonen van Jiseï, die hen leidden. Ze doodden de Amalekieten die waren ontkomen, en ze wonen er nu nog steeds.
Dit zijn de zonen van Ruben, de eerstgeboren zoon van Israël. Hij was de eerstgeboren zoon, maar omdat hij het bed van zijn vader had onteerd, werd zijn eerstgeboorterecht gegeven aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël. Ruben werd dus in het geslachtsregister niet ingeschreven voor het eerstgeboorterecht. Hoewel Juda zijn broers overtrof en uit hem degene voortkwam die de leider zou zijn, ging het eerstgeboorterecht toch naar Jozef. De zonen van Ruben, de eerstgeboren zoon van Israël, waren Hanoch, Pallu, Hezron en Karmi. De zoon van Joël was Semaja. Zijn zoon was Gog. Zijn zoon was Simeï. Zijn zoon was Micha. Zijn zoon was Reaja. Zijn zoon was Baäl. Zijn zoon was Beëra, die door koning Tilgath-Pilneser van Assyrië in ballingschap werd weggevoerd. Hij was een van de hoofden van de Rubenieten. Zijn broeders waren, volgens de vermelding van hun families in het geslachtsregister, Jeïël, het hoofd, Zacharia en Bela, de zoon van Azaz, zoon van Sema, zoon van Joël, die in het gebied van Aroër tot aan Nebo en Baäl-Meon woonde. In oostelijke richting vestigde hij zich helemaal tot het begin van de woestijn bij de rivier de Eufraat, want ze hadden veel vee gekregen in het land Gilead. In de tijd van Saul voerden ze oorlog tegen de Hagrieten. Ze versloegen hen en gingen vervolgens in hun tenten wonen in het hele gebied ten oosten van Gilead.
De nakomelingen van Gad woonden naast hen in het land Basan tot aan Salcha. Joël was het hoofd en Safam de tweede in rang. Ook Jaënai en Safat waren in Basan. Hun broeders waren Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Heber, in totaal zeven vaderlijke huizen. Dat waren de zonen van Abichaïl, de zoon van Huri, zoon van Jaroah, zoon van Gilead, zoon van Michaël, zoon van Jesisai, zoon van Jahdo, zoon van Buz. Ahi, de zoon van Abdiël, zoon van Guni, was het hoofd van hun vaderlijk huis. Ze woonden in Gilead, in Basan en de bijbehorende plaatsen en op alle weidegronden van Saron zover ze zich uitstrekten. Ze werden allemaal in het geslachtsregister opgenomen in de tijd van koning Jotham van Juda en in de tijd van koning Jerobeam van Israël.
De Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse hadden 44.760 dappere strijders in hun leger, getrainde soldaten die een schild en een zwaard droegen en gewapend waren met een boog. Ze voerden oorlog tegen de Hagrieten, Jetur, Nafis en Nodab. Omdat ze in de oorlog tegen hen werden geholpen, vielen de Hagrieten en iedereen die bij hen was in hun handen. Ze hadden in de strijd namelijk tot God om hulp geroepen en omdat ze op hem vertrouwden, had hij hun smeekgebed verhoord. Ze namen het vee als buit mee — 50.000 kamelen, 250.000 schapen en 2000 ezels — en namen 100.000 mensen gevangen. Er waren veel vijanden gesneuveld omdat de ware God de oorlog had gevoerd. Ze gingen in hun gebied wonen, tot aan de tijd van de ballingschap.
De nakomelingen van de helft van de stam Manasse woonden in het gebied vanaf Basan tot Baäl-Hermon en Senir en de berg Hermon. Hun aantal was heel groot. Dit waren de hoofden van hun vaderlijke huizen: Efer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavja en Jahdiël. Het waren dappere strijders, hoofden van hun vaderlijke huizen, en ze stonden in hoog aanzien. Maar ze waren ontrouw aan de God van hun voorvaders en vereerden de goden van de volken van het land, die God voor hen had uitgeroeid. Daarom zette de God van Israël koning Pul van Assyrië (koning Tilgath-Pilneser van Assyrië) ertoe aan om de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse in ballingschap weg te voeren en ze te brengen naar Halah, Habor, Hara en de rivier de Gozan. Daar zijn ze nu nog steeds.
De zonen van Levi waren Gerson, Kehath en Merari. De zonen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De kinderen van Amram waren Aäron, Mozes en ook Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. Eleazar werd de vader van Pinehas. Pinehas werd de vader van Abisua. Abisua werd de vader van Bukki. Bukki werd de vader van Uzzi. Uzzi werd de vader van Zerahja. Zerahja werd de vader van Merajoth. Merajoth werd de vader van Amarja. Amarja werd de vader van Ahitub. Ahitub werd de vader van Zadok. Zadok werd de vader van Ahimaäz. Ahimaäz werd de vader van Azarja. Azarja werd de vader van Johanan. Johanan werd de vader van Azarja. Hij diende als priester in het huis dat Salomo in Jeruzalem bouwde.
Azarja werd de vader van Amarja. Amarja werd de vader van Ahitub. Ahitub werd de vader van Zadok. Zadok werd de vader van Sallum. Sallum werd de vader van Hilkia. Hilkia werd de vader van Azarja. Azarja werd de vader van Seraja. Seraja werd de vader van Jozadak. Jozadak ging in ballingschap toen Jehovah Juda en Jeruzalem door Nebukadnezar liet wegvoeren.
De zonen van Levi waren Gersom, Kehath en Merari. De zonen van Gersom heetten Libni en Simeï. De zonen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De zonen van Merari waren Mahli en Musi.
Dit waren de families van de Levieten gerangschikt naar hun voorvaders. Van Gersom: zijn zoon was Libni. Zijn zoon was Jahath. Zijn zoon was Zimma. Zijn zoon was Joah. Zijn zoon was Iddo. Zijn zoon was Zera. Zijn zoon was Jeathrai. Dit waren de nakomelingen van Kehath: zijn zoon was Amminadab. Zijn zoon was Korach. Zijn zoon was Assir. Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Ebjasaf. Zijn zoon was Assir. Zijn zoon was Tahath. Zijn zoon was Uriël. Zijn zoon was Uzzia. Zijn zoon was Saul. De zonen van Elkana waren Amasai en Ahimoth. Dit waren de nakomelingen van Elkana: zijn zoon was Zofai. Zijn zoon was Nahath. Zijn zoon was Eliab. Zijn zoon was Jeroham. Zijn zoon was Elkana. De zonen van Samuël waren Joël, de eerstgeboren zoon, en Abia, de tweede. Dit waren de nakomelingen van Merari: zijn zoon was Mahli. Zijn zoon was Libni. Zijn zoon was Simeï. Zijn zoon was Uzza. Zijn zoon was Simea. Zijn zoon was Haggia. Zijn zoon was Asaja.
Dit waren degenen die David aanstelde om leiding te geven aan het zingen in het huis van Jehovah nadat de ark daar was geplaatst. Ze waren verantwoordelijk voor het zingen bij de tabernakel, de tent van samenkomst, totdat Salomo in Jeruzalem het huis van Jehovah bouwde. Ze voerden hun dienst uit zoals was voorgeschreven. Dit waren de mannen die met hun zonen dienst deden. Van de Kehathieten: de zanger Heman, de zoon van Joël, zoon van Samuël, zoon van Elkana, zoon van Jeroham, zoon van Eliël, zoon van Toah, zoon van Zuf, zoon van Elkana, zoon van Mahath, zoon van Amasai, zoon van Elkana, zoon van Joël, zoon van Azarja, zoon van Zefanja, zoon van Tahath, zoon van Assir, zoon van Ebjasaf, zoon van Korach, zoon van Jizhar, zoon van Kehath, zoon van Levi, zoon van Israël.
Zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterhand. Asaf was de zoon van Berechja, zoon van Simea, zoon van Michaël, zoon van Baëseja, zoon van Malkia, zoon van Ethni, zoon van Zera, zoon van Adaja, zoon van Ethan, zoon van Zimma, zoon van Simeï, zoon van Jahath, zoon van Gersom, zoon van Levi.
De nakomelingen van Merari, hun broeders, stonden aan Hemans linkerhand. Daar stond Ethan, de zoon van Kisi, zoon van Abdi, zoon van Malluch, zoon van Hasabja, zoon van Amazia, zoon van Hilkia, zoon van Amzi, zoon van Bani, zoon van Semer, zoon van Mahli, zoon van Musi, zoon van Merari, zoon van Levi.
Hun broeders, de Levieten, waren aangesteld voor de dienst bij de tabernakel, het huis van de ware God. Aäron en zijn zonen lieten de offers in rook opgaan op het brandofferaltaar en op het reukofferaltaar. Zij deden de taken die te maken hadden met de allerheiligste dingen, om verzoening te doen voor Israël, precies zoals Mozes, de dienaar van de ware God, had geboden. Dit waren de nakomelingen van Aäron. Zijn zoon was Eleazar. Zijn zoon was Pinehas. Zijn zoon was Abisua. Zijn zoon was Bukki. Zijn zoon was Uzzi. Zijn zoon was Zerahja. Zijn zoon was Merajoth. Zijn zoon was Amarja. Zijn zoon was Ahitub. Zijn zoon was Zadok. Zijn zoon was Ahimaäz.
Dit waren hun woonplaatsen, waar ze hun tentenkampen opsloegen in hun gebied. Voor de nakomelingen van Aäron die bij de familie van de Kehathieten hoorden, werd als eerste geloot. In het land van Juda kregen ze Hebron met de omliggende weidegrond. Maar de akkers rond de stad en de omliggende dorpen werden aan Kaleb gegeven, de zoon van Jefunne. De nakomelingen van Aäron kregen behalve de vluchtstad Hebron ook Libna met de omliggende weidegrond, Jattir, Estemoa met weidegrond, Chilen met weidegrond, Debir met weidegrond, Asan met weidegrond en Beth-Semes met weidegrond. Van de stam Benjamin kregen ze Geba, Alemeth en Anathoth, elk met de omliggende weidegrond. In totaal kregen hun families 13 steden.
De andere Kehathieten kregen tien steden toegewezen van de familie van de stam, van de halve stam, de helft van Manasse.
De families van de Gersomieten kregen 13 steden toegewezen van de stam Issaschar, de stam Aser, de stam Naftali en de stam Manasse in Basan.
De families van de Merarieten kregen door loting 12 steden toegewezen van de stam Ruben, de stam Gad en de stam Zebulon.
De Israëlieten gaven die steden met de omliggende weidegrond aan de Levieten. Verder werden van de stam Juda, de stam Simeon en de stam Benjamin door loting de steden toegewezen die hier genoemd worden.
Sommige van de Kehathitische families hadden steden van de stam Efraïm als hun gebied. Ze gaven hun de vluchtstad Sichem met de omliggende weidegrond in het bergland van Efraïm, en ook Gezer met weidegrond, Jokmeam met weidegrond, Beth-Horon met weidegrond, Ajalon met weidegrond en Gath-Rimmon met weidegrond. Van de helft van de stam Manasse gaven ze Aner en Bileam, beide met de omliggende weidegrond, aan de andere families van de Kehathieten.
De Gersomieten kregen van de familie van de helft van de stam Manasse Golan (in Basan) en Astaroth toegewezen, elk met de omliggende weidegrond. En van de stam Issaschar: Kedes met weidegrond, Daberath met weidegrond, Ramoth met weidegrond en Anem met weidegrond. Van de stam Aser: Masal met weidegrond, Abdon met weidegrond, Hukok met weidegrond en Rehob met weidegrond. Van de stam Naftali: Kedes in Galilea, Hammon en Kirjathaïm, elk met de omliggende weidegrond.
De andere Merarieten kregen van de stam Zebulon Rimmono en Tabor toegewezen, elk met de omliggende weidegrond. In de Jordaanstreek bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, kregen ze van de stam Ruben Bezer in de woestijn met de omliggende weidegrond, Jahaz met weidegrond, Kedemoth met weidegrond en Mefaäth met weidegrond. En van de stam Gad: Ramoth in Gilead met weidegrond, Mahanaïm met weidegrond, Hesbon met weidegrond en Jaëzer met weidegrond.
De vier zonen van Issaschar waren Tola, Pua, Jasub en Simron. De zonen van Tola waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jahmai, Jibsam en Semuël, de hoofden van hun vaderlijke huizen. Van Tola stamden dappere strijders af. Hun aantal was in de tijd van David 22.600. De nakomelingen van Uzzi waren Jizrahja en de zonen van Jizrahja: Michaël, Obadja, Joël en Jissia — alle vijf waren leiders. Onder hun nakomelingen waren, ingedeeld volgens hun vaderlijke huizen, 36.000 soldaten in hun leger beschikbaar voor de oorlog, want ze hadden veel vrouwen en zonen. Hun broeders uit alle families van Issaschar waren dappere strijders, 87.000 volgens de inschrijving in het geslachtsregister.
De drie zonen van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël. De vijf zonen van Bela waren Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri. Ze waren hoofden van hun vaderlijke huizen, dappere strijders. In hun geslachtsregister waren 22.034 mannen ingeschreven. De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth. Zij waren allemaal zonen van Becher. In het geslachtsregister van hun nakomelingen stonden 20.200 dappere strijders ingeschreven, ingedeeld volgens de hoofden van hun vaderlijke huizen. De nakomelingen van Jediaël waren Bilhan en de zonen van Bilhan: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisahar. Zij waren allemaal nakomelingen van Jediaël. Ingedeeld volgens hun familiehoofden waren er 17.200 dappere strijders, getraind om met het leger uit te trekken voor de oorlog.
De Suppim en de Huppim waren de zonen van Ir, en de Husim waren de zonen van Aher.
De zonen van Naftali waren Jahziël, Guni, Jezer en Sallum — nakomelingen van Bilha.
De zonen van Manasse: Asriël, die hij bij zijn Syrische bijvrouw kreeg. (Ze werd de moeder van Machir, de vader van Gilead. Machir vond een vrouw voor Huppim en voor Suppim, en zijn zus heette Maächa.) De naam van de tweede was Zelafead, maar Zelafead had dochters. Maächa, Machirs vrouw, kreeg een zoon en noemde hem Peres. Zijn broer heette Seres. Zijn zonen waren Ulam en Rekem. De zoon van Ulam was Bedan. Zij waren de zonen van Gilead, de zoon van Machir, zoon van Manasse. Zijn zus was Hammolecheth. Zij werd de moeder van Ishod, Abiëzer en Machla. De zonen van Semida waren Ahian, Sichem, Likhi en Aniam.
De zoon van Efraïm was Sutelah. Zijn zoon was Bered. Zijn zoon was Tahath. Zijn zoon was Elada. Zijn zoon was Tahath. Zijn zoon was Zabad. Zijn zoon was Sutelah. Ook Ezer en Elad waren zonen van Efraïm. Zij werden gedood door de inheemse bevolking van Gath omdat ze hun vee probeerden te stelen. Hun vader Efraïm rouwde dagenlang, en zijn broeders kwamen steeds om hem te troosten. Later had hij gemeenschap met zijn vrouw, en ze werd zwanger en kreeg een zoon. Hij noemde hem Beria, omdat ze zwanger was geworden in een tijd van tegenspoed. Zijn dochter was Seëra, die Laag-Beth-Horon, Hoog-Beth-Horon en Uzzen-Seëra bouwde. Zijn zonen waren Refah en Resef. Zijn zoon was Telah. Zijn zoon was Tahan. Zijn zoon was Ladan. Zijn zoon was Ammihud. Zijn zoon was Elisama. Zijn zoon was Nun. Zijn zoon was Jozua.
Hun bezit en hun woonplaatsen waren Bethel en de bijbehorende plaatsen, in oostelijke richting Naäran, in westelijke richting Gezer en de bijbehorende plaatsen, en Sichem en de bijbehorende plaatsen, helemaal tot aan Ajja en de bijbehorende plaatsen; en naast de nakomelingen van Manasse, Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen, Taänach en de bijbehorende plaatsen, Megiddo en de bijbehorende plaatsen en Dor en de bijbehorende plaatsen. Daarin woonden de nakomelingen van Jozef, de zoon van Israël.
De zonen van Aser waren Jimna, Jisva, Jisvi en Beria, en hun zus was Serah. De zonen van Beria waren Heber en Malkiël, die de vader was van Birzavith. Heber werd de vader van Jaflet, Somer en Hotham, en van hun zus Sua. De zonen van Jaflet waren Pasach, Bimhal en Asvath. Zij waren de zonen van Jaflet. De zonen van Semer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. De zonen van zijn broer Helem waren Zofah, Jimna, Seles en Amal. De zonen van Zofah waren Suah, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jithran en Beëra. De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara. De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja. Zij waren allemaal zonen van Aser, hoofden van hun vaderlijke huizen, uitmuntende en dappere strijders, de belangrijkste leiders. In hun geslachtsregister stonden 26.000 mannen ingeschreven die in het leger konden dienen.
Benjamin werd de vader van Bela, zijn eerstgeboren zoon, Asbel, de tweede, Ahrah, de derde, Noha, de vierde, en Rafa, de vijfde. Bela’s zonen waren Addar, Gera, Abihud, Abisua, Naäman, Ahoah, Gera, Sefufan en Huram. Dit waren de zonen van Ehud, de hoofden van de vaderlijke huizen van de inwoners van Geba, die in ballingschap werden weggevoerd naar Manahath: Naäman, Ahia en Gera — hij was het die hen in ballingschap wegvoerde en hij werd de vader van Uzza en Achihud. Saharaïm kreeg kinderen in het gebied van Moab nadat hij hen had weggestuurd. Husim en Baära waren zijn vrouwen. Bij zijn vrouw Hodes kreeg hij Jobab, Zibja, Mesa, Malkam, Jeüz, Sochja en Mirma. Zij waren zijn zonen, hoofden van de vaderlijke huizen.
Bij Husim kreeg hij Abitub en Elpaäl. De zonen van Elpaäl waren Heber, Misam, Semed (die Ono en Lod en de bijbehorende plaatsen bouwde), Beria en Sema. Zij waren de hoofden van de vaderlijke huizen van de inwoners van Ajalon. Ze verjoegen de inwoners van Gath. Ahio, Sasak, Jeremoth, Zebadja, Arad, Eder, Michaël, Jispa en Joha waren de zonen van Beria. Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber, Jismerai, Jizlia en Jobab waren de zonen van Elpaäl. Jakim, Zichri, Zabdi, Eljoënai, Zillethai, Eliël, Adaja, Beraja en Simrath waren de zonen van Simeï. Jispan, Heber, Eliël, Abdon, Zichri, Hanan, Hananja, Elam, Anthothia, Jifdeja en Pnuël waren de zonen van Sasak. Samserai, Seharja, Athalia, Jaäresja, Elia en Zichri waren de zonen van Jeroham. Zij waren hoofden van de vaderlijke huizen volgens de geslachtsregisters. Die leiders woonden in Jeruzalem.
Jeïël woonde in Gibeon, de stad die hij had gesticht. Zijn vrouw heette Maächa. Zijn eerstgeboren zoon was Abdon, en daarna kwamen Zur, Kis, Baäl, Nadab, Gedor, Ahio en Zecher. Mikloth werd de vader van Simea. Ze woonden allemaal in de buurt van hun broeders in Jeruzalem, samen met hun andere broeders.
Ner werd de vader van Kis. Kis werd de vader van Saul. Saul werd de vader van Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. Jonathans zoon was Merib-Baäl. Merib-Baäl werd de vader van Micha. De zonen van Micha waren Pithon, Melech, Tarea en Achaz. Achaz werd de vader van Jehoadda. Jehoadda werd de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimri werd de vader van Moza. Moza werd de vader van Bina. Zijn zoon was Rafa. Zijn zoon was Elasa. Zijn zoon was Azel. Azel had zes zonen. Ze heetten Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Zij waren allemaal zonen van Azel. De zonen van zijn broer Esek waren Ulam, zijn eerstgeboren zoon, Jeüs, de tweede, en Elifelet, de derde. De zonen van Ulam waren dappere strijders, boogschutters. Ze hadden veel zonen en kleinzonen, in totaal 150. Zij waren allemaal nakomelingen van Benjamin.
Alle Israëlieten werden opgenomen in geslachtsregisters, en ze zijn opgeschreven in het Boek van de koningen van Israël. Juda werd vanwege zijn ontrouw in ballingschap naar Babylon weggevoerd. De eerste inwoners die terugkwamen naar hun bezit in hun steden waren een aantal Israëlieten, de priesters, de Levieten en de tempelknechten. Sommige nakomelingen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse gingen in Jeruzalem wonen: Uthai, de zoon van Ammihud, zoon van Omri, zoon van Imri, zoon van Bani, van de nakomelingen van Perez, de zoon van Juda. Van de Silonieten: Asaja, de eerstgeboren zoon, en zijn zonen. Van de zonen van Zera: Jeüël en 690 van hun broeders.
Van de nakomelingen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, zoon van Hodavja, zoon van Hassenua, Jibnea, de zoon van Jeroham, Ela, de zoon van Uzzi, zoon van Michri, en Mesullam, de zoon van Sefatja, zoon van Rehuël, zoon van Jibnia. Het aantal van hun broeders volgens hun afstammingslijn was 956. Al die mannen waren hoofden van hun vaderlijke huizen.
Van de priesters waren er Jedaja, Jojarib, Jachin, Azarja, de zoon van Hilkia, zoon van Mesullam, zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub, een leider van het huis van de ware God, Adaja, de zoon van Jeroham, zoon van Pashur, zoon van Malkia, Masai, de zoon van Adiël, zoon van Jahzera, zoon van Mesullam, zoon van Mesillemith, zoon van Immer, en hun broeders, hoofden van de vaderlijke huizen, 1760 sterke, bekwame mannen die beschikbaar waren voor de dienst in het huis van de ware God.
Van de Levieten waren er Semaja, de zoon van Hassub, zoon van Azrikam, zoon van Hasabja, van de nakomelingen van Merari, en Bakbakkar, Heres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, zoon van Zichri, zoon van Asaf, Obadja, de zoon van Semaja, zoon van Galal, zoon van Jeduthun, en Berechja, de zoon van Asa, zoon van Elkana, die in de dorpen van de Netofathieten woonde.
De poortwachters waren Sallum, Akkub, Talmon en Ahiman, met hun broeder Sallum aan het hoofd. Tot die tijd was hij bij de koningspoort aan de oostkant. Dat waren de poortwachters van de kampen van de Levieten. Sallum, de zoon van Kore, zoon van Ebjasaf, zoon van Korach, en zijn broeders uit zijn vaderlijk huis, de Korachieten, hadden het toezicht over de taken van de dienst als deurwachters van de tent, zoals hun vaders het toezicht hadden gehad over het kamp van Jehovah als bewakers van de ingang. Pinehas, de zoon van Eleazar, was in het verleden hun leider geweest. Jehovah was met hem. Zacharia, de zoon van Meselemja, was de poortwachter bij de ingang van de tent van samenkomst.
Er waren in totaal 212 mannen uitgekozen als poortwachters bij de drempels. Ze woonden in hun dorpen volgens hun inschrijving in de geslachtsregisters. David en de ziener Samuël hadden hen in hun vertrouwenspositie aangesteld. Zij en hun zonen hadden als taak de poorten te bewaken van het huis van Jehovah, de tent. De poortwachters stonden aan vier kanten: oost, west, noord en zuid. Van tijd tot tijd moesten hun broeders vanuit hun woonplaatsen komen om zeven dagen samen met hen dienst te doen. Aan vier hoofden van de poortwachters, die Levieten waren, was het toezicht toevertrouwd over de kamers en over de schatkamers van het huis van de ware God. Zij brachten altijd de nacht door op hun posten rondom het huis van de ware God, want ze waren belast met de bewaking. Ook beheerden ze de sleutel en openden ze elke ochtend de poorten.
Sommigen van hen waren verantwoordelijk voor de voorwerpen die nodig waren voor de dienst. Ze telden ze als ze naar binnen werden gebracht en als ze naar buiten werden gebracht. Sommigen van hen waren aangesteld over de andere gebruiksvoorwerpen, over alle heilige voorwerpen en over de meelbloem, de wijn, de olie, de geurige hars en de balsemolie. Sommigen van de zonen van de priesters mengden de zalf van balsemolie. Aan de Leviet Mattithja, de eerstgeboren zoon van de Korachiet Sallum, was het toezicht toevertrouwd over het bakken. Sommigen van hun broeders van de Kehathieten gingen over het stapelbrood en moesten het elke sabbat klaarmaken.
Dit waren de zangers, de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten. Ze waren in de kamers en waren vrijgesteld van andere taken, want ze moesten dag en nacht beschikbaar zijn voor hun dienst. Zij waren de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten volgens hun afstammingslijn, leiders. Ze woonden in Jeruzalem.
Jeïël woonde in Gibeon, de stad die hij had gesticht. Zijn vrouw heette Maächa. Zijn eerstgeboren zoon was Abdon, en daarna kwamen Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, Gedor, Ahio, Zacharia en Mikloth. Mikloth werd de vader van Simeam. Ze woonden allemaal in de buurt van hun broeders in Jeruzalem, samen met hun andere broeders. Ner werd de vader van Kis. Kis werd de vader van Saul. Saul werd de vader van Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. Jonathans zoon was Merib-Baäl. Merib-Baäl werd de vader van Micha. De zonen van Micha waren Pithon, Melech, Tahrea en Achaz. Achaz werd de vader van Jaëra. Jaëra werd de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimri werd de vader van Moza. Moza werd de vader van Bina. Zijn zoon was Refaja. Zijn zoon was Elasa. Zijn zoon was Azel. Azel had zes zonen. Ze heetten Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Zij waren de zonen van Azel.
De Filistijnen voerden oorlog tegen Israël. De mannen van Israël sloegen voor ze op de vlucht en velen van hen sneuvelden op de berg Gilboa. De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen en doodden Jonathan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul. Vervolgens richtte de strijd zich in alle hevigheid tegen Saul. De boogschutters kregen hem in het oog en verwondden hem. Toen zei Saul tegen zijn wapendrager: ‘Trek je zwaard en steek me neer. Dan kunnen die onbesneden mannen me niet wreed behandelen.’ Maar zijn wapendrager was te bang en wilde het niet doen. Daarom greep Saul het zwaard en stortte zich erin. Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf. Zo kwamen Saul en zijn drie zonen om het leven, en in één keer kwam iedereen van zijn huis aan zijn eind. Alle Israëlieten in de vallei zagen dat iedereen gevlucht was en dat Saul en zijn zonen gestorven waren. Toen verlieten ze hun steden en vluchtten, waarna de Filistijnen kwamen en de steden bezetten.
De volgende dag gingen de Filistijnen op pad om de gesneuvelde Israëlieten te plunderen. Op de berg Gilboa vonden ze de lichamen van Saul en zijn zonen. Ze trokken Sauls kleren uit, hakten zijn hoofd eraf en namen zijn wapenrusting mee. Daarna stuurden ze boodschappers rond in het land van de Filistijnen om het nieuws onder het volk en hun afgoden bekend te maken. Vervolgens legden ze zijn wapenrusting in het huis van hun god en hingen ze zijn hoofd aan het huis van Dagon.
Toen iedereen van Jabes in Gilead hoorde wat de Filistijnen allemaal met Saul hadden gedaan, trokken alle strijders uit. Ze haalden de lichamen van Saul en zijn zonen weg en brachten die naar Jabes. Ze begroeven hun botten onder de grote boom in Jabes en gingen zeven dagen vasten.
Zo stierf Saul omdat hij Jehovah ontrouw was geweest door het woord van Jehovah niet te gehoorzamen. Ook had hij een medium geraadpleegd in plaats van Jehovah om leiding te vragen. Daarom bracht Hij hem ter dood en maakte Hij David, de zoon van Isaï, koning in zijn plaats.
Na verloop van tijd kwamen de Israëlieten bij David in Hebron en zeiden: ‘Wij zijn uw eigen vlees en bloed. Toen Saul nog koning was, was u het die Israël aanvoerde in de strijd. En Jehovah, uw God, zei tegen u: “Jij zult herder en leider worden over mijn volk Israël.”’ Zo kwamen alle oudsten van Israël bij de koning in Hebron, en David sloot daar een verbond met hen met Jehovah als getuige. Toen zalfden ze David tot koning over Israël, in overeenstemming met Jehovah’s woord via Samuël.
Later trokken David en heel Israël op naar Jeruzalem, oftewel Jebus, waar de Jebusieten woonden. De inwoners van Jebus zeiden spottend tegen David: ‘Jij komt hier nooit binnen!’ Toch nam David de vesting Sion in, die nu de Stad van David is. David zei: ‘Wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, zal aanvoerder en leider worden.’ Joab, de zoon van Zeruja, klom het eerst naar boven, en hij werd de aanvoerder. David ging in de vesting wonen, die daarom de Stad van David werd genoemd. Hij liet overal aan de stad bouwen, vanaf de Millo tot de gedeelten eromheen, en Joab herstelde de rest van de stad. Zo werd David steeds machtiger, en Jehovah van de legermachten was met hem.
Dit zijn de hoofden van Davids dappere strijders, die hem samen met heel Israël als leider steunden. Ze hielpen allemaal om hem koning te maken, overeenkomstig Jehovah’s woord over Israël. Dit is de lijst van Davids dappere strijders: Jasobam, de zoon van een Hachmoniet, het hoofd van de drie. Hij doodde bij één gelegenheid met zijn speer 300 man. De tweede van de drie dappere strijders was Eleazar, de zoon van de Ahohiet Dodo. Hij was bij David in Pas-Dammim, waar de Filistijnen zich hadden verzameld voor de strijd. Er was daar een stuk land met gerst, en het volk was voor de Filistijnen gevlucht. Maar hij ging midden in dat veld staan en verdedigde het. Hij bleef Filistijnen neerslaan en Jehovah zorgde voor een grote overwinning.
Drie van de 30 leiders gingen naar de rots, naar David in de grot van Adullam, terwijl een Filistijns leger in het Refaïmdal gelegerd was. David was toen in de schuilplaats en er was een garnizoen van de Filistijnen in Bethlehem. Op een keer uitte David de wens: ‘Kon ik maar wat water drinken uit de waterput bij de poort van Bethlehem!’ Vervolgens drongen de drie mannen het kamp van de Filistijnen binnen en putten water uit de waterput bij de poort van Bethlehem. Ze brachten het naar David, maar hij weigerde het te drinken en goot het uit voor Jehovah. Hij zei: ‘Het is vanuit het standpunt van mijn God bezien ondenkbaar dat ik dit doe! Moet ik het bloed drinken van deze mannen die hun leven hebben gewaagd? Want ze hebben het met gevaar voor eigen leven gehaald.’ Hij weigerde het dus te drinken. Dat zijn de dingen die zijn drie dappere strijders deden.
Abisaï, de broer van Joab, werd het hoofd van drie andere strijders. Hij doodde met zijn speer 300 man, en hij had net zo’n reputatie als de eerste drie. Hij had meer aanzien dan de twee anderen van deze drie strijders, en hij was hun aanvoerder. Maar hij bereikte niet de status van de eerste drie.
Benaja, de zoon van Jojada, was een moedig man die veel heldendaden deed in Kabzeël. Hij doodde de twee zonen van Ariël uit Moab. Een andere keer, toen er sneeuw lag, daalde hij af in een waterput en doodde een leeuw. Hij doodde ook een Egyptenaar die buitengewoon groot was: vijf el. De Egyptenaar had een speer in zijn hand zo groot als de boom van een weefgetouw. Toch viel hij de Egyptenaar aan met een stok. Hij rukte de speer uit zijn hand en doodde hem met zijn eigen speer. Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada, en hij had net zo’n reputatie als de drie dappere strijders. Hij had meer aanzien dan de dertig, maar hij bereikte niet de status van de drie. Toch stelde David hem aan over zijn eigen lijfwacht.
De dappere strijders van het leger waren Asaël, de broer van Joab, Elhanan, de zoon van Dodo uit Bethlehem, de Haroriet Sammoth, de Peloniet Helez, Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes, de Anathothiet Abiëzer, de Husathiet Sibbechai, de Ahohiet Ilai, de Netofathiet Maharai, Heled, de zoon van de Netofathiet Baäna, Ithai, de zoon van Ribai uit Gibea van de Benjaminieten, de Pirathoniet Benaja, Hurai van de wadi’s van Gaäs, de Arbathiet Abiël, de Baharumiet Azmaveth, de Saälboniet Eljahba, de zonen van de Gizoniet Hasem, Jonathan, de zoon van de Harariet Sagé, Ahiam, de zoon van de Harariet Sachar, Elifal, de zoon van Ur, de Mecherathiet Hefer, de Peloniet Ahia, de Karmeliet Hezro, Naärai, de zoon van Ezbai, Joël, de broer van Nathan, Mibhar, de zoon van Hagri, de Ammoniet Zelek, de Berothiet Naharai, de wapendrager van Joab, de zoon van Zeruja, de Jethriet Ira, de Jethriet Gareb, de Hethiet Uria, Zabad, de zoon van Achlai, Adina, de zoon van de Rubeniet Siza, een hoofd van de Rubenieten, en met hem 30 man, Hanan, de zoon van Maächa, de Mithniet Josafat, de Asterathiet Uzzia, Sama en Jeïël, de zonen van de Aroëriet Hotham, Jediaël, de zoon van Simri, en zijn broer, de Tiziet Joha, de Mahaviet Eliël, Jeribai en Josavja, de zonen van Elnaäm, de Moabiet Jithma, Eliël, Obed en de Mezobaïet Jaäsiël.
Dit waren de mannen die bij David kwamen in Ziklag toen hij zich verborg voor Saul, de zoon van Kis. Ze hoorden bij de dappere strijders die hem steunden in de strijd. Ze waren gewapend met bogen, en ze konden zowel met hun rechter- als hun linkerhand stenen slingeren en pijlen afschieten. Ze waren broeders van Saul, uit Benjamin. Het hoofd was Ahiëzer, en verder Joas, allebei zonen van de Gibeathiet Semaä, Jeziël en Pelet, de zonen van Azmaveth, Beraka, de Anathothiet Jehu, de Gibeoniet Jismaja, een dappere strijder die bij de dertig hoorde en hun aanvoerder was, en ook Jeremia, Jahaziël, Johanan, de Gederathiet Jozabad, Eluzai, Jerimoth, Bealja, Semarja, de Harufiet Sefatja, Elkana, Jissia, Azareël, Joëzer en Jasobam, de Korachieten, en Joëla en Zebadja, de zonen van Jeroham uit Gedor.
Er waren ook Gadieten die zich bij David aansloten. Ze gingen naar zijn schuilplaats in de woestijn. Het waren dappere strijders, soldaten die getraind waren voor de oorlog, uitgerust met grote schilden en speren. Hun gezicht was als dat van een leeuw en ze waren zo snel als de gazellen op de bergen. Ezer was het hoofd, Obadja de tweede, Eliab de derde, Mismanna de vierde, Jeremia de vijfde, Attai de zesde, Eliël de zevende, Johanan de achtste, Elzabad de negende, Jeremia de tiende, Machbannai de elfde. Die Gadieten waren hoofden van het leger. De kleinste telde voor 100 en de grootste voor 1000. Zij waren het die in de eerste maand de Jordaan overstaken toen die buiten zijn oevers was getreden, en ze verjoegen alle bewoners van de valleien naar het oosten en naar het westen.
Ook een aantal mannen van Benjamin en Juda kwam naar David in zijn schuilplaats. David kwam naar buiten, ging vóór hen staan en zei: ‘Als jullie in vrede zijn gekomen om mij te helpen, dan zijn jullie welkom. Maar als jullie me aan mijn vijanden willen verraden terwijl er geen onrecht aan mijn handen kleeft, dan zal de God van onze voorvaders het zien en jullie straffen.’ Toen kwam de geest op Amasai, het hoofd van de dertig, en hij zei:
‘We horen bij jou, David, en we staan aan jouw kant, zoon van Isaï.
Vrede, vrede voor jou, en vrede voor wie jou helpt, want je God helpt je.’
David nam ze in zijn troepen op en stelde ze als hoofd aan.
Ook van Manasse waren er die naar David overliepen toen hij met de Filistijnen tegen Saul ten strijde trok. Maar hij heeft de Filistijnen uiteindelijk niet geholpen, want na overleg stuurden de vorsten van de Filistijnen hem weg. Ze zeiden: ‘Straks loopt hij naar zijn heer Saul over, en dat kost ons de kop.’ Toen hij naar Ziklag ging, liepen de volgende mannen uit Manasse naar hem over: Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zillethai, hoofden van de duizenden van Manasse. Ze hielpen David in de strijd tegen de roversbende, want het waren allemaal sterke, dappere mannen, en ze werden aanvoerder in het leger. Elke dag kwamen er mensen naar David om hem te helpen, tot het een leger was zo groot als het leger van God.
Dit zijn de aantallen van de gewapende soldaten die bij David in Hebron kwamen om volgens Jehovah’s bevel het koningschap van Saul op hem over te dragen. De mannen van Juda, uitgerust met grote schilden en speren: 6800 gewapende soldaten. Van de Simeonieten: 7100 sterke, dappere mannen van het leger.
Van de Levieten: 4600. Jojada was de leider van de zonen van Aäron. Met hem waren 3700 mannen, en ook Zadok, een sterke en dappere jonge man, met 22 aanvoerders van zijn vaderlijk huis.
Van de Benjaminieten, de broeders van Saul: 3000. De meesten van hen hadden voor die tijd het huis van Saul gesteund. Van de Efraïmieten: 20.800 sterke, dappere mannen die bij hun vaderlijk huis in hoog aanzien stonden.
Van de helft van de stam Manasse: 18.000 mannen die bij naam waren aangewezen om David koning te maken. Van de zonen van Issaschar: 200 leiders die aanvoelden in wat voor tijd ze leefden en die begrepen wat Israël moest doen. Al hun broeders stonden onder hun bevel. Van Zebulon: 50.000 mannen die in het leger konden dienen, gevechtsklaar en uitgerust met allerlei wapens. Ze sloten zich allemaal bij David aan en waren volledig loyaal aan hem. Van Naftali: 1000 aanvoerders en 37.000 soldaten met grote schilden en speren. Van de Danieten: 28.600 mannen die gevechtsklaar waren. Van Aser: 40.000 mannen die in het leger konden dienen en gevechtsklaar waren.
Van de overkant van de Jordaan, van de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse: 120.000 soldaten met allerlei wapens. Het waren allemaal strijders die zich samen in gevechtsformatie konden opstellen. Ze kwamen met een onverdeeld hart naar Hebron om David koning over heel Israël te maken. Ook de rest van Israël wilde eensgezind David koning maken. Drie dagen bleven ze daar bij David. Ze aten en dronken wat hun broeders voor hen hadden klaargemaakt. Ook uit naburige stammen en zelfs helemaal uit Issaschar, Zebulon en Naftali werd er voedsel gebracht op ezels, kamelen, muildieren en runderen — grote hoeveelheden meel, koeken van samengeperste vijgen en rozijnen, wijn, olie, runderen en schapen. Want er heerste vreugde in Israël.
David raadpleegde de bevelhebbers over duizend en over honderd en alle leiders. Daarna zei David tegen de hele gemeente van Israël: ‘Als jullie het ermee eens zijn en Jehovah, onze God, het goedvindt, laten we dan een boodschap sturen naar de rest van onze broeders in alle gebieden van Israël en ook naar de priesters en de Levieten in hun steden met de omliggende weidegrond. Laten we hun vragen naar ons toe te komen. En laten we de ark van onze God terugbrengen.’ In de tijd van Saul was er namelijk niet naar omgekeken. De hele gemeente stemde ermee in, want iedereen vond het een goed voorstel. Toen riep David alle Israëlieten bij elkaar, vanaf de rivier van Egypte tot aan Lebo-Hamath, om de ark van de ware God uit Kirjath-Jearim op te halen.
David en heel Israël gingen dus naar Baäla, naar Kirjath-Jearim, dat bij Juda hoort, om de ark van de ware God op te halen — de ark waar de naam van Jehovah wordt aangeroepen, die boven de cherubs op zijn troon zit. De ark van de ware God werd op een nieuwe wagen gezet om die uit Abinadabs huis te vervoeren. Uzza en Ahio begeleidden de wagen. David en heel Israël vierden vol overgave feest voor de ware God, begeleid door zang, harpen, andere snaarinstrumenten, tamboerijnen, cimbalen en trompetten. Maar toen ze bij de dorsvloer van Kidon kwamen, lieten de runderen de ark bijna kantelen. Uzza stak zijn hand uit en greep de ark vast. Daarom werd Jehovah woedend op Uzza en Hij doodde hem omdat hij zijn hand had uitgestoken naar de ark. Hij stierf daar voor de ogen van God. Maar David werd kwaad omdat Jehovah’s woede tegen Uzza was losgebarsten. Die plaats wordt daarom tot op de dag van vandaag Perez-Uzza genoemd.
David werd op die dag bang voor de ware God en zei: ‘Hoe kan ik de ark van de ware God bij mij laten komen?’ Hij liet de ark niet bij zich brengen in de Stad van David, maar hij liet de ark naar het huis van de Gathiet Obed-Edom brengen. De ark van de ware God bleef drie maanden bij het gezin van Obed-Edom, in zijn huis, en Jehovah bleef het gezin van Obed-Edom en alles wat hij had zegenen.
Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David, en ook cederhout, metselaars en houtbewerkers om voor David een huis te bouwen. En David wist dat Jehovah zijn koningschap over Israël had bevestigd, want Hij had hem als koning veel aanzien gegeven ter wille van Zijn volk Israël.
In Jeruzalem nam David nog meer vrouwen, en hij werd de vader van nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet.
Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning over heel Israël was gezalfd, gingen ze eropuit om David te grijpen. David kreeg het te horen en rukte direct tegen ze uit. De Filistijnen deden vervolgens invallen in het Refaïmdal. David vroeg God om leiding en zei: ‘Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult u ze aan mij overleveren?’ Jehovah antwoordde: ‘Ga, en ik zal ze zeker aan je overleveren.’ David ging naar Baäl-Perazim en versloeg de Filistijnen daar. Toen zei hij: ‘De ware God heeft mij gebruikt om door de vijandelijke linies heen te breken zoals water een barrière doorbreekt.’ Daarom noemden ze die plaats Baäl-Perazim. De Filistijnen lieten daar hun goden achter, en die werden op bevel van David verbrand.
Later deden de Filistijnen nog een inval in het dal. David vroeg God opnieuw om leiding, maar de ware God zei tegen hem: ‘Ga niet recht op ze af. Trek om ze heen tot je achter ze bent, en val ze aan bij de baka-struiken. Als je in de toppen van de baka-struiken het geluid van marcheren hoort, zet dan de aanval in, want dan is de ware God voor je uit gegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan.’ David deed wat de ware God hem had opgedragen en ze sloegen het Filistijnse leger neer van Gibeon tot aan Gezer. David werd beroemd in alle landen, en Jehovah zorgde ervoor dat alle volken bang voor hem werden.
David bouwde huizen voor zichzelf in de Stad van David en hij maakte een plaats in orde voor de ark van de ware God en zette er een tent voor op. Bij die gelegenheid zei David: ‘Niemand mag de ark van de ware God dragen, behalve de Levieten, want Jehovah heeft hen uitgekozen om de ark van Jehovah te dragen en hem altijd te dienen.’ Daarna liet David heel Israël in Jeruzalem bij elkaar komen om de ark van Jehovah naar de plaats te brengen die hij ervoor in orde had gemaakt.
David bracht de nakomelingen van Aäron en de Levieten bij elkaar. Van de Kehathieten: Uriël, het hoofd, en 120 van zijn broeders. Van de Merarieten: Asaja, het hoofd, en 220 van zijn broeders. Van de Gersomieten: Joël, het hoofd, en 130 van zijn broeders. Van de nakomelingen van Elizafan: Semaja, het hoofd, en 200 van zijn broeders. Van de nakomelingen van Hebron: Eliël, het hoofd, en 80 van zijn broeders. Van de nakomelingen van Uzziël: Amminadab, het hoofd, en 112 van zijn broeders. Verder ontbood David de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab. Hij zei tegen hen: ‘Jullie zijn de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten. Jullie en je broeders moeten je heiligen en de ark van Jehovah, de God van Israël, naar de plaats brengen die ik in orde heb gebracht. Omdat jullie de ark de vorige keer niet hebben gedragen, is de woede van Jehovah, onze God, tegen ons losgebarsten. We zijn toen niet nagegaan wat de juiste procedure is.’ De priesters en de Levieten heiligden zich om de ark van Jehovah, de God van Israël, te vervoeren.
Toen droegen de Levieten de ark van de ware God met de draagstokken op hun schouders, zoals Mozes had geboden in overeenstemming met Jehovah’s woord. Daarna zei David tegen de hoofden van de Levieten dat ze de zangers, hun broeders, de opdracht moesten geven met vreugde te zingen, onder begeleiding van muziekinstrumenten: snaarinstrumenten, harpen en cimbalen.
De Levieten wezen toen Heman aan, de zoon van Joël, en van zijn broeders Asaf, de zoon van Berechja, en van de Merarieten, hun broeders, Ethan, de zoon van Kusaja. Ze werden bijgestaan door hun broeders van de tweede afdeling: Zacharia, Ben, Jaäziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattithja, Elifele, Mikneja en de poortwachters Obed-Edom en Jeïël. De zangers Heman, Asaf en Ethan moesten de koperen cimbalen laten klinken. Zacharia, Aziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja speelden op snaarinstrumenten gestemd op alamoth. Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeïël en Azazja speelden op harpen gestemd op sjeminith en traden op als leider. Kenanja, het hoofd van de Levieten, had vanwege zijn deskundigheid de leiding over het vervoer van de ark. Berechja en Elkana waren bewakers van de ark. De priesters Sebanja, Josafat, Nethaneël, Amasai, Zacharia, Benaja en Eliëzer bliezen vóór de ark van de ware God luid op de trompetten. Obed-Edom en Jehia waren ook bewakers van de ark.
Zo gingen David, de oudsten van Israël en de bevelhebbers over duizend op weg om de ark van het verbond van Jehovah op een feestelijke manier vanuit het huis van Obed-Edom over te brengen. De ware God hielp de Levieten die de ark van het verbond van Jehovah droegen. Daarom offerden ze zeven jonge stieren en zeven rammen. David droeg een mantel van fijne stof, net als alle Levieten die de ark droegen, de zangers en Kenanja, die de leiding had over het vervoer en over de zangers. David droeg ook een linnen efod. Luid juichend brachten de Israëlieten de ark van het verbond van Jehovah over, terwijl de hoorns, de trompetten en de cimbalen klonken en er luid op snaarinstrumenten en harpen werd gespeeld.
Maar toen de ark van het verbond van Jehovah de Stad van David binnenkwam, keek Sauls dochter Michal door het venster naar beneden. Daar zag ze koning David rondhuppelen en feestvieren. En ze ging hem verachten in haar hart.
De ark van de ware God werd naar binnen gebracht en in de tent geplaatst die David ervoor had opgezet. Daarna brachten ze brandoffers en vredeoffers aan de ware God. Toen David de brandoffers en de vredeoffers had gebracht, zegende hij het volk in de naam van Jehovah. Verder gaf hij alle Israëlieten, elke man en vrouw, een rond brood, een dadelkoek en een rozijnenkoek. Toen wees hij enkele Levieten aan om bij de ark van Jehovah dienst te doen, om Jehovah, de God van Israël, te eren, te danken en te loven. Asaf was het hoofd en na hem kwam Zacharia. Jeïël, Semiramoth, Jehiël, Mattithja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël speelden op snaarinstrumenten en harpen. Asaf sloeg de cimbalen, en de priesters Benaja en Jahaziël bliezen steeds op de trompetten vóór de ark van het verbond van de ware God.
Op die dag droeg David voor het eerst een danklied voor Jehovah bij dat hij liet zingen door Asaf en zijn broeders:
‘Dank Jehovah, roep zijn naam aan, maak zijn daden bekend onder de volken!
Zing voor hem, zing lofzangen voor hem, sta stil bij al zijn wonderen.
Vertel trots over zijn heilige naam.
Wees blij van hart, jullie die Jehovah zoeken.
Zoek Jehovah en vraag om zijn kracht.
Zoek altijd zijn gunst.
Denk aan de bijzondere dingen die hij heeft gedaan, zijn wonderen en de oordelen die hij heeft uitgesproken, o nageslacht van zijn dienaar Israël, zonen van Jakob, zijn uitverkorenen.
Hij is Jehovah, onze God.
Zijn oordelen gelden over de hele aarde.
Denk voor altijd aan zijn verbond, tot in duizend generaties aan zijn belofte, het verbond dat hij met Abraham sloot en de eed die hij aan Isaäk zwoer, ingesteld als voorschrift voor Jakob en als blijvend verbond voor Israël, toen hij zei: “Ik zal je het land Kanaän geven als jouw toegewezen erfdeel.”
Dat was toen ze nog maar met weinigen waren, een groepje vreemdelingen in het land.
Ze trokken rond van volk naar volk, van het ene koninkrijk naar het andere.
Hij liet ze door niemand onderdrukken, maar ter wille van hen strafte hij koningen.
Hij zei: “Raak mijn gezalfden niet aan en doe mijn profeten geen kwaad.”
Zing voor Jehovah, heel de aarde!
Kondig elke dag zijn redding aan!
Maak onder de volken zijn grootheid bekend, onder alle volken zijn wonderen.
Want Jehovah is groot en verdient alle eer.
Hij is ontzagwekkend, meer dan alle andere goden.
De goden van de volken zijn waardeloze goden, maar Jehovah is degene die de hemel heeft gemaakt.
Hij is omringd door verhevenheid en pracht.
In zijn woonplaats zijn kracht en vreugde.
Geef Jehovah erkenning, families van alle volken, geef Jehovah erkenning voor zijn glorie en kracht.
Geef Jehovah de eer die zijn naam verdient.
Verschijn voor hem met een geschenk.
Buig voor Jehovah in heilige kleding.
Beef voor hem, heel de aarde!
De aarde staat vast en is onwankelbaar.
Laat de hemel zich verheugen en laat de aarde blij zijn.
Maak onder de volken bekend: “Jehovah is Koning geworden!”
Laat de zee en alles wat daarin is bulderen.
Laten de velden en alles wat daarop is juichen.
Laten tegelijkertijd de bomen van het woud jubelen voor Jehovah, want hij komt om de aarde te oordelen.
Dank Jehovah, want hij is goed.
Eeuwig duurt zijn loyale liefde.
En zeg: “Red ons, God van onze redding, breng ons bijeen en bevrijd ons van de volken, dan kunnen we uw heilige naam prijzen en u uitbundig loven.
Jehovah, de God van Israël, komt alle eer toe, voor eeuwig en altijd.”’
Het hele volk zei: ‘Amen!’, en ze loofden Jehovah.
Daarna liet David Asaf en zijn broeders achter bij de ark van het verbond van Jehovah om constant dienst te doen bij de ark, volgens de dagelijkse routine. Obed-Edom en zijn broeders — in totaal 68 — en Obed-Edom, de zoon van Jeduthun, en Hosa waren poortwachters. De priester Zadok en zijn medepriesters waren bij de tabernakel van Jehovah op de offerhoogte in Gibeon om geregeld op het brandofferaltaar brandoffers voor Jehovah te brengen, ’s ochtends en ’s avonds, en om alles te doen wat in de wet van Jehovah staat, die hij Israël had opgelegd. Bij hen waren Heman, Jeduthun en de rest van de uitgekozen mannen, die bij naam waren aangewezen om Jehovah te danken, want ‘eeuwig duurt zijn loyale liefde’. Heman en Jeduthun waren bij hen om muziek te maken op de trompetten, de cimbalen en de instrumenten die gebruikt werden om de ware God te loven. De zonen van Jeduthun stonden bij de poort. Toen ging het hele volk naar huis. Ook David ging naar huis, om zijn familie te zegenen.
Zodra David zijn intrek had genomen in zijn eigen huis, zei hij tegen de profeet Nathan: ‘Ik woon hier in een huis van ceders terwijl de ark van het verbond van Jehovah in een tent staat.’ Nathan antwoordde: ‘Doe wat je hart je ingeeft, want de ware God is met je.’
Die nacht kwam het woord van God tot Nathan: ‘Zeg tegen mijn dienaar David: “Dit zegt Jehovah: ‘Jij zult voor mij geen huis bouwen om in te wonen. Vanaf de dag dat ik Israël uit Egypte heb geleid tot op deze dag heb ik nooit in een huis gewoond, maar ik ben van tent naar tent gegaan en van de ene tabernakel naar de andere. Heb ik in al de tijd dat ik met heel Israël heb rondgetrokken, ooit tegen de rechters van Israël die ik als herder over mijn volk heb aangesteld, gezegd: “Waarom hebben jullie geen huis van ceders voor me gebouwd?”’”
Zeg tegen mijn dienaar David: “Dit zegt Jehovah van de legermachten: ‘Ik heb je uit het veld gehaald, bij de schapen vandaan, om je leider over Israël te maken. Ik zal met je zijn, waar je ook heen gaat, en ik zal al je vijanden vernietigen. Ik zal je naam groot maken, zoals de naam van de groten van de aarde. Ik zal mijn volk Israël een plaats toewijzen waar ze zich kunnen vestigen, en ze zullen daar in alle rust wonen. Ze zullen niet meer onderdrukt worden door wrede mensen zoals vroeger, in de tijd dat ik rechters over Israël aanstelde. En ik zal al je vijanden onderwerpen. Bovendien laat ik je weten: “Jehovah zal een huis voor jou bouwen.”
Wanneer je leven ten einde loopt en je naar je voorvaders gaat, zal ik je laten opvolgen door je nageslacht, een van je zonen. Ik zal hem het koningschap stevig in handen geven. Hij is het die voor mij een huis zal bouwen, en ik zal zijn troon voor eeuwig bevestigen. Ik zal zijn vader worden, en hij zal mijn zoon worden. Mijn loyale liefde zal ik niet van hem wegnemen zoals ik die heb weggenomen van je voorganger. Ik zal hem voor eeuwig aanstellen over mijn huis en over mijn koninkrijk, en zijn troon zal eeuwig blijven bestaan.’”’
Nathan bracht al die woorden en dat hele visioen aan David over.
Toen nam koning David plaats voor Jehovah en zei: ‘Wie ben ik, o Jehovah God? En wat stelt mijn huis voor, dat u zo veel voor me hebt gedaan? En alsof dat nog niet genoeg is, o God, zegt u ook nog dat het huis van uw dienaar tot in de verre toekomst zal blijven bestaan. U hebt mij bezien als een man die nog meer verhoogd moet worden, o Jehovah God. Wat kan ik nog meer tegen u zeggen over de eer die u me gegeven hebt? Want u kent uw dienaar heel goed. Ter wille van uw dienaar, o Jehovah, en in overeenstemming met wat u in uw hart hebt besloten, hebt u al die indrukwekkende dingen gedaan en uw grootheid onthuld. Jehovah, er is niemand zoals u en buiten u is er geen God; dat blijkt duidelijk uit alles wat we hebben gehoord. En welk ander volk op aarde is te vergelijken met uw volk Israël? U, de ware God, hebt hen losgekocht als uw volk. U hebt een naam voor uzelf gemaakt door grote en ontzagwekkende dingen te doen. U hebt volken verdreven voor uw volk, dat u uit Egypte hebt losgekocht. U hebt uw volk Israël voor altijd tot uw eigen volk gemaakt. En u, o Jehovah, werd hun God. En nu, Jehovah, laat de belofte die u hebt gedaan in verband met uw dienaar en zijn huis, voor altijd betrouwbaar blijken, en laat uw belofte alstublieft uitkomen. Laat uw naam voor altijd blijven bestaan en geëerd worden, zodat mensen zullen zeggen: “Jehovah van de legermachten, de God van Israël, is God over Israël.” En laat het huis van uw dienaar David bevestigd zijn voor u. Want u, mijn God, hebt aan mij onthuld dat u een huis voor mij zult bouwen. Daarom heeft uw dienaar de moed om dit gebed tot u te richten. En nu, o Jehovah, u bent de ware God en u hebt deze goede dingen in verband met uw dienaar beloofd. Dus zegen alstublieft het huis van uw dienaar, zodat het voor altijd mag blijven bestaan. Want u, o Jehovah, hebt het gezegend, en het is voor altijd gezegend.’
Een tijdje later versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen. Hij ontnam de Filistijnen de macht over Gath en de bijbehorende plaatsen. Daarna versloeg hij Moab. De Moabieten werden aan David onderworpen en moesten schatting betalen.
Bij Hamath versloeg David koning Hadadezer van Zoba toen die bij de rivier de Eufraat zijn gezag wilde vestigen. David nam 7000 ruiters en 20.000 man voetvolk van hem gevangen en veroverde 1000 wagens. Ook sneed David de pezen van alle wagenpaarden door, op 100 paarden na. De Syriërs uit Damaskus kwamen koning Hadadezer van Zoba te hulp, maar David doodde 22.000 van hen. Toen plaatste David garnizoenen in Syrisch Damaskus, en de Syriërs werden aan David onderworpen en moesten schatting afdragen. Jehovah gaf David steeds de overwinning, waar hij ook heen ging. Bovendien nam David de ronde gouden schilden van Hadadezers dienaren en hij bracht ze naar Jeruzalem. Uit Tibhath en Kun, steden van Hadadezer, nam David een grote hoeveelheid koper mee. Daarvan maakte Salomo de koperen Zee, de zuilen en de koperen voorwerpen.
Toen koning Toü van Hamath te horen kreeg dat David het hele leger van koning Hadadezer van Zoba had verslagen, stuurde hij meteen zijn zoon Hadoram naar koning David om hem het beste te wensen en hem te feliciteren met zijn overwinning op Hadadezer (Hadadezer had namelijk vaak tegen Toü gestreden). Hadoram bracht allerlei gouden, zilveren en koperen voorwerpen mee. Koning David heiligde die voorwerpen voor Jehovah, net als het zilver en het goud dat hij van alle volken had meegenomen: van Edom en Moab, en van de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten.
Abisaï, de zoon van Zeruja, versloeg 18.000 Edomieten in het Zoutdal. In Edom plaatste hij garnizoenen, en alle Edomieten werden aan David onderworpen. Jehovah gaf David elke keer de overwinning, waar hij ook heen ging. David bleef over heel Israël regeren, en hij zorgde voor recht en gerechtigheid voor zijn hele volk. Joab, de zoon van Zeruja, ging over het leger, en Josafat, de zoon van Ahilud, was kroniekschrijver. Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimelech, de zoon van Abjathar, waren priester, en Sausa was secretaris. Benaja, de zoon van Jojada, ging over de Krethi en de Plethi. En de zonen van David hadden de belangrijkste functies bij de koning.
Later stierf Nahas, de koning van de Ammonieten, en zijn zoon volgde hem op. Toen zei David: ‘Ik zal loyale liefde tonen voor Hanun, de zoon van Nahas, omdat zijn vader loyale liefde voor mij heeft getoond.’ David stuurde dus boodschappers om hem te troosten met het verlies van zijn vader. Maar toen Davids dienaren in het land van de Ammonieten kwamen om Hanun te troosten, zeiden de leiders van de Ammonieten tegen Hanun: ‘Denkt u echt dat David mannen heeft gestuurd om u te troosten en uw vader te eren? Ze zijn gekomen als spionnen om het land te verkennen zodat hij u ten val kan brengen.’ Hanun greep Davids dienaren dus en liet hun baard afscheren en de onderste helft van hun kleren afsnijden, tot boven hun billen. Daarna stuurde hij ze weg. Zodra David hiervan hoorde, stuurde hij mannen naar ze toe, want zijn dienaren waren diep vernederd. De koning zei tegen ze: ‘Blijf in Jericho totdat je baard weer is aangegroeid en kom dan terug.’
Na een tijdje merkten de Ammonieten dat David een afkeer van ze had gekregen. Daarom stuurden Hanun en de Ammonieten 1000 talenten zilver om wagens en ruiters te huren uit Mesopotamië, Aram-Maächa en Zoba. Ze huurden 32.000 wagens en de koning van Maächa met zijn mannen. Toen die waren aangekomen en zich voor Medeba hadden gelegerd, kwamen de Ammonieten uit hun steden en verzamelden ze zich voor de strijd.
Toen David dat hoorde, stuurde hij Joab erop af met het hele leger, waaronder zijn beste soldaten. De Ammonieten rukten uit en stelden zich in gevechtsformatie op bij de ingang van de stad. De koningen die gekomen waren, bevonden zich in het open veld.
Toen Joab zag dat hij van voren en van achteren werd bedreigd, koos hij een aantal van de beste soldaten van Israël uit en stelde die op tegen de Syriërs. De rest van de mannen plaatste hij onder het bevel van zijn broer Abisaï, zodat die in gevechtsformatie tegen de Ammonieten konden optrekken. Joab zei: ‘Als de Syriërs te sterk voor me zijn, dan moet jij mij te hulp komen, maar als de Ammonieten te sterk voor jou zijn, dan kom ik jou te hulp. We moeten sterk en moedig zijn voor ons volk en voor de steden van onze God, en Jehovah zal doen wat hij het beste vindt.’
Vervolgens vielen Joab en zijn mannen de Syriërs aan, en die sloegen voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten dat zagen, sloegen ze voor zijn broer Abisaï op de vlucht en gingen de stad in. Daarna ging Joab naar Jeruzalem.
Toen de Syriërs zagen dat Israël hen had verslagen, stuurden ze boodschappers en lieten ze de Syriërs uit de streek van de Rivier komen. Sofach, de legeraanvoerder van Hadadezer, voerde hen aan.
Zodra David het te horen kreeg, bracht hij heel Israël op de been, stak de Jordaan over en trok ze tegemoet. David stelde zich in gevechtsformatie op tegenover de Syriërs, en ze vielen David aan. Maar de Syriërs sloegen voor Israël op de vlucht. David doodde 7000 wagenmenners en 40.000 man voetvolk van de Syriërs. Hij doodde ook Sofach, de legeraanvoerder. Toen de dienaren van Hadadezer zagen dat ze door Israël waren verslagen, sloten ze meteen vrede met David en gingen hem dienen. De Syriërs wilden vanaf dat moment geen hulp meer bieden aan de Ammonieten.
Aan het begin van het jaar, in de tijd dat de koningen veldtochten ondernemen, leidde Joab een verwoestende veldtocht door het land van de Ammonieten. Hij belegerde Rabba, terwijl David in Jeruzalem bleef. Joab nam Rabba in en maakte het met de grond gelijk. Toen nam David de kroon die Malkam op zijn hoofd had. Het was een kroon gemaakt van een talent goud en versierd met edelstenen. En de kroon werd op Davids hoofd geplaatst. Ook haalde David een grote hoeveelheid buit uit de stad. Hij nam de inwoners gevangen en zette ze aan het werk. Hij liet ze werken met scherpe ijzeren werktuigen en met bijlen, en hij liet ze stenen zagen. Hetzelfde deed hij met alle andere steden van de Ammonieten. Uiteindelijk ging David met het hele leger terug naar Jeruzalem.
Hierna brak er in Gezer oorlog uit met de Filistijnen. De Husathiet Sibbechai doodde Sippai, een afstammeling van de Refaïeten, en de Filistijnen werden onderworpen.
Later ontstond er opnieuw oorlog met de Filistijnen. Elhanan, de zoon van Jaïr, doodde toen Lachmi, de broer van de Gathiet Goliath, die een speer had waarvan de schacht zo groot was als de boom van een weefgetouw.
Ook in Gath was er een veldslag. Er was toen een afstammeling van de Refaïeten die abnormaal groot was. Hij had 6 vingers aan elke hand en 6 tenen aan elke voet: 24 in totaal. Hij bleef Israël uitdagen en werd gedood door Jonathan, de zoon van Davids broer Simea.
Die mannen waren afstammelingen van de Refaïeten uit Gath en ze werden gedood door David en zijn dienaren.
Toen keerde de Tegenstrever zich tegen Israël en hij zette David ertoe aan Israël te tellen. David zei tegen Joab en de leiders van het volk: ‘Ga Israël tellen, van Berseba tot Dan. Breng me de uitslag, zodat ik te weten kom met hoeveel ze zijn.’ Maar Joab zei: ‘Ik hoop dat Jehovah zijn volk nog 100 keer zo groot maakt! Maar zijn het niet allemaal al dienaren van u, mijn heer de koning? Waarom zou u dit willen doen? Waarom zou u een schuld op Israël laden?’
Maar de woorden van de koning wogen zwaarder dan die van Joab. Joab ging dus op weg en trok door heel Israël. Daarna kwam hij terug in Jeruzalem. Joab meldde de uitkomst van de volkstelling aan David. In heel Israël waren er 1.100.000 mannen met zwaarden en in Juda 470.000. Maar Levi en Benjamin werden niet ingeschreven, want Joab verafschuwde de opdracht van de koning.
De ware God was verontwaardigd over wat er was gebeurd, en daarom strafte hij Israël. Toen zei David tegen de ware God: ‘Ik heb ernstig gezondigd door dit te doen. Vergeef uw dienaar alstublieft, want ik heb een grote fout gemaakt.’ Jehovah zei tegen Gad, Davids visionair: ‘Zeg tegen David: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik leg je drie straffen voor. Kies er één uit; die zal ik je opleggen.’”’ Gad ging dus naar David en zei tegen hem: ‘Dit zegt Jehovah: “Aan jou de keus: óf drie jaar hongersnood, óf drie maanden het zwaard van je vijanden en door je tegenstanders verslagen worden, óf drie dagen het zwaard van Jehovah — een epidemie in het land — waarbij Jehovah’s engel dood en verderf zaait in het hele gebied van Israël.” Denk erover na wat ik moet antwoorden aan hem die mij heeft gestuurd.’ David zei tegen Gad: ‘Ik weet me geen raad. Laat me alsjeblieft in handen van Jehovah vallen, want hij is heel barmhartig, maar laat me niet in de handen van mensen vallen.’
Toen sloeg Jehovah Israël met een epidemie, zodat er 70.000 Israëlieten stierven. Ook stuurde de ware God een engel naar Jeruzalem om de inwoners te slaan. Maar toen de engel op het punt stond dat te doen, zag Jehovah het en hij kreeg spijt van de epidemie. Hij zei tegen de engel die dood en verderf zaaide: ‘Het is genoeg! Laat je hand zakken.’ Jehovah’s engel stond op dat moment dicht bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan.
Toen David omhoogkeek, zag hij Jehovah’s engel tussen de aarde en de hemel staan met in zijn hand een getrokken zwaard, uitgestrekt naar Jeruzalem. Meteen lieten David en de oudsten zich, gekleed in zakken, voorover op de grond vallen. David zei tegen de ware God: ‘Ik was het toch die de opdracht gaf om een volkstelling te houden? Het was mijn fout, ik ben degene die heeft gezondigd. Maar wat hebben deze arme schapen verkeerd gedaan? O Jehovah, mijn God, laat uw hand alstublieft mij en het huis van mijn vader treffen. Maar breng deze plaag niet over uw volk.’
Jehovah’s engel droeg Gad toen op om tegen David te zeggen dat hij omhoog moest gaan naar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan om daar een altaar voor Jehovah op te richten. David deed wat Gad in de naam van Jehovah had gezegd en ging erheen. Ornan was op dat moment tarwe aan het dorsen. Toen hij zich omdraaide, zag hij de engel. Zijn vier zonen die bij hem waren, verstopten zich. Toen Ornan David aan zag komen, verliet hij meteen de dorsvloer, viel op zijn knieën en boog diep voor David. David zei tegen Ornan: ‘Verkoop de grond van de dorsvloer aan mij, zodat ik er een altaar voor Jehovah op kan bouwen. Ik zal er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’ Maar Ornan zei tegen David: ‘Neem het maar, mijn heer de koning, en doe wat u wenst. Ik geef u de runderen voor brandoffers, de dorsslede als brandhout en de tarwe als graanoffer. Ik geef u alles.’
Maar koning David zei tegen Ornan: ‘Nee, ik wil er de volle prijs voor betalen. Want ik ga Jehovah niet iets geven wat van jou is, en ik ga geen brandoffers brengen die me niets hebben gekost.’ David gaf Ornan toen 600 gouden sikkels in gewicht voor de grond. En David bouwde er een altaar voor Jehovah en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep Jehovah aan, die hem antwoordde met vuur uit de hemel op het brandofferaltaar. Daarna gaf Jehovah de engel het bevel zijn zwaard weer in de schede te steken. Toen David zag dat Jehovah hem op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan had geantwoord, bleef hij daar slachtoffers brengen. De tabernakel van Jehovah, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar waren in die tijd op de offerhoogte in Gibeon. Maar David was niet in staat geweest daarnaartoe te gaan om God te raadplegen, want hij was afgeschrikt door het zwaard van Jehovah’s engel.
Toen zei David: ‘Dit is het huis van Jehovah, de ware God, en dit is een brandofferaltaar voor Israël.’
David gaf vervolgens het bevel om de vreemdelingen die in Israël woonden bij elkaar te brengen. Hij stelde ze aan als steenhouwers om stenen te houwen en te bewerken voor de bouw van het huis van de ware God. David voorzag ook in een grote hoeveelheid ijzer voor spijkers voor de poortdeuren en voor verbindingsstukken, en in zo veel koper dat het niet te wegen was. Verder zorgde hij voor ontelbaar veel cederstammen. De Sidoniërs en de Tyriërs brachten namelijk grote hoeveelheden cederstammen naar David. David zei: ‘Mijn zoon Salomo is jong en onervaren, en het huis dat voor Jehovah gebouwd moet worden, moet zo groots en indrukwekkend zijn dat de pracht ervan in alle landen bekend wordt. Daarom zal ik voorbereidingen voor hem treffen.’ David zorgde dus vóór zijn dood voor een grote hoeveelheid materialen.
Hij liet bovendien zijn zoon Salomo bij zich komen en gaf hem de opdracht een huis te bouwen voor Jehovah, de God van Israël. David zei tegen zijn zoon Salomo: ‘Het was de wens van mijn hart om een huis te bouwen voor de naam van Jehovah, mijn God. Maar Jehovah’s woord kwam tot mij en luidde: “Je hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Je zult geen huis voor mijn naam bouwen wegens al het bloed dat je voor mijn ogen op de aarde hebt vergoten. Maar je zult een zoon krijgen die een man van vrede zal zijn. Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden om hem heen. Daarom zal hij Salomo heten, en in zijn tijd zal ik Israël vrede en rust geven. Hij is het die een huis voor mijn naam zal bouwen. Hij zal mijn zoon worden, en ik zal zijn vader zijn. Ik zal de troon van zijn koningschap over Israël voor eeuwig bevestigen.”
Daarom, mijn zoon, bid ik dat Jehovah met je is en dat je erin zult slagen het huis van Jehovah, je God, te bouwen, zoals hij over jou heeft gezegd. Mag Jehovah je inzicht en verstand geven als hij je over Israël aanstelt, zodat je je zult houden aan de wet van Jehovah, je God. Want als je je strikt houdt aan de voorschriften en bepalingen die Jehovah via Mozes aan Israël gaf, zul je succes hebben. Wees moedig en sterk. Wees niet bang en laat je niet afschrikken. Ik heb veel moeite gedaan om voorbereidingen te treffen voor Jehovah’s huis. Ik heb gezorgd voor 100.000 talenten goud, 1.000.000 talenten zilver, zo veel koper en ijzer dat het niet te wegen is, en hout en stenen. En jij moet dat nog aanvullen. Je hebt een groot aantal arbeiders: steenhouwers, bewerkers van steen en hout en allerlei vakmannen. Het goud, zilver, koper en ijzer is niet te wegen. Ga dus aan de slag, en mag Jehovah met je zijn.’
David gaf vervolgens alle leiders van Israël het bevel om zijn zoon Salomo te helpen: ‘Is Jehovah, je God, niet met jullie? Heeft hij jullie geen rust gegeven aan alle kanten? Hij heeft de bewoners van het land aan mij overgeleverd, en het land is onderworpen voor Jehovah en zijn volk. Zoek Jehovah, je God, met je hele hart en ziel. Begin met de bouw van het heiligdom van Jehovah, de ware God, zodat de ark van het verbond van Jehovah en de heilige voorwerpen van de ware God naar het huis kunnen worden gebracht dat voor de naam van Jehovah zal worden gebouwd.’
Toen David oud was geworden en wist dat hij niet lang meer zou leven, maakte hij zijn zoon Salomo koning over Israël. Daarna riep hij alle leiders van Israël, de priesters en de Levieten bij elkaar. De Levieten van 30 jaar en ouder werden een voor een geteld. Hun aantal was 38.000 man. Van hen waren 24.000 verantwoordelijk voor het werk in Jehovah’s huis. Er waren 6000 ambtenaren en rechters, 4000 poortwachters en 4000 die Jehovah loofden op de instrumenten die David, zoals hij had gezegd, voor de lofzang had gemaakt.
Toen deelde David ze in afdelingen in, naar de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari. Van de Gersonieten: Ladan en Simeï. Ladan had drie zonen: Jehiël, de leider, Zetham en Joël. Simeï had drie zonen: Selomoth, Haziël en Haran. Zij waren de hoofden van de vaderlijke huizen voor Ladan. Simeï had vier zonen: Jahath, Zina, Jeüs en Beria. Jahath was het hoofd en Ziza de tweede. Maar omdat Jeüs en Beria niet veel zonen hadden, werden ze gezien als één vaderlijk huis met één taak.
Kehath had vier zonen: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De zonen van Amram waren Aäron en Mozes. Maar Aäron en zijn zonen werden permanent afgezonderd om het allerheiligste te heiligen, om slachtoffers te brengen voor Jehovah, om hem te dienen en om altijd in zijn naam te zegenen. De zonen van Mozes, de man van de ware God, werden gerekend tot de stam van de Levieten. De zonen van Mozes waren Gersom en Eliëzer. Van de zonen van Gersom was Sebuël het hoofd. Van de nakomelingen van Eliëzer was Rehabja het hoofd. Eliëzer had geen andere zonen, maar Rehabja had heel veel zonen. Van de zonen van Jizhar was Selomith de leider. De zonen van Hebron waren Jeria, het hoofd, Amarja, de tweede, Jahaziël, de derde, en Jekameam, de vierde. De zonen van Uzziël waren Micha, het hoofd, en Jissia, de tweede.
De zonen van Merari waren Mahli en Musi. De zonen van Mahli waren Eleazar en Kis. Eleazar stierf, maar hij had geen zonen, alleen dochters. Daarom trouwden de zonen van Kis, hun familieleden, met hen. Musi had drie zonen: Mahli, Eder en Jeremoth.
Dat waren de zonen van Levi volgens hun vaderlijke huizen, volgens de hoofden van de vaderlijke huizen. Vanaf 20 jaar en ouder werden ze ingeschreven, geteld en bij naam genoemd, en ze deden het werk voor de dienst in het huis van Jehovah. Want David had gezegd: ‘Jehovah, de God van Israël, heeft zijn volk rust gegeven, en hij zal voor altijd in Jeruzalem wonen. Ook zullen de Levieten de tabernakel en de uitrusting voor de dienst niet hoeven te dragen.’ Want volgens de laatste instructies van David werden de Levieten van 20 jaar en ouder geteld. Het was hun taak de zonen van Aäron te helpen bij de dienst in het huis van Jehovah. Ook moesten ze toezicht houden op de voorhoven, de eetruimten, de reiniging van alle heilige dingen en al het werk dat nodig was voor de dienst in het huis van de ware God. Ze zorgden voor het stapelbrood, de meelbloem voor het graanoffer, de platte koeken van ongezuurd brood, de koeken gebakken op een bakplaat, het gemengde deeg en alle gewichten en maten. Ze moesten zich elke ochtend en ook elke avond opstellen om Jehovah te danken en te loven. Ze hielpen steeds als er brandoffers werden gebracht aan Jehovah op de sabbat en de nieuwemaan en tijdens de feesten, volgens het voorgeschreven aantal, en ze deden dat steeds vóór Jehovah. Ze deden ook hun taken bij de tent van samenkomst en bij de heilige plaats. Verder hielpen ze hun broeders, de zonen van Aäron, bij de dienst in het huis van Jehovah.
Dit waren de afdelingen van de nakomelingen van Aäron: de zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. Nadab en Abihu stierven vóór hun vader, en ze hadden geen zonen. Maar Eleazar en Ithamar bleven als priester dienen. Samen met Zadok uit de zonen van Eleazar en Achimelech uit de zonen van Ithamar deelde David hen in afdelingen in voor hun dienstwerk. Omdat de zonen van Eleazar meer leiders hadden dan de zonen van Ithamar, was de verdeling als volgt: de zonen van Eleazar hadden 16 hoofden van vaderlijke huizen en de zonen van Ithamar hadden 8 hoofden van vaderlijke huizen.
Vervolgens werden ze door loting ingedeeld, de ene groep tegelijk met de andere, want er waren zowel onder de zonen van Eleazar als onder de zonen van Ithamar hoofden van de heilige plaats en hoofden die de ware God dienden. Semaja, de zoon van Nethaneël en de secretaris van de Levieten, schreef hun namen op in aanwezigheid van de koning, de leiders, de priester Zadok, Achimelech, de zoon van Abjathar, en de hoofden van de vaderlijke huizen van de priesters en van de Levieten. Er werd steeds één vaderlijk huis uitgekozen voor Eleazar en één voor Ithamar.
Het eerste lot viel op Jojarib, het tweede op Jedaja, het derde op Harim, het vierde op Seorim, het vijfde op Malkia, het zesde op Mijamin, het zevende op Hakkoz, het achtste op Abia, het negende op Jesua, het tiende op Sechanja, het 11de op Eljasib, het 12de op Jakim, het 13de op Huppa, het 14de op Jesebeab, het 15de op Bilga, het 16de op Immer, het 17de op Hezir, het 18de op Happizzes, het 19de op Pethahja, het 20ste op Jehezkel, het 21ste op Jachin, het 22ste op Gamul, het 23ste op Delaja, het 24ste op Maäzja.
Dat was de officiële indeling voor hun dienst. Daarmee werd bepaald wanneer ze in het huis van Jehovah zouden komen volgens de procedure die hun voorvader Aäron had ingesteld, zoals Jehovah, de God van Israël, hem had opgedragen.
Dit waren de overige Levieten: Subaël van de zonen van Amram; Jehdeja van de zonen van Subaël; van Rehabja: Jissia, het hoofd van de zonen van Rehabja; Selomoth van de Jizharieten; Jahath van de zonen van Selomoth; van de zonen van Hebron: Jeria, het hoofd, Amarja, de tweede, Jahaziël, de derde, Jekameam, de vierde; Micha van de zonen van Uzziël; Samir van de zonen van Micha. De broer van Micha was Jissia; Zacharia van de zonen van Jissia.
De zonen van Merari waren Mahli en Musi; Beno van de zonen van Jaäzia. De zonen van Merari: Beno, Soham, Zakkur en Hibri van Jaäzia; van Mahli: Eleazar, die geen zonen had; van Kis: Jerahmeël van de zonen van Kis; en de zonen van Musi waren Mahli, Eder en Jerimoth.
Dat waren de zonen van Levi volgens hun vaderlijke huizen. Zij wierpen ook het lot zoals hun broeders, de zonen van Aäron, deden in aanwezigheid van koning David, Zadok, Achimelech en de hoofden van de vaderlijke huizen van de priesters en van de Levieten. Het vaderlijk huis van de oudste werd hetzelfde behandeld als dat van de jongste.
David en de hoofden van de dienstgroepen kozen verder een aantal van de zonen van Asaf, Heman en Jeduthun uit om te profeteren onder begeleiding van de harpen, de snaarinstrumenten en de cimbalen. Hier volgt de lijst van de aangewezen mannen voor die dienst. Van de zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Nethanja en Asarela, de zonen van Asaf onder leiding van Asaf, die profeteerde onder leiding van de koning. Van Jeduthun, de zes zonen van Jeduthun: Gedalja, Zeri, Jesaja, Simeï, Hasabja en Mattithja, onder leiding van hun vader Jeduthun, die profeteerde onder begeleiding van de harp en Jehovah dankte en loofde. Van Heman, de zonen van Heman: Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir en Mahazioth. Zij waren allemaal zonen van Heman, een visionair van de koning die de woorden van de ware God bekendmaakte tot zijn eer. De ware God had Heman 14 zonen en 3 dochters gegeven. Ze stonden onder leiding van hun vader bij het zingen in het huis van Jehovah, met cimbalen, snaarinstrumenten en harpen voor de dienst in het huis van de ware God.
Asaf, Jeduthun en Heman stonden onder leiding van de koning.
Zij en hun broeders — in totaal 288 — waren bekwame zangers die opgeleid waren om voor Jehovah te zingen. Hun taken werden door loting toegewezen, aan zowel klein als groot, aan zowel de geschoolde zanger als de leerling.
Het eerste lot viel op Asafs zoon Jozef, het tweede op Gedalja, zijn broeders en zijn zonen, samen 12 man. Het derde op Zakkur, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het vierde op Jizri, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het vijfde op Nethanja, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het zesde op Bukkia, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het zevende op Jesarela, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het achtste op Jesaja, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het negende op Mattanja, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het tiende op Simeï, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 11de op Azareël, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 12de op Hasabja, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 13de op Subaël, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 14de op Mattithja, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 15de op Jeremoth, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 16de op Hananja, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 17de op Josbekasa, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 18de op Hanani, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 19de op Mallothi, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 20ste op Eliatha, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 21ste op Hothir, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 22ste op Giddalti, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 23ste op Mahazioth, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man. Het 24ste op Romamti-Ezer, zijn zonen en zijn broeders, samen 12 man.
Hier volgen de afdelingen van de poortwachters. Van de Korachieten: Meselemja, de zoon van Kore, van de zonen van Asaf. De zonen van Meselemja waren Zacharia, de eerstgeboren zoon, Jediaël, de tweede, Zebadja, de derde, Jathniël, de vierde, Elam, de vijfde, Johanan, de zesde, en Eljehoënai, de zevende. De zonen van Obed-Edom waren Semaja, de eerstgeboren zoon, Jozabad, de tweede, Joah, de derde, Sachar, de vierde, Nethaneël, de vijfde, Ammiël, de zesde, Issaschar, de zevende, en Peüllethai, de achtste — God had hem gezegend.
Zijn zoon Semaja kreeg zonen die aan het hoofd van hun vaderlijk huis kwamen te staan, want het waren sterke, bekwame mannen. De zonen van Semaja waren Othni, Refaël, Obed en Elzabad. Zijn broeders Elihu en Semachja waren ook bekwame mannen. Zij waren allemaal nakomelingen van Obed-Edom. Zij en hun zonen en hun broeders waren bekwame mannen, geschikt voor de dienst: 62 uit de familie van Obed-Edom. Meselemja had 18 zonen en broeders, ook bekwame mannen. Hosa van de zonen van Merari had de volgende zonen: Simri, het hoofd (hij was niet de eerstgeboren zoon, maar zijn vader had hem toch als hoofd aangesteld), Hilkia, de tweede, Tebalja, de derde, en Zacharia, de vierde. In totaal had Hosa 13 zonen en broeders.
De leiders van die afdelingen van de poortwachters hadden net als hun broeders taken om te dienen in het huis van Jehovah. De verschillende poorten werden door loting aan de vaderlijke huizen toegewezen, zowel aan de kleine als aan de grote. Het lot voor het oosten viel op Selemja. Daarna werd er geloot voor zijn zoon Zacharia, een verstandig raadgever. Zijn lot viel op het noorden. Dat van Obed-Edom viel op het zuiden, en zijn zonen kregen de opslagplaatsen toegewezen. Dat van Suppim en Hosa viel op het westen, dicht bij de Sallechetpoort aan de hoofdweg die omhooggaat, wachtgroep naast wachtgroep. Er stonden zes Levieten aan de oostkant, vier per dag aan de noordkant en vier per dag aan de zuidkant. Bij de opslagplaatsen stonden ze twee aan twee. Bij de zuilengang aan de westkant stonden er vier bij de hoofdweg en twee bij de zuilengang. Dat waren de afdelingen van de poortwachters van de zonen van de Korachieten en van de Merarieten.
Van de andere Levieten had Ahia het toezicht over de schatkamers van het huis van de ware God en over de schatkamers van de geheiligde dingen. Van de zonen van Ladan, de zonen van de Gersoniet uit de familie van Ladan, de hoofden van de vaderlijke huizen uit de familie van de Gersoniet Ladan: Jehiëli en de zonen van Jehiëli, Zetham en zijn broer Joël. Zij hadden het toezicht over de schatkamers van het huis van Jehovah. Van de Amramieten, de Jizharieten, de Hebronieten en de Uzziëlieten was Sebuël, de zoon van Gersom, zoon van Mozes, een leider die het toezicht had over de opslagplaatsen. Zijn broeders, die van Eliëzer afstamden, waren zijn zoon Rehabja, zijn zoon Jesaja, zijn zoon Joram, zijn zoon Zichri en zijn zoon Selomoth. Deze Selomoth en zijn broeders hadden het toezicht over de schatkamers van de geheiligde dingen, die waren geheiligd door koning David, de hoofden van de vaderlijke huizen, de bevelhebbers over duizend en over honderd, en de legerofficieren. Een deel van de oorlogsbuit hadden ze steeds geheiligd om het huis van Jehovah te onderhouden. Ook alles wat geheiligd was door de ziener Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja — alles wat door wie maar ook geheiligd was — stond onder toezicht van Selomith en zijn broeders.
Van de Jizharieten kregen Kenanja en zijn zonen bestuurstaken buiten het huis van God, als ambtenaren en als rechters in Israël.
Van de Hebronieten waren Hasabja en zijn broeders, 1700 bekwame mannen, verantwoordelijk voor het bestuur van Israël in het gebied ten westen van de Jordaan. Ze gingen over al het werk van Jehovah en de dienst van de koning. Jeria was het hoofd van de Hebronieten volgens de afstammingslijn van hun vaderlijk huis. In het 40ste jaar van Davids koningschap werd er een onderzoek ingesteld, en er werden onder hen sterke, bekwame mannen gevonden in Jaëzer in Gilead. Zijn broeders waren bekwame mannen, hoofden van de vaderlijke huizen, in totaal 2700. Koning David stelde ze daarom aan over de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam van de Manassieten voor alle zaken van de ware God en van de koning.
Dit zijn de afdelingen van de Israëlieten die in het leger van de koning dienden. Daarbij hoorden de hoofden van de vaderlijke huizen, de bevelhebbers over duizend en over honderd, en de leiders van die afdelingen. Alle afdelingen hadden bij toerbeurt één maand per jaar dienst en bestonden uit 24.000 man.
Over de eerste afdeling voor de eerste maand ging Jasobam, de zoon van Zabdiël. Zijn afdeling telde 24.000 man. Hij was een nakomeling van Perez en was het hoofd van alle bevelhebbers van de groepen die de eerste maand dienst hadden. Over de afdeling voor de tweede maand ging de Ahohiet Dodai, en Mikloth was de leider. Zijn afdeling telde 24.000 man. De bevelhebber van de derde groep, die in de derde maand dienst had, was Benaja, de zoon van de overpriester Jojada. Zijn afdeling telde 24.000 man. Deze Benaja was een dappere strijder, een van de dertig en hoofd van de dertig. Zijn zoon Ammizabad ging over zijn afdeling. De vierde voor de vierde maand was Asaël, Joabs broer. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Zebadja, en zijn afdeling telde 24.000 man. De vijfde bevelhebber voor de vijfde maand was de Jizrahiet Samhuth. Zijn afdeling telde 24.000 man. De zesde voor de zesde maand was Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes. Zijn afdeling telde 24.000 man. De zevende voor de zevende maand was de Peloniet Helez van de Efraïmieten. Zijn afdeling telde 24.000 man. De achtste voor de achtste maand was de Husathiet Sibbechai van de Zarhieten. Zijn afdeling telde 24.000 man. De negende voor de negende maand was de Anathothiet Abiëzer van de Benjaminieten. Zijn afdeling telde 24.000 man. De tiende voor de tiende maand was de Netofathiet Maharai van de Zarhieten. Zijn afdeling telde 24.000 man. De 11de voor de 11de maand was de Pirathoniet Benaja van de zonen van Efraïm. Zijn afdeling telde 24.000 man. De 12de voor de 12de maand was de Netofathiet Heldai van de zonen van Othniël. Zijn afdeling telde 24.000 man.
Hier volgen de leiders van de stammen van Israël. Van de Rubenieten: Eliëzer, de zoon van Zichri. Van de Simeonieten: Sefatja, de zoon van Maächa. Van Levi: Hasabja, de zoon van Kemuël. Van Aäron: Zadok. Van Juda: Elihu, een van Davids broers. Van Issaschar: Omri, de zoon van Michaël. Van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja. Van Naftali: Jerimoth, de zoon van Azriël. Van de Efraïmieten: Hosea, de zoon van Azazja. Van de helft van de stam Manasse: Joël, de zoon van Pedaja. Van de helft van de stam Manasse in Gilead: Iddo, de zoon van Zacharia. Van Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner. Van Dan: Azareël, de zoon van Jeroham. Zij waren de stamhoofden van Israël.
David telde degenen die 20 jaar of jonger waren niet, want Jehovah had beloofd Israël zo talrijk te maken als de sterren aan de hemel. Joab, de zoon van Zeruja, was met de telling begonnen, maar hij maakte die niet af. Vanwege deze telling werd God woedend op Israël, en het aantal werd niet opgenomen in het historische verslag van koning David.
Azmaveth, de zoon van Adiël, ging over de schatkamers van de koning. Jonathan, de zoon van Uzzia, ging over de opslagplaatsen in de velden, in de steden, in de dorpen en in de torens. Ezri, de zoon van Kelub, ging over de landarbeiders die het land bewerkten. De Ramathiet Simeï ging over de wijngaarden. De Sifmiet Zabdi ging over de opbrengst van de wijngaarden voor de wijnvoorraden. De Gederiet Baäl-Hanan ging over de olijfbomen en de vijgenbomen in de Sjefela. Joas ging over de olievoorraden. De Saroniet Sitrai ging over de runderen die in Saron graasden, en Safat, de zoon van Adlai, ging over de runderen in de valleien. De Ismaëliet Obil ging over de kamelen. De Meronothiet Jehdeja ging over de ezelinnen. De Hagriet Jaziz ging over de schapen en de geiten. Al die mannen waren verantwoordelijk voor de bezittingen van koning David.
Jonathan, Davids neef, was raadgever en secretaris. Hij was een verstandig man. Jehiël, de zoon van Hachmoni, zorgde voor de zonen van de koning. Achitofel was een raadgever van de koning en de Arkiet Husai was een vriend van de koning. Na Achitofel werden Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar raadgevers. Joab was aanvoerder van het leger van de koning.
David liet alle hoofden van Israël naar Jeruzalem komen: de stamhoofden, de leiders van de afdelingen in dienst van de koning, de bevelhebbers over duizend en over honderd, en de beheerders van alle bezittingen en van het vee van de koning en zijn zonen, samen met de hofbeambten en alle sterke, bekwame mannen. Toen ging koning David staan en zei:
‘Luister, mijn broeders en mijn volk. Het was de wens van mijn hart een huis te bouwen als rustplaats voor de ark van het verbond van Jehovah en als voetenbank van onze God, en ik trof voorbereidingen voor de bouw. Maar de ware God zei tegen mij: “Jij zult geen huis voor mijn naam bouwen, want je hebt oorlogen gevoerd en bloed vergoten.” Toch heeft Jehovah, de God van Israël, mij uit heel het huis van mijn vader uitgekozen om voor altijd koning over Israël te worden. Hij koos namelijk Juda als leider, en van het huis van Juda koos hij mijn vaders huis, en van de zonen van mijn vader was ik degene die hij goedkeurde. Hij maakte mij koning over heel Israël. En van al mijn zonen — want Jehovah heeft me veel zonen gegeven — koos hij Salomo uit om plaats te nemen op de troon van Jehovah’s koningschap over Israël.
Hij zei tegen me: “Je zoon Salomo is degene die mijn huis en mijn voorhoven zal bouwen, want ik heb hem als mijn zoon uitgekozen, en ik zal zijn vader worden. Als hij zich vastberaden houdt aan mijn geboden en mijn rechterlijke beslissingen, zoals hij nu doet, zal ik zijn koningschap voor eeuwig bevestigen.” Daarom zeg ik in het bijzijn van heel Israël, Jehovah’s gemeente, en met onze God als getuige: onderzoek alle geboden van Jehovah, je God, en houd je er strikt aan, zodat jullie het goede land in bezit mogen houden en het voor altijd als een erfenis aan je zonen kunnen doorgeven.
En jij, mijn zoon Salomo, ken de God van je vader en dien hem met een onverdeeld hart en met een bereidwillige ziel, want Jehovah onderzoekt elk hart, en hij kent alle verlangens en gedachten. Als je hem zoekt, zal hij ervoor zorgen dat je hem vindt, maar als je hem verlaat, zal hij je voor altijd verstoten. Bedenk dat Jehovah jou heeft uitgekozen om een huis als heiligdom te bouwen. Wees moedig en ga aan de slag.’
Toen gaf David zijn zoon Salomo de bouwtekeningen van de voorhal en de verschillende ruimten, waaronder de voorraadkamers, de dakvertrekken, de binnenste ruimten en het huis van het verzoendeksel. Hij gaf hem de bouwtekeningen van alles wat door inspiratie aan hem was bekendgemaakt voor de voorhoven van Jehovah’s huis, voor alle eetruimten eromheen, voor de schatkamers van het huis van de ware God en voor de schatkamers van de geheiligde dingen. Ook gaf hij hem instructies voor de afdelingen van de priesters en van de Levieten, voor alle taken van de dienst in Jehovah’s huis en voor alle voorwerpen voor de dienst in Jehovah’s huis. Hij gaf het gewicht aan goud op, het goud voor alle voorwerpen voor de verschillende diensten, en het gewicht van alle zilveren voorwerpen en alle voorwerpen voor de verschillende diensten. Hij gaf het gewicht op voor de verschillende gouden lampenstandaarden en lampen en het gewicht voor de verschillende zilveren lampenstandaarden en lampen, afhankelijk van de functie van elke lampenstandaard. Verder gaf hij het gewicht aan goud op voor elk van de tafels van het stapelbrood en het gewicht aan zilver voor de zilveren tafels, het gewicht voor de vorken, de schalen en de kannen van zuiver goud, het gewicht voor elk van de gouden bekers en het gewicht voor elk van de zilveren bekers. En hij gaf het gewicht aan gelouterd goud op voor het reukofferaltaar en voor de afbeelding van de wagen, namelijk de gouden cherubs die met uitgespreide vleugels de ark van het verbond van Jehovah overschaduwen. David zei: ‘De hand van Jehovah was op mij, en hij gaf me inzicht om de bouwplannen in detail vast te leggen.’
Daarna zei David tegen zijn zoon Salomo: ‘Wees moedig en sterk en ga aan de slag. Wees niet bang en laat je niet afschrikken, want Jehovah God, mijn God, is met je. Hij zal je niet in de steek laten en je niet verlaten. Hij zal je steunen tot al het werk voor Jehovah’s huis klaar is. En hier zijn de afdelingen van de priesters en van de Levieten voor de hele dienst in het huis van de ware God. Je hebt bereidwillige werkers die vakkundig zijn op elk terrein, en de bestuurders en heel het volk zullen al je instructies uitvoeren.’
Koning David zei tegen de hele gemeente: ‘Mijn zoon Salomo, die door God is uitgekozen, is jong en onervaren. Het werk is groot, want het is geen tempel voor mensen maar voor Jehovah God. Ik heb veel moeite gedaan om voorbereidingen te treffen voor het huis van mijn God. Ik heb gezorgd voor het goud, het zilver, het koper, het ijzer en het hout, en ook voor onyxstenen en stenen die gezet moeten worden met mortel, mozaïeksteentjes, allerlei edelstenen en een grote hoeveelheid albasten stenen. En uit liefde voor het huis van mijn God geef ik naast alles wat ik al heb verzameld voor het heilige huis ook goud en zilver uit mijn persoonlijke bezit voor het huis van mijn God, waaronder 3000 talenten goud uit Ofir en 7000 talenten gelouterd zilver om de wanden van de verschillende ruimten te bekleden, het goud voor het goudwerk en het zilver voor het zilverwerk, voor al het werk dat door de ambachtslieden moet worden gedaan. Wie biedt zich vandaag vrijwillig aan om een geschenk voor Jehovah te geven?’
De hoofden van de vaderlijke huizen, de stamhoofden van Israël, de bevelhebbers over duizend en over honderd en degenen die de zaken van de koning behartigden, boden zich vrijwillig aan. Ze gaven voor de dienst in het huis van de ware God 5000 talenten goud, 10.000 darieken, 10.000 talenten zilver, 18.000 talenten koper en 100.000 talenten ijzer. Wie edelstenen had, gaf ze aan de schatkamer van het huis van Jehovah, die beheerd werd door de Gersoniet Jehiël. Het gaf het volk veel vreugde die vrijwillige offers te brengen, want ze gaven de vrijwillige offers met een onverdeeld hart aan Jehovah. Ook koning David was bijzonder blij.
Toen loofde David Jehovah in aanwezigheid van de hele gemeente. Hij zei: ‘U, Jehovah, God van onze vader Israël, komt alle eer toe, voor eeuwig en altijd. U, Jehovah, bent groot, machtig en indrukwekkend, vol pracht en majesteit, want alles in de hemel en op aarde is van u. Van u is het koninkrijk, o Jehovah. U bent als hoofd boven alles verheven. Rijkdom en eer zijn van u afkomstig, en u regeert over alles. In uw hand zijn kracht en macht en het vermogen iedereen groot te maken en kracht te geven. En nu danken we u, onze God, en loven we uw prachtige naam.
Wie ben ik en wat is mijn volk, dat we dit allemaal vrijwillig mogen geven? Want alles is van u afkomstig, en we geven u wat we uit uw eigen hand hebben gekregen. Wij zijn voor u buitenlanders en vreemdelingen, zoals al onze voorvaders. Ons leven op aarde is als een schaduw — zonder hoop. O Jehovah, onze God, al deze rijkdom die we hebben verzameld om voor u een huis te bouwen voor uw heilige naam, is uit uw hand afkomstig en het is allemaal van u. Ik weet heel goed, mijn God, dat u het hart onderzoekt en dat u blij bent met iemand die oprecht is. In de oprechtheid van mijn hart heb ik al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik ben bijzonder blij te zien dat uw volk dat hier aanwezig is, vrijwillige offers aan u brengt. O Jehovah, God van onze voorvaders Abraham, Isaäk en Israël, help uw volk om voor altijd zo’n bereidwillige geest te hebben en u met hun hele hart te dienen. En geef mijn zoon Salomo een onverdeeld hart, zodat hij zich houdt aan uw geboden, richtlijnen en voorschriften. Help hem al deze dingen te doen en de tempel te bouwen waar ik voorbereidingen voor heb getroffen.’
Daarna zei David tegen de gemeente: ‘Loof Jehovah, je God.’ En de hele gemeente loofde Jehovah, de God van hun voorvaders, en ze vielen op hun knieën en bogen diep voor Jehovah en voor de koning. De volgende dag brachten ze slachtoffers aan Jehovah en offerden ze brandoffers aan Jehovah: 1000 jonge stieren, 1000 rammen, 1000 mannetjeslammeren en de bijbehorende drankoffers. Ze brachten een enorm aantal slachtoffers voor heel Israël. Ook aten en dronken ze die dag met grote vreugde voor de ogen van Jehovah. Voor de tweede keer maakten ze Salomo, de zoon van David, koning. Met Jehovah als getuige zalfden ze hem tot leider en Zadok tot priester. Zo kwam Salomo op Jehovah’s troon als koning in de plaats van zijn vader David. Hij was succesvol en alle Israëlieten gehoorzaamden hem. Alle hoofden en dappere strijders en ook alle zonen van koning David onderwierpen zich aan Salomo, de koning. Jehovah zorgde ervoor dat Salomo bij heel Israël in bijzonder hoog aanzien kwam te staan. Hij gaf hem meer koninklijke waardigheid dan alle koningen van Israël vóór hem hadden gehad.
David, de zoon van Isaï, heeft over heel Israël geregeerd. Hij regeerde 40 jaar over Israël. In Hebron regeerde hij 7 jaar en in Jeruzalem regeerde hij 33 jaar. Hij stierf op hoge leeftijd, na een lang en goed leven vol rijkdom en roem. Zijn zoon Salomo volgde hem als koning op. De geschiedenis van koning David staat van begin tot eind beschreven in de geschriften van de ziener Samuël, de profeet Nathan en de visionair Gad. Daarin staat alles over zijn koningschap, over zijn machtige daden en over de dingen die hem, Israël en alle omliggende koninkrijken overkwamen.