Handelingen van de apostelen


Schrijver: Lukas
Waar geschreven: Rome
Geschrift voltooid: ca. 61 n.Chr.
Beschreven periode: 33–ca. 61 n.Chr.


In het eerste verslag, Theofilus, heb ik geschreven over alles wat Jezus heeft gedaan en onderwezen, vanaf het begin tot aan de dag dat hij in de hemel werd opgenomen. Daarvóór had hij door middel van heilige geest instructies gegeven aan de apostelen die hij had uitgekozen. Nadat hij had geleden, liet hij door veel overtuigende bewijzen aan hen zien dat hij in leven was. Gedurende 40 dagen werd hij door hen gezien en hij praatte over het Koninkrijk van God. Terwijl hij met hen samenkwam, gaf hij hun de opdracht: ‘Ga niet weg uit Jeruzalem, maar blijf wachten op wat de Vader heeft beloofd, waarover ik jullie heb verteld. Want Johannes doopte met water, maar jullie zullen over enkele dagen met heilige geest worden gedoopt.’

Toen ze bijeengekomen waren, vroegen ze hem: ‘Heer, herstel je in deze tijd het koninkrijk voor Israël?’ Hij antwoordde: ‘Het komt jullie niet toe de tijden of tijdperken te kennen die de Vader onder zijn eigen gezag heeft geplaatst. Maar jullie zullen kracht ontvangen wanneer de heilige geest op jullie komt, en jullie zullen getuigen van mij zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, en tot in de meest afgelegen delen van de aarde.’ Nadat hij die dingen had gezegd, werd hij voor hun ogen omhooggeheven, en een wolk onttrok hem aan het gezicht. Terwijl hij omhoogging en ze naar de hemel tuurden, stonden er plotseling twee mannen in witte kleren naast hen, die zeiden: ‘Mannen van Galilea, waarom staan jullie naar de hemel te kijken? Deze Jezus, die vanuit jullie midden in de hemel is opgenomen, zal op dezelfde manier komen als jullie hem naar de hemel hebben zien gaan.’

Toen gingen ze terug naar Jeruzalem. Ze kwamen van een berg die de Olijfberg wordt genoemd en die dicht bij Jeruzalem ligt, op een sabbatsreis afstand. Bij aankomst gingen ze naar de bovenkamer waar ze verbleven. Het waren Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeüs en Mattheüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Simon de ijverige en Judas, de zoon van Jakobus. Ze hielden eensgezind aan in gebed, samen met een aantal vrouwen en met Maria, de moeder van Jezus, en zijn broers.

In die dagen stond Petrus te midden van de broeders op (er waren ongeveer 120 personen bij elkaar). Hij zei: ‘Mannen, broeders, de heilige geest heeft via David een profetie uitgesproken over Judas, die de weg heeft gewezen aan degenen die Jezus gevangennamen. Dat Schriftgedeelte moest vervuld worden. Hij was een van ons en had een aandeel aan deze dienende taak. (Met het loon voor onrechtvaardigheid kocht deze man een veld. Hij viel voorover, zijn lichaam barstte open en al zijn ingewanden kwamen naar buiten. Dat werd bekend bij alle inwoners van Jeruzalem en daarom werd het veld in hun taal Akeldama genoemd, wat ‘bloedveld’ betekent.) In het boek Psalmen staat namelijk: “Laat zijn woonplaats verlaten worden en laat niemand er wonen.” En ook: “Laat iemand anders zijn opzienersambt overnemen.” Daarom moeten we een van de mannen kiezen die met ons zijn opgetrokken in de hele periode dat de Heer Jezus onder ons was, vanaf het moment dat hij door Johannes gedoopt werd tot de dag dat hij vanuit ons midden werd opgenomen. Hij moet samen met ons getuigen van zijn opstanding.’

Dus stelden ze er twee voor: Jozef, die Barsabbas en ook Justus werd genoemd, en Matthias. Toen baden ze en zeiden: ‘Jehovah, u kent het hart van alle mensen. Wijs van deze twee mannen degene aan die u hebt uitgekozen om deze heilige dienst en dit apostelschap over te nemen, die Judas de rug heeft toegekeerd om zijn eigen weg te gaan.’ Toen wierpen ze het lot, en het lot viel op Matthias. Hij werd aan de 11 apostelen toegevoegd.

Op de dag van het pinksterfeest waren ze allemaal op dezelfde plaats bij elkaar. Plotseling kwam er uit de hemel een geluid dat klonk als een sterke windvlaag, en het vulde het hele huis waar ze waren. Toen zagen ze een soort vuurtongen. Die verspreidden zich en op iedereen daalde er één neer. Ze werden allemaal met heilige geest vervuld en begonnen in verschillende talen te spreken, zoals het hun door de geest werd ingegeven.

Er waren op dat moment in Jeruzalem diepgelovige Judeeërs uit alle volken onder de hemel. Toen het geluid klonk, verzamelde er zich een menigte. Ze stonden allemaal versteld omdat ze de discipelen in hun eigen taal hoorden spreken. Ze waren echt verbaasd en zeiden: ‘Maar dat zijn toch allemaal Galileeërs die daar spreken? Hoe kan het dan dat we allemaal onze eigen moedertaal horen? Parthen, Meden, Elamieten, de inwoners van Mesopotamië, Judea en Kappadocië, Pontus en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en de gebieden van Libië bij Cyrene, bezoekers uit Rome, zowel Judeeërs als proselieten, Kretenzers en Arabieren — we horen ze in onze eigen taal over de grote daden van God praten.’ De mensen waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden tegen elkaar: ‘Wat is hier aan de hand?’ Maar anderen zeiden spottend: ‘Ze hebben te veel zoete wijn op.’

Toen stond Petrus samen met de elf op en zei met luide stem: ‘Mannen van Judea, inwoners van Jeruzalem! Dit moeten jullie weten, luister goed naar mijn woorden. Deze mensen zijn niet dronken, zoals jullie denken. Het is namelijk pas het derde uur van de dag. Nee, hier gebeurt wat via de profeet Joël is gezegd: “‘En in de laatste dagen’, zegt God, ‘zal ik wat van mijn geest uitstorten op alle soorten mensen, en jullie zonen en dochters zullen profeteren, jullie jonge mannen zullen visioenen zien en jullie oude mannen zullen dromen dromen. Zelfs op mijn slaven en slavinnen zal ik in die dagen mijn geest uitstorten, en ze zullen profeteren. En ik zal wonderen tonen in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden — bloed, vuur en rookwolken. De zon zal in duisternis veranderen en de maan in bloed voordat de grote en verheven dag van Jehovah komt. En iedereen die de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered.’”

Mannen van Israël, luister naar deze woorden: God heeft jullie duidelijk laten zien dat Jezus de Nazarener door hem was gestuurd. Zoals jullie weten, heeft God via hem krachtige werken, wonderen en tekenen in jullie midden gedaan. Deze man is volgens de wil en voorkennis van God overgeleverd, en jullie hebben hem door de hand van wetteloze mensen aan een paal gehangen en ter dood gebracht. Maar God heeft hem opgewekt door hem te bevrijden uit de greep van de dood, want de dood kon hem niet vasthouden. David zegt namelijk over hem: “Ik houd Jehovah steeds voor ogen, want omdat hij aan mijn rechterhand is, zal ik nooit wankelen. Daarom werd mijn hart vrolijk en juichte mijn tong. En ik zal blijven hopen, want u zult me niet achterlaten in het graf, en u zult niet toelaten dat wie loyaal is aan u, tot ontbinding overgaat. U hebt me de weg naar het leven gewezen, u zult me veel vreugde geven in uw aanwezigheid.”

Mannen, broeders, sta me toe vrijuit met jullie over het familiehoofd David te praten. Hij is overleden en begraven, en zijn graf is tot op deze dag bij ons. Hij was een profeet en hij wist dat God hem met een eed had gezworen dat een van zijn nakomelingen op zijn troon zou zitten. Daarom voorzag hij de opstanding van de Gezalfde en sprak hij erover. Hij zei dat de Gezalfde niet achtergelaten zou worden in het Graf en dat zijn lichaam niet tot ontbinding zou overgaan. God heeft deze Jezus opgewekt, en daar zijn wij allemaal getuigen van. Hij is verhoogd tot Gods rechterhand en heeft de beloofde heilige geest van de Vader ontvangen. Daarom heeft hij uitgestort wat jullie zien en horen. David is weliswaar niet naar de hemel opgestegen, maar toch zegt hij: “Jehovah heeft tegen mijn Heer gezegd: ‘Ga aan mijn rechterhand zitten totdat ik je vijanden aan je voeten leg als een voetenbank.’” Laat het hele huis van Israël er daarom van overtuigd zijn dat God deze Jezus, die jullie aan een paal hebben gehangen, als Heer en als Gezalfde heeft aangesteld.’

Toen ze dat hoorden, werden ze diep in hun hart geraakt, en ze zeiden tegen Petrus en de andere apostelen: ‘Mannen, broeders, wat moeten we doen?’ Petrus antwoordde: ‘Heb berouw, en laat je dopen in de naam van Jezus de Gezalfde, zodat je zonden vergeven kunnen worden. Dan zul je als vrije gave de heilige geest ontvangen. Want de belofte geldt voor jullie en jullie kinderen, en voor alle mensen die ver weg zijn, voor iedereen die Jehovah, onze God, tot zich zal roepen.’ En hij zei nog veel meer waarmee hij een grondig getuigenis gaf, en hij bleef hen aansporen: ‘Zorg dat je gered wordt uit deze zondige generatie.’ Degenen die zijn woorden van harte aannamen, werden gedoopt. Op die dag kwamen er ongeveer 3000 personen bij. En ze bleven zich verdiepen in het onderwijs van de apostelen. Ook bleven ze hecht met elkaar omgaan, samen eten en bidden.

Iedereen werd vervuld met ontzag, en er werden door de apostelen veel wonderen en tekenen gedaan. Alle mensen die gelovigen werden, waren bij elkaar en deelden alles wat ze hadden. Ze verkochten hun bezittingen, deelden de opbrengst uit en gaven iedereen wat hij nodig had. En dag in dag uit waren ze eensgezind in de tempel aanwezig. Ze kwamen bij elkaar thuis om samen te eten, en deelden hun voedsel met vreugde en een oprecht hart. Ze loofden God en waren geliefd bij het hele volk. Ondertussen bleef Jehovah elke dag mensen die gered werden aan hen toevoegen.

Op een dag gingen Petrus en Johannes naar de tempel voor het uur van het gebed, het negende uur. Er werd een man daarheen gedragen die vanaf zijn geboorte verlamd was. Elke dag werd hij neergezet bij de tempeldeur die de Schone werd genoemd, zodat hij mensen die de tempel binnengingen om giften kon vragen. Toen hij Petrus en Johannes zag, die net de tempel wilden binnengaan, begon hij om giften te bedelen. Petrus keek hem aan, net als Johannes, en zei: ‘Kijk ons eens aan.’ Dat deed hij, in de hoop iets van ze te krijgen. Maar Petrus zei: ‘Zilver en goud heb ik niet, maar wat ik wél heb, geef ik je: in de naam van Jezus de Nazarener, loop!’ Toen pakte hij hem bij zijn rechterhand en hielp hem overeind. Meteen kreeg de man kracht in zijn voeten en enkels. Hij sprong op en begon te lopen, en lopend en springend ging hij met hen de tempel binnen, terwijl hij God loofde. Alle mensen zagen dat hij liep en God loofde. En ze herkenden hem als de man die altijd bij de Schone Poort van de tempel om giften bedelde. Ze waren buiten zichzelf van verbazing over wat er met hem was gebeurd.

Terwijl de man zich aan Petrus en Johannes vastklampte, stroomde hele menigte toe in de zogenoemde zuilengang van Salomo. Ze waren stomverbaasd. Petrus zag dat en zei tegen de menigte: ‘Mannen van Israël, waarom zijn jullie hier zo verbaasd over en waarom staren jullie ons aan alsof hij door onze eigen kracht of door onze toewijding aan God weer kan lopen? De God van Abraham, van Isaäk en van Jakob, de God van onze voorvaders, heeft zijn Dienaar, Jezus, verheerlijkt. Maar jullie hebben hem overgeleverd, en toen hij voor Pilatus stond hebben jullie geweigerd hem te erkennen, hoewel die besloten had hem vrij te laten. Jullie hebben die heilige en rechtvaardige man niet willen erkennen. Jullie hebben gevraagd om de vrijlating van een man die een moordenaar was, terwijl jullie de Voornaamste Bewerker van het leven hebben gedood. Maar God heeft hem uit de dood opgewekt, en wij zijn daar getuigen van. En door zijn naam en door ons geloof in zijn naam heeft deze man, die jullie kennen en hier zien, kracht gekregen. Het geloof dat wij dankzij hem hebben, heeft deze man in jullie aanwezigheid helemaal gezond gemaakt. Broeders, ik weet dat jullie dit uit onwetendheid hebben gedaan, net als jullie leiders. Maar op deze manier heeft God in vervulling laten gaan wat hij van tevoren via alle profeten had aangekondigd, namelijk dat zijn Gezalfde zou lijden.

Heb daarom berouw en keer je om, zodat je zonden worden uitgewist. Dan zullen er tijden van verademing komen van Jehovah zelf en zal hij de Gezalfde sturen die hij voor jullie heeft aangesteld, Jezus. Die moet in de hemel blijven tot de tijden waarin alle dingen worden hersteld waarover God via zijn heilige profeten uit de oudheid heeft gesproken. Want Mozes heeft gezegd: “Jehovah, jullie God, zal uit het midden van jullie broeders een profeet voor jullie laten opstaan zoals ik. Jullie moeten luisteren naar alles wat hij zegt. Ja, iedereen die niet naar die Profeet luistert, zal uit het volk worden uitgeroeid.” Trouwens, vanaf Samuël hebben alle profeten deze dagen duidelijk aangekondigd. Jullie zijn de zonen van de profeten en van het verbond dat God met jullie voorvaders heeft gemaakt toen hij tegen Abraham zei: “En door jouw nageslacht zullen alle families op aarde worden gezegend.” God heeft zijn Dienaar aangesteld en hem eerst naar jullie gestuurd om jullie te zegenen door jullie allemaal van je slechte daden af te keren.’

Terwijl ze het volk toespraken, kwamen de priesters, het hoofd van de tempelwachters en de sadduceeën op hen af. Die waren geïrriteerd omdat de apostelen het volk onderwezen en openlijk bekendmaakten dat Jezus uit de dood was opgewekt. Ze grepen hen en zetten hen tot de volgende dag gevangen, want het was al avond. Maar velen die naar de toespraak hadden geluisterd, gingen geloven, en het aantal mannen steeg tot ongeveer 5000.

De volgende dag kwamen hun leiders, oudsten en schriftgeleerden bij elkaar in Jeruzalem, samen met de overpriester Annas, Kajafas, Johannes, Alexander en iedereen die familie van de overpriester was. Ze zetten Petrus en Johannes in hun midden en begonnen hen te ondervragen: ‘Door welke kracht of in wiens naam hebben jullie dit gedaan?’ Petrus werd vervuld met heilige geest en zei tegen hen:

‘Leiders van het volk en oudsten, jullie ondervragen ons vandaag over een goede daad die we voor een verlamde man hebben gedaan, en jullie willen weten wie die man beter heeft gemaakt. Jullie en het hele volk Israël moeten het volgende weten: door de naam van Jezus de Nazarener, die jullie aan een paal hebben gehangen, maar die door God uit de dood is opgewekt, door hém staat deze man hier gezond voor jullie. Hij is “de steen die jullie, bouwers, waardeloos vonden, maar die de belangrijkste hoeksteen is geworden”. Ook zal er via niemand anders redding komen, want er is onder de hemel geen andere naam aan mensen gegeven waardoor we gered kunnen worden.’

Toen ze zagen hoe vrijuit Petrus en Johannes spraken en ze in de gaten kregen dat het ongeschoolde en gewone mensen waren, stonden ze versteld. En ze realiseerden zich dat deze mannen bij Jezus hadden gehoord. Omdat ze de man die genezen was, bij hen zagen staan, konden ze daar niets tegen inbrengen. Daarom geboden ze hun de Sanhedrinzaal te verlaten, en ze gingen met elkaar overleggen. Ze zeiden: ‘Wat moeten we met deze mensen doen? Want het is een feit dat ze iets heel bijzonders hebben gedaan. Dat is voor alle inwoners van Jeruzalem duidelijk, en we kunnen het niet ontkennen. Om te voorkomen dat dit zich nog verder onder het volk verspreidt, zullen we ze met dreigementen verbieden om nog met iemand op basis van deze naam te spreken.

Ze riepen hen dus bij zich en gaven hun het bevel niets meer te zeggen of te onderwijzen op basis van Jezus’ naam. Maar Petrus en Johannes antwoordden: ‘Oordeel zelf of het in Gods ogen goed is om meer naar jullie te luisteren dan naar God. Wij kunnen er in elk geval niet mee ophouden te praten over de dingen die we gezien en gehoord hebben.’ Nadat ze hen nog een keer hadden bedreigd, lieten ze hen vrij, want ze konden geen enkele reden vinden om hen te straffen. Ook waren ze bang voor het volk, omdat iedereen God loofde om wat er was gebeurd. Want de man die door dit wonder was genezen, was ouder dan 40 jaar. Na hun vrijlating gingen ze naar hun eigen mensen en vertelden wat de overpriesters en de oudsten tegen hen hadden gezegd. Toen de aanwezigen dat hoorden, baden ze gezamenlijk tot God:

‘Soevereine Heer, u bent degene die de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin is, heeft gemaakt. Door heilige geest hebt u via onze voorvader David, uw dienaar, gezegd: “Waarom is er opschudding onder de naties en bedenken de volken zinloze dingen? De koningen van de aarde hebben zich opgesteld en de regeerders hebben zich verenigd tegen Jehovah en tegen zijn Gezalfde.” Want zowel Herodes als Pontius Pilatus was in deze stad met heidenen en met volken van Israël bij elkaar gekomen om uw heilige dienaar Jezus, die u hebt gezalfd, tegen te werken, om te doen wat u met uw macht en wil van tevoren had bepaald dat moest gebeuren. Nu dan, Jehovah, heb aandacht voor hun dreigementen, en stel uw slaven in staat om uw woord vrijmoedig te blijven spreken, terwijl u uw hand uitstrekt om zieken te genezen en terwijl er tekenen en wonderen worden gedaan in de naam van uw heilige dienaar Jezus.’

Na hun smeekgebed begon de plaats waar ze waren samengekomen te schudden. Ze werden allemaal vervuld met de heilige geest en spraken vrijmoedig over het woord van God.

Ook was de grote groep gelovigen één van hart en ziel. Niet één van hen zei dat zijn bezittingen alleen van hem waren, maar ze deelden alles wat ze hadden. De apostelen bleven een krachtig getuigenis geven over de opstanding van de Heer Jezus, en er rustte een grote mate van onverdiende goedheid op hen allemaal. Er was niemand onder hen die iets tekortkwam, want iedereen die grond of huizen had, verkocht die. Ze namen de opbrengst mee en legden die aan de voeten van de apostelen.

Vervolgens werd het allemaal naar behoefte onder iedereen verdeeld. Zo was er Jozef, die door de apostelen ook Barnabas werd genoemd (wat ‘zoon van vertroosting’ betekent), een Leviet die van Cyprus kwam. Hij bezat een stuk land, dat hij verkocht. Het geld bracht hij mee en hij legde het aan de voeten van de apostelen. Een man die Ananias heette, verkocht samen met zijn vrouw Saffira een stuk grond. Maar met medeweten van zijn vrouw hield hij in het geheim iets van de opbrengst achter. Hij nam alleen een gedeelte mee en legde dat aan de voeten van de apostelen. Petrus zei: ‘Ananias, hoe heeft de Tegenstrever je kunnen overhalen om tegen de heilige geest te liegen en in het geheim iets van de opbrengst van het veld achter te houden? Het was toch van jou zolang het in je bezit was? En nadat het was verkocht, kon je toch met de opbrengst doen wat je wilde? Hoe kom je erbij om zoiets slechts te bedenken? Je hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God.’ Bij het horen van die woorden viel Ananias neer en stierf. En iedereen die ervan hoorde, werd heel bang. Toen stonden de jongere mannen op, wikkelden hem in doeken, droegen hem naar buiten en begroeven hem.

Ongeveer drie uur later kwam zijn vrouw binnen, zonder te weten wat er was gebeurd. Petrus vroeg haar: ‘Vertel me, hebben jullie het veld voor dit bedrag verkocht?’ Ze antwoordde: ‘Ja, voor dit bedrag.’ Toen zei Petrus tegen haar: ‘Waarom hebben jullie samen afgesproken om de geest van Jehovah op de proef te stellen? Luister, voor de deur klinken de voetstappen van degenen die je man hebben begraven, en ze zullen ook jou naar buiten dragen.’ Onmiddellijk viel ze dood aan zijn voeten neer. Toen de jonge mannen binnenkwamen, troffen ze haar dood aan. Ze droegen haar naar buiten en begroeven haar naast haar man. De hele gemeente werd daardoor met diep ontzag vervuld, net als iedereen die erover hoorde.

De apostelen bleven veel tekenen en wonderen onder het volk doen. Ze kwamen altijd samen in Salomo’s zuilengang. Van de anderen had niemand de moed om zich bij hen aan te sluiten. Toch sprak het volk vol lof over hen. Bovendien kwamen er steeds meer gelovigen in de Heer bij, grote aantallen mannen en vrouwen. Ze brachten de zieken zelfs naar de brede straten en legden hen daar op draagbedden en matten. Als Petrus dan voorbijkwam, zou in ieder geval zijn schaduw op enkelen van hen vallen. Ook uit de steden rondom Jeruzalem bleven grote groepen mensen komen. Ze brachten zieken en mensen die door onreine geesten gekweld werden, en die werden allemaal genezen.

Maar de hogepriester en zijn aanhang, die bij de partij van de sadduceeën hoorde, stonden op en vol jaloezie grepen ze de apostelen en zetten hen in de stadsgevangenis. Maar ’s nachts opende Jehovah’s (hemelse) boodschapper de deuren van de gevangenis, bracht hen naar buiten en zei: ‘Ga in de tempel staan en blijf het volk de hele boodschap over dit leven bekendmaken.’ Nadat ze dat hadden gehoord, gingen ze tegen de ochtend de tempel in en begonnen er te onderwijzen.

Toen de hogepriester met zijn aanhang was gearriveerd, riepen ze het Sanhedrin en de hele raad van oudsten van het volk Israël bij elkaar, en ze stuurden beambten naar de gevangenis om de apostelen te halen en voor te leiden. Maar toen de beambten bij de gevangenis aankwamen, troffen ze hen daar niet aan. Ze gingen dus terug en brachten verslag uit. ‘De gevangenis was goed afgesloten en de bewakers stonden bij deuren,’ vertelden ze, ‘maar toen we die opendeden, troffen we binnen niemand aan.’ Toen de overpriesters en het hoofd van de tempelwachters dat hoorden, vroegen ze zich verontrust af hoe dit zou aflopen. Maar iemand kwam hun vertellen: ‘De mannen die jullie in de gevangenis hebben gezet, staan in de tempel het volk te onderwijzen!’ Daarop ging het hoofd van de tempelwachters hen samen met zijn mannen halen, maar zonder geweld, want ze waren bang dat ze door het volk gestenigd zouden worden.

Ze haalden hen en leidden hen voor het Sanhedrin. De hogepriester ondervroeg hen en zei: ‘Wij hebben jullie streng verboden om door te gaan met onderwijzen op basis van deze naam, en toch hebben jullie Jeruzalem overspoeld met jullie leer. En jullie zijn vastbesloten om het bloed van deze man over ons te laten komen!’ Petrus en de andere apostelen antwoordden: ‘Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen. De God van onze voorvaders heeft Jezus, die jullie hebben gedood door hem aan een paal te hangen, uit de dood opgewekt. God heeft hem als de Voornaamste Leider en Redder tot zijn rechterhand verhoogd, zodat Israël berouw kan hebben en vergeving van zonden kan krijgen. En wij zijn daarvan getuige, net als de heilige geest, die God heeft gegeven aan degenen die hem als regeerder gehoorzamen.’

Toen ze dat hoorden, werden ze woedend en wilden ze hen ter dood brengen. Maar een farizeeër die Gamaliël heette stond op in het Sanhedrin. Hij was een wetsleraar die bij het hele volk in aanzien stond, en hij gaf opdracht de mannen een ogenblik naar buiten te brengen. Daarna zei hij: ‘Mannen van Israël, denk goed na over wat jullie met deze mensen willen doen. Een tijdje geleden was er bijvoorbeeld Theudas, die beweerde dat hij iets was, en zo’n 400 mannen sloten zich bij hem aan. Maar hij werd ter dood gebracht, de groep van zijn aanhangers viel uiteen en hun plannen liepen op niets uit. Na hem kwam Judas de Galileeër, die in de tijd van de inschrijving heel wat volgelingen kreeg. Ook die man is omgekomen, en zijn volgelingen zijn uiteengedreven. Onder deze omstandigheden zeg ik jullie: bemoei je niet met deze mensen en laat ze met rust. Want als dit plan of dit werk van mensen komt, zal het op niets uitlopen. Maar als het van God komt, zullen jullie niets tegen ze kunnen beginnen. Anders zou weleens kunnen blijken dat jullie tegen God zelf strijden.’ Ze volgden zijn advies op en riepen de apostelen bij zich. Ze geselden hen, verboden hun om nog op basis van Jezus’ naam te spreken en lieten hen gaan.

De apostelen verlieten het Sanhedrin, blij dat ze waardig bevonden waren om ter wille van zijn naam vernederd te worden. Ze bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Gezalfde, Jezus, bekendmaken.

Terwijl het aantal discipelen toenam, begonnen de Griekssprekende Judeeërs op een bepaald moment te klagen tegen de Hebreeuwssprekende Judeeërs, omdat hun weduwen bij de dagelijkse voedselverdeling werden achtergesteld. Daarom riepen de twaalf alle discipelen bij elkaar en zeiden: ‘Het zou niet goed zijn als wij het woord van God zouden verwaarlozen om voedsel over tafels te verdelen. Broeders, kies daarom zelf uit jullie midden zeven mannen met een goede reputatie, vol geest en wijsheid. Dan kunnen we die aanstellen om deze noodzakelijke taak uit te voeren. Maar wij zullen ons bezighouden met bidden en het onderwijzen van het woord.’ Iedereen was het daarmee eens, en ze kozen Stefanus, een man vol geloof en heilige geest, en ook Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië. Ze brachten hen naar de apostelen, die in gebed gingen en hun daarna de handen oplegden.

Zo bleef het woord van God zich verspreiden, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen. Ook een grote groep priesters aanvaardde het geloof.

Stefanus, die Gods gunst en kracht had, deed grote wonderen en tekenen onder het volk. Maar enkele leden van de zogenoemde Synagoge van de Vrijgelatenen, en ook enkele Cyreneeërs, Alexandrijnen en personen uit Cilicië en Asia, gingen naar Stefanus toe om met hem in discussie te gaan. Ze konden echter niet op tegen de wijsheid en de geest waarmee hij sprak. Toen haalden ze in het geheim mannen over om te zeggen: ‘We hebben hem Mozes en God horen lasteren.’ Ook stookten ze het volk, de oudsten en de schriftgeleerden op. Plotseling overvielen ze hem, grepen hem met geweld en namen hem mee naar het Sanhedrin. En ze lieten valse getuigen komen, die zeiden: ‘Deze man blijft maar tegen deze heilige plaats en tegen de wet spreken. We hebben hem bijvoorbeeld horen zeggen dat die Jezus de Nazarener deze plaats zal afbreken en de gebruiken zal veranderen die door Mozes aan ons zijn overgeleverd.’

Alle leden van het Sanhedrin staarden hem aan en ze zagen dat zijn gezicht was als dat van een (hemelse) boodschapper.

De hogepriester vroeg: ‘Zijn die dingen waar?’ Stefanus zei: ‘Mannen, broeders en vaders, luister. De glorieuze God is aan onze voorvader Abraham verschenen toen hij in Mesopotamië was, voordat hij zich in Haran vestigde. Hij zei tegen hem: “Verlaat je land en je familie en kom naar het land dat ik je zal laten zien.” Toen vertrok Abraham uit het land van de Chaldeeën en hij vestigde zich in Haran. Vandaaruit liet God hem na de dood van zijn vader naar dit land verhuizen, waar jullie nu wonen. Toch gaf hij hem daar geen erfdeel, zelfs geen klein stukje land. Hij beloofde wel dat hij het aan hem en zijn nakomelingen in bezit zou geven, hoewel hij nog geen kind had. Bovendien vertelde God hem dat zijn nakomelingen vreemdelingen zouden worden in een land dat niet van hen was, en dat ze slaven zouden worden en 400 jaar lang slecht behandeld zouden worden. “En het volk dat ze als slaaf dienen, zal ik oordelen,” zei God, “en daarna zullen ze wegtrekken en op deze plaats heilige dienst voor mij doen.”

Hij maakte ook het verbond van de besnijdenis met hem. Abraham werd de vader van Isaäk en besneed hem op de achtste dag, Isaäk werd de vader van Jakob, en Jakob werd de vader van de 12 familiehoofden. De familiehoofden werden jaloers op Jozef en verkochten hem aan de Egyptenaren. Maar God was met hem en redde hem uit al zijn moeilijkheden. Hij gaf hem gunst en wijsheid in de ogen van de farao, de koning van Egypte. Die stelde hem aan als bestuurder over Egypte en over zijn hele huis. Toen kwam er een hongersnood over heel Egypte en Kanaän, die veel ellende veroorzaakte, en onze voorvaders hadden niets meer te eten. Maar Jakob hoorde dat er in Egypte voedsel was, en hij stuurde onze voorvaders er voor de eerste keer naartoe. De tweede keer vertelde Jozef aan zijn broers wie hij was, en de farao kwam te weten uit welke familie Jozef kwam. Jozef liet zijn vader Jakob en al zijn familieleden weten dat ze uit die plaats moesten overkomen, in totaal 75 personen. Jakob ging dus naar Egypte. Daar overleed hij, net als onze voorvaders.

Tegen de tijd dat de belofte die God aan Abraham had bekendgemaakt, vervuld zou worden, nam het volk in Egypte in aantal toe en werd het talrijk. Toen kwam er in Egypte een andere koning aan de macht, die niets van Jozef af wist. Die bedacht een sluw plan tegen ons volk en dwong de vaders hun pasgeboren kinderen in de steek te laten, zodat die het niet zouden overleven. In die tijd werd Mozes geboren en hij was uitzonderlijk mooi. Hij werd drie maanden in het huis van zijn vader gevoed. Maar toen hij te vondeling werd gelegd, nam de dochter van de farao hem mee en bracht hem groot als haar eigen zoon. Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren, en hij was krachtig in woord en daad.

Toen hij 40 werd, besloot hij zijn broeders, de Israëlieten, op te zoeken. Hij zag dat iemand onrecht werd aangedaan. Hij kwam op voor degene die mishandeld werd en nam wraak door de Egyptenaar dood te slaan. Hij dacht dat zijn broeders zouden begrijpen dat God hen door zijn hand zou bevrijden, maar dat begrepen ze niet. De volgende dag verscheen hij terwijl twee mannen aan het vechten waren, en hij probeerde vrede tussen hen te herstellen door te zeggen: “Mannen, jullie zijn broeders. Waarom vechten jullie met elkaar?” Maar degene die zijn broeder mishandelde, duwde hem weg en zei: “Wie heeft jou als heerser en rechter over ons aangesteld? Wil je mij soms doden net zoals je gisteren met de Egyptenaar hebt gedaan?” Toen Mozes dat hoorde, vluchtte hij. Hij ging als vreemdeling in het land Midian wonen, waar hij vader werd van twee zonen.

Er ging 40 jaar voorbij. Toen verscheen er in de woestijn bij de berg Sinaï een (hemelse) boodschapper aan hem in de vlam van een brandende doornstruik. Mozes zag het en keek vol verbazing toe. Maar toen hij erheen ging om te kijken wat er aan de hand was, klonk Jehovah’s stem: “Ik ben de God van je voorvaders, de God van Abraham, van Isaäk en van Jakob.” Mozes begon te beven en durfde niet te gaan kijken. Jehovah zei tegen hem: “Trek je sandalen uit, want je staat op heilige grond. Ik heb gezien dat mijn volk in Egypte onderdrukt wordt. Ik heb hun jammerkreten gehoord en ik ben afgedaald om hen te bevrijden. Kom nu, ik stuur je naar Egypte.” Dezelfde Mozes die ze hadden afgewezen door te zeggen: “Wie heeft jou als heerser en rechter aangesteld?”, hém stuurde God als heerser en bevrijder door middel van de (hemelse) boodschapper die in de doornstruik aan hem was verschenen. Deze man leidde hen het land uit en deed wonderen en tekenen in Egypte, bij de Rode Zee en in de woestijn, 40 jaar lang.

Dit is de Mozes die tegen de Israëlieten zei: “God zal uit het midden van jullie broeders een profeet voor jullie laten opstaan zoals ik.” Hij is degene die bij de gemeente in de woestijn was met de (hemelse) boodschapper die op de berg Sinaï tegen hem sprak en met onze voorvaders, en hij ontving levende heilige uitspraken om die aan ons te geven. Onze voorvaders wilden hem niet gehoorzamen, maar ze wezen hem af en gingen in hun hart terug naar Egypte. Ze zeiden tegen Aäron: “Maak goden voor ons die voor ons uit kunnen gaan. Want we weten niet wat er gebeurd is met deze Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid.” Ze maakten toen een kalf, brachten een slachtoffer aan die afgod en vierden wat ze hadden gemaakt. Daarom keerde God zich van hen af en liet hij toe dat ze het hemelse leger gingen aanbidden, zoals geschreven staat in het boek van de Profeten: “Jullie hebben in de woestijn toch niet 40 jaar lang slachtoffers en offergaven aan mij gebracht, huis van Israël? Nee, jullie hebben de tent van Moloch en de ster van de god Refan meegedragen, de afbeeldingen die jullie hebben gemaakt om ze te aanbidden. Daarom zal ik jullie verbannen, nog verder dan Babylon.”

Onze voorvaders hadden in de woestijn de tent van de getuigenis. Mozes had namelijk van Hem opdracht gekregen die te maken naar het voorbeeld dat hij had gezien. Onze voorvaders kregen deze tent in bezit en brachten die met Jozua het land in van andere volken, die God voor onze voorvaders heeft verdreven. Daar is de tent gebleven tot de tijd van David. Hij had Gods gunst en vroeg of hij het voorrecht mocht hebben de God van Jakob van een woonplaats te voorzien. Toch was het Salomo die een huis voor hem bouwde. Maar de Allerhoogste woont niet in huizen die met handen zijn gemaakt, zoals de profeet zegt: “De hemel is mijn troon en de aarde mijn voetenbank. Wat voor huis ga je voor mij bouwen?, zegt Jehovah. Of waar is mijn rustplaats? Heeft mijn hand niet al deze dingen gemaakt?”

Jullie zijn koppig en onbesneden van hart en oren, en jullie verzetten je altijd tegen de heilige geest. Jullie doen hetzelfde als je voorvaders. Welke profeet is er niet door jullie voorvaders vervolgd? Degenen die van tevoren de komst van de rechtvaardige aankondigden, hebben ze zelfs gedood. En nu hebben jullie hem verraden en vermoord, terwijl jullie de wet hebben ontvangen zoals die door (hemelse) boodschappers werd overgebracht. Maar jullie hebben je er niet aan gehouden.’

Toen ze dat hoorden, werden ze razend op hem en gingen ze knarsetanden. Maar vol van heilige geest staarde hij naar de hemel. Hij zag Gods majesteit en zag Jezus aan Gods rechterhand staan. Hij zei: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon aan Gods rechterhand staan.’ Toen begonnen ze luid te schreeuwen. Ze hielden hun handen voor hun oren en stormden met zijn allen op hem af. Ze gooiden hem de stad uit en begonnen hem te stenigen. De getuigen legden hun bovenkleren aan de voeten van een jonge man die Saulus heette. Terwijl Stefanus werd gestenigd, smeekte hij: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest.’ Hij viel op zijn knieën en riep met luide stem: ‘Jehovah, reken hun deze zonde niet aan.’ Nadat hij dat had gezegd, stierf hij.

En Saulus keurde de moord op hem goed.

Op die dag brak er een hevige vervolging uit tegen de gemeente in Jeruzalem. Iedereen werd verspreid over Judea en Samaria, behalve de apostelen. Maar Stefanus werd weggedragen door diepgelovige mannen, die hem begroeven en intens om hem rouwden. Saulus ging hevig tegen de gemeente tekeer. Hij drong het ene huis na het andere binnen, sleepte zowel mannen als vrouwen naar buiten en liet ze in de gevangenis zetten.

Maar degenen die verdreven waren, gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend. Filiippus ging naar de stad Samaria en begon daar over de Gezalfde te prediken. Grote groepen mensen luisterden aandachtig toen ze hoorden wat Filippus zei en zagen wat voor wonderen hij deed. Want veel mensen waren bezeten door onreine geesten, en die gingen luidkeels schreeuwend uit hen. Ook werden er veel verlamden en kreupelen genezen, wat tot grote vreugde leidde in die stad.

Er was in die stad een man die Simon heette. Voorheen had hij magie bedreven en de bevolking van Samaria versteld laten staan. Hij beweerde van zichzelf dat hij een groot man was. Iedereen, van klein tot groot, luisterde naar hem. Ze zeiden: ‘Deze man is de Kracht van God, de Grote Kracht.’ Ze luisterden naar hem omdat hij hen al een hele tijd met zijn magische kunsten had verbaasd. Maar toen Filippus het goede nieuws van Gods Koninkrijk en van de naam van Jezus de Gezalfde bekendmaakte, geloofden ze hém en er werden zowel mannen als vrouwen gedoopt. Ook Simon werd een gelovige, en na zijn doop bleef hij bij Filippus. Hij stond verbaasd over de tekenen en wonderen die hij zag gebeuren.

Toen de apostelen in Jeruzalem hoorden dat Samaria het woord van God had aanvaard, stuurden ze Petrus en Johannes naar hen toe. Die gingen er dus heen en baden voor hen dat ze heilige geest zouden krijgen. Want die was nog op niemand van hen gekomen, maar ze waren alleen in de naam van de Heer Jezus gedoopt. Daarna legden Petrus en Johannes hun de handen op en ze kregen heilige geest.

Toen Simon zag dat mensen de geest ontvingen doordat de apostelen hun de handen oplegden, bood hij de apostelen geld aan en zei: ‘Geef ook mij die macht, zodat iedereen die ik de handen opleg, heilige geest krijgt.’ Maar Petrus zei tegen hem: ‘Laat je zilver met je vergaan, als je denkt dat je de vrije gave van God met geld kunt kopen. Jij kunt hier geen deel aan hebben, want God ziet dat je hart niet oprecht is. Heb dus berouw van je slechtheid en smeek Jehovah of de verkeerde neiging van je hart je zo mogelijk vergeven mag worden. Want ik zie dat je een bitter gif en een slaaf van onrechtvaardigheid bent.’ Simon antwoordde: ‘Smeek Jehovah dat niets van wat jullie hebben gezegd mij zal overkomen.’

Nadat ze een grondig getuigenis hadden gegeven en over het woord van Jehovah hadden verteld, gingen ze terug naar Jeruzalem. Onderweg maakten ze in veel Samaritaanse dorpen het goede nieuws bekend.

Maar Jehovah’s (hemelse) boodschapper zei tegen Filippus: ‘Sta op en ga naar het zuiden, naar de weg die van Jeruzalem naar Gaza loopt.’ (Dit is een woestijnweg.) Filippus stond op en vertrok. Toen zag hij een Ethiopische eunuch. Het was een hoge beambte van Candace, de koningin van de Ethiopiërs, die al haar schatten beheerde. Hij was naar Jeruzalem gegaan om God te aanbidden. Nu was hij op de terugweg en zat hij in zijn wagen hardop de profeet Jesaja te lezen. De geest zei tegen Filippus: ‘Ga naar die wagen toe.’ Filippus rende met de wagen mee en hoorde de man hardop de profeet Jesaja lezen, waarop hij vroeg: ‘Weet u eigenlijk wel wat u leest?’ Hij antwoordde: ‘Hoe zou dat ooit kunnen zonder dat iemand me helpt?’ Toen drong hij er bij Filippus op aan om in te stappen en bij hem te komen zitten. Hij was dit Schriftgedeelte aan het lezen: ‘Als een schaap werd hij naar de slacht geleid, en als een lam dat stil is bij zijn scheerder, zo doet hij zijn mond niet open. Tijdens zijn vernedering werd gerechtigheid hem ontnomen. Wie zal de bijzonderheden van zijn generatie vertellen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen.’

Toen zei de eunuch tegen Filippus: ‘Kunt u me vertellen over wie de profeet dat zegt? Over zichzelf of over iemand anders?’ Filippus begon te spreken, en te beginnen bij dat Schriftgedeelte vertelde hij hem het goede nieuws over Jezus. Onderweg kwamen ze langs water, en de eunuch zei: ‘Kijk, hier is water! Wat houdt me tegen om gedoopt te worden?’ Toen gaf hij opdracht de wagen te stoppen. Filippus en de eunuch liepen allebei het water in, en hij doopte hem. Toen ze uit het water kwamen, leidde Jehovah’s geest Filippus vlug weg, en de eunuch zag hem niet meer, maar hij reisde vol vreugde verder. Filippus kwam terecht in Asdod, en hij reisde het gebied door en bleef in alle steden het goede nieuws bekendmaken totdat hij in Cesarea kwam.

Maar Saulus ging nog steeds tekeer tegen de discipelen van de Heer en bedreigde ze met de dood. Hij ging naar de hogepriester en vroeg hem om brieven voor de synagogen in Damaskus, zodat hij alle aanhangers van De Weg die hij aantrof — mannen en vrouwen — in boeien kon slaan en naar Jeruzalem kon brengen.

Terwijl hij onderweg was en in de buurt van Damaskus kwam, werd hij plotseling omgeven door een fel licht uit de hemel. Hij viel op de grond en hoorde een stem zeggen: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’ Hij vroeg: ‘Heer, wie bent u?’ Het antwoord was: ‘Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar sta op en ga de stad in. Daar zul je te horen krijgen wat je moet doen.’ De mannen die met hem meereisden, waren sprakeloos, want ze hoorden wel een stem maar zagen niemand. Saulus kwam overeind en hoewel zijn ogen open waren, zag hij niets. Ze namen hem dus bij de hand en brachten hem Damaskus binnen. Drie dagen lang zag hij niets, en ook at en dronk hij niet.

In Damaskus was een discipel die Ananias heette. In een visioen zei de Heer tegen hem: ‘Ananias!’ Hij antwoordde: ‘Hier ben ik, Heer.’ De Heer zei tegen hem: ‘Sta op en ga naar de Rechtestraat. Zoek in het huis van Judas naar Saulus, een man uit Tarsus. Hij is aan het bidden en hij heeft in een visioen gezien dat een man die Ananias heet, binnenkomt en zijn handen op hem legt zodat hij weer kan zien.’ Maar Ananias antwoordde: ‘Heer, ik heb van velen gehoord dat deze man uw heiligen in Jeruzalem veel kwaad heeft aangedaan. En hij heeft toestemming van de overpriesters om hier iedereen die uw naam aanroept, te arresteren.’ Maar de Heer zei tegen hem: ‘Ga! Ik heb deze man uitgekozen als instrument om mijn naam uit te dragen aan de heidenen en ook aan koningen en de Israëlieten. Want ik zal hem duidelijk laten zien hoeveel lijden hij voor mijn naam moet ondergaan.’

Ananias vertrok en ging het huis binnen. Hij legde zijn handen op hem en zei: ‘Saul, broeder, ik ben gestuurd door de Heer Jezus, die aan jou is verschenen op de weg hiernaartoe, zodat je weer kunt zien en vervuld wordt met heilige geest.’ Onmiddellijk viel er iets van zijn ogen wat op schubben leek, en hij kon weer zien. Hij stond op en werd gedoopt, en hij at wat voedsel om op krachten te komen.

Hij bleef een aantal dagen bij de discipelen in Damaskus, en meteen ging hij in de synagogen prediken dat Jezus de Zoon van God is. Iedereen die hem hoorde, was verbaasd. Ze zeiden: ‘Dat is toch de man die in Jeruzalem degenen die deze naam aanroepen hevig vervolgde? Is hij niet juist hiernaartoe gekomen om ze te arresteren en naar de overpriesters te brengen?’ Maar Saulus’ optreden werd steeds krachtiger en hij bracht de Judeeërs die in Damaskus woonden in verwarring, omdat hij op een logische manier aantoonde dat Jezus de Gezalfde is.

Nadat er meerdere dagen verstreken waren, spanden de Judeeërs samen om hem uit de weg te ruimen. Ook werden de poorten dag en nacht scherp in de gaten gehouden om hem te kunnen doden. Maar Saulus hoorde van hun complot. Zijn discipelen namen hem daarom mee en lieten hem ’s nachts door een opening in de stadsmuur in een mand naar beneden zakken.

Toen hij in Jeruzalem was aangekomen, probeerde hij zich bij de discipelen aan te sluiten. Maar die waren allemaal bang voor hem omdat ze niet geloofden dat hij een discipel was. Barnabas kwam hem te hulp en bracht hem bij de apostelen. Hij vertelde hun uitgebreid dat Saulus onderweg de Heer had gezien en dat die tegen hem had gesproken, en dat Saulus in Damaskus vrijmoedig in de naam van Jezus had gesproken. Saulus bleef bij hen terwijl hij overal in Jeruzalem met hen verscheen en vrijmoedig in de naam van de Heer sprak. Hij praatte en discussieerde met de Griekssprekende Judeeërs, maar die probeerden hem om het leven te brengen. Toen de broeders daarachter kwamen, brachten ze hem naar Cesarea en stuurden hem vandaar naar Tarsus.

Daarna brak er voor de gemeente in heel Judea, Galilea en Samaria een periode van vrede en opbouw aan. De gemeente leefde in ontzag voor Jehovah en in de troost van de heilige geest, en bleef in aantal toenemen.

Terwijl Petrus door het hele gebied trok, kwam hij ook bij de heiligen die in Lydda woonden. Daar trof hij een man aan die Eneas heette en die al acht jaar op bed lag omdat hij verlamd was. Petrus zei tegen hem: ‘Eneas, Jezus de Gezalfde geneest je. Sta op en maak je bed op.’ En meteen ging hij staan. Toen de inwoners van Lydda en van de Saronvlakte hem zagen, bekeerden ze zich tot de Heer.

In Joppe was een discipel die Tabitha heette, wat Dorkas betekent. Ze deed veel goeds voor anderen en gaf vaak giften aan de armen. Maar in die periode werd ze ziek en stierf ze. Ze werd gewassen en in een bovenkamer gelegd. Toen de discipelen hoorden dat Petrus in de stad Lydda was, die dicht bij Joppe ligt, stuurden ze twee mannen naar hem toe met het dringende verzoek: ‘Kom alsjeblieft zo snel mogelijk naar ons toe.’ Petrus stond op en ging met ze mee. Bij zijn aankomst brachten ze hem naar de bovenkamer. Alle weduwen kwamen huilend naar hem toe en lieten hem de mantels en andere kledingstukken zien die Dorkas had gemaakt toen ze nog bij hen was. Petrus stuurde iedereen naar buiten, knielde neer en ging in gebed. Daarna keerde hij zich naar het lichaam en zei: ‘Tabitha, sta op!’ Ze deed haar ogen open, zag Petrus en ging rechtop zitten. Hij pakte haar hand en hielp haar overeind. Daarna riep hij de heiligen en de weduwen en bracht haar levend bij hen. Dat werd in heel Joppe bekend en veel mensen gingen in de Heer geloven. Petrus bleef nog een hele tijd in Joppe bij een leerlooier die Simon heette.

In Cesarea woonde een man die Cornelius heette, een legerofficier van wat de Italiaanse afdeling werd genoemd. Hij was een diepgelovig man, en hij en iedereen in zijn huis hadden ontzag voor God. Hij gaf vaak giften aan de armen onder het volk en zond altijd smeekgebeden tot God op. Rond het negende uur van de dag had hij een visioen en zag hij duidelijk een (hemelse) boodschapper van God binnenkomen, die zei: ‘Cornelius!’ Hevig geschrokken staarde Cornelius hem aan en vroeg: ‘Wat is er, Heer?’ Hij antwoordde: ‘Je gebeden en je giften aan de armen zijn naar God opgestegen en zijn steeds in zijn gedachten. Stuur daarom mannen naar Joppe om Simon te halen, die ook Petrus wordt genoemd. Hij is te gast bij Simon, een leerlooier die een huis aan de zee heeft.’ Zodra de (hemelse) boodschapper die tegen hem sprak was weggegaan, riep hij twee van zijn bedienden en een diepgelovige soldaat uit degenen die altijd bij hem waren. Hij vertelde ze alles en stuurde ze naar Joppe.

De volgende dag, toen die mannen onderweg waren en in de buurt van de stad kwamen, ging Petrus rond het zesde uur het dak op om te bidden. Maar hij kreeg honger en wilde eten. Terwijl er een maaltijd werd klaargemaakt, had hij een visioen. Hij zag dat de hemel geopend was en dat er iets wat op een groot linnen laken leek aan de vier punten op de aarde werd neergelaten. Daarin zaten allerlei viervoetige en kruipende dieren van de aarde en vogels van de hemel. Toen zei een stem tegen hem: ‘Sta op, Petrus, slacht en eet!’ Maar Petrus zei: ‘Absoluut niet, Heer, want ik heb nog nooit iets gegeten wat onheilig en onrein was.’ De stem sprak opnieuw tot hem, voor de tweede keer: ‘De dingen die God heeft gereinigd, mag je niet langer onrein noemen.’ Dat gebeurde een derde keer, en onmiddellijk werd het weer in de hemel opgenomen.

Terwijl Petrus zich nog verbijsterd afvroeg wat het visioen dat hij had gezien betekende, stonden de mannen die Cornelius had gestuurd ineens bij de poort. Ze hadden geïnformeerd waar het huis van Simon was. Ze riepen iemand en vroegen of Simon, die ook Petrus werd genoemd, daar te gast was. Terwijl Petrus nog over het visioen nadacht, zei de geest: ‘Kijk! Er zijn drie mannen die naar je vragen. Sta op, ga naar beneden en ga met ze mee. Twijfel niet, want ik heb ze gestuurd.’ Toen ging Petrus naar beneden, naar de mannen, en zei: ‘Hier ben ik. Ik ben degene die jullie zoeken. Waarom zijn jullie hier?’ Ze zeiden: ‘Cornelius, een legerofficier, een rechtvaardig man die ontzag heeft voor God en over wie het hele Judese volk positief spreekt, heeft via een heilige (hemelse) boodschapper opdracht van God gekregen om u bij zich thuis te laten komen en te horen wat u te zeggen hebt.’ Daarop nodigde hij ze binnen en ontving ze als gast.

De volgende dag stond hij op en ging samen met ze op weg, en een aantal broeders uit Joppe ging met hem mee. De dag daarop kwam hij in Cesarea aan. Cornelius verwachtte hen natuurlijk en had zijn familie en goede vrienden bij elkaar geroepen. Toen Petrus binnenkwam, ging Cornelius naar hem toe, viel aan zijn voeten en bewees hem eer. Maar Petrus hielp hem overeind en zei: ‘Sta op, ik ben ook maar een mens.’ Al pratend met Cornelius ging hij naar binnen. Daar trof hij een grote groep mensen aan en hij zei tegen ze: ‘Jullie weten heel goed dat het een Judeeër verboden is met iemand van een ander volk om te gaan of hem te bezoeken. Maar God heeft me laten zien dat ik geen mens onheilig of onrein mag noemen. Toen ik geroepen werd, ben ik dan ook gekomen zonder bezwaar te maken. Mijn vraag is dus: waarom hebben jullie me laten komen?’

Cornelius zei: ‘Vier dagen geleden op dezelfde tijd, op het negende uur, was ik in mijn huis aan het bidden. Opeens stond er een man in glanzende kleding voor me, die zei: “Cornelius, je gebed is verhoord en je giften aan de armen zijn steeds in Gods gedachten. Stuur daarom iemand naar Joppe en laat Simon roepen, die ook Petrus wordt genoemd. Hij is te gast in het huis van Simon, een leerlooier, die aan zee woont.” Ik heb u dus meteen laten halen en u was zo vriendelijk hiernaartoe te komen. En nu zijn we hier allemaal bij elkaar in aanwezigheid van God om alles te horen wat Jehovah u heeft opgedragen te zeggen.’

Toen nam Petrus het woord en zei: ‘Nu begrijp ik echt dat God niet partijdig is, maar in elk volk is iedereen die ontzag voor hem heeft en het juiste doet, aanvaardbaar voor hem. Hij heeft zijn woord naar de Israëlieten gestuurd om hun het goede nieuws van vrede via Jezus de Gezalfde bekend te maken, die Heer is van iedereen. Jullie weten waar in heel Judea over gepraat werd (het begon in Galilea na de doop die Johannes predikte): dat Jezus, die uit Nazareth kwam, door God met heilige geest en kracht werd gezalfd, en dat hij door het land trok, terwijl hij goede daden deed en iedereen genas die door de Lasteraar onderdrukt werd, want God was met hem. En wij zijn getuigen van alles wat hij in het land van de Judeeërs en in Jeruzalem heeft gedaan. Maar ze hebben hem gedood door hem aan een paal te hangen. God heeft hem op derde dag opgewekt en hem openbaar laten worden, niet aan het hele volk, maar aan getuigen die van tevoren door God waren aangewezen, aan ons, die na zijn opstanding uit de dood met hem gegeten en gedronken hebben. Ook heeft hij ons opgedragen tot het volk te prediken en een grondig getuigenis te geven dat hij het is die door God is aangesteld als rechter van de levenden en de doden. Van hem getuigen alle profeten dat iedereen die in hem gelooft, door zijn naam vergeving van zonden krijgt.’

Terwijl Petrus daar nog over sprak, kwam de heilige geest op iedereen die het woord hoorde. De besneden gelovigen die met Petrus waren meegekomen, waren verbaasd, omdat de vrije gave van de heilige geest ook op heidenen werd uitgestort. Want ze hoorden hen in vreemde talen spreken en God loven. Toen zei Petrus: ‘Kan iemand nog weigeren deze mensen in water te dopen nu ze net als wij de heilige geest hebben ontvangen?’ Daarna gaf hij opdracht ze in de naam van Jezus de Gezalfde te dopen. Vervolgens vroegen ze hem om nog een aantal dagen te blijven.

De apostelen en de broeders in Judea hoorden dat ook heidenen het woord van God hadden aanvaard. Toen Petrus in Jeruzalem kwam, hadden de voorstanders van de besnijdenis kritiek op hem. Ze zeiden: ‘Jij bent in het huis van onbesneden mannen geweest en hebt met ze gegeten.’ Daarop vertelde Petrus hun wat er precies was gebeurd. Hij zei:

‘Terwijl ik in de stad Joppe aan het bidden was, kreeg ik een visioen: uit de hemel werd iets wat op een groot linnen laken leek aan de vier punten neergelaten, en het kwam vlak bij me. Toen ik er goed naar keek, zag ik viervoetige dieren van de aarde, wilde dieren, kruipende dieren en vogels van de hemel. Ook hoorde ik een stem zeggen: “Sta op, Petrus, slacht en eet!” Maar ik zei: “Absoluut niet, Heer, want er is nog nooit iets onheiligs of onreins in mijn mond gekomen.” De tweede keer zei de stem uit de hemel: “De dingen die God heeft gereinigd, mag je niet langer onrein noemen.” Dat gebeurde een derde keer, en daarna werd alles weer omhooggetrokken naar de hemel. Precies op dat moment stonden er drie mannen voor het huis waar we waren. Ze waren vanuit Cesarea naar me toe gestuurd. De geest zei tegen me dat ik met ze mee moest gaan en niet moest twijfelen. Deze zes broeders zijn met me meegekomen, en we zijn het huis van de man binnengegaan.

Hij vertelde ons dat hij een (hemelse) boodschapper in zijn huis had zien staan, die zei: “Stuur mannen naar Joppe om Simon te halen, die ook Petrus wordt genoemd. Hij zal je vertellen hoe jij en iedereen in je huis gered kunnen worden.” Maar toen ik begon te praten, kwam de heilige geest op hen, net zoals in het begin bij ons is gebeurd. Ineens herinnerde ik me dat de Heer altijd zei: “Johannes doopte met water, maar jullie zullen met heilige geest worden gedoopt.” God heeft aan hen dus dezelfde vrije gave gegeven als aan ons, die gelovigen in de Heer Jezus de Gezalfde zijn geworden. Wie was ik dan, dat ik God zou kunnen tegenhouden?’

Toen ze dat hoorden, maakten ze geen bezwaar meer. Ze loofden God en zeiden: ‘God geeft dus ook aan heidenen de kans om berouw te hebben, wat tot leven leidt.’

Degenen die waren verdreven vanwege de vervolging die was ontstaan in verband met Stefanus, trokken verder tot aan Fenicië, Cyprus en Antiochië, maar ze verkondigden het woord alleen aan de Judeeërs. Er waren onder hen echter ook enkele mannen uit Cyprus en Cyrene die in Antiochië het goede nieuws van de Heer Jezus aan de Griekssprekende bevolking bekend begonnen te maken. En Jehovah’s hand was met hen, zodat veel mensen gelovigen werden en zich tot de Heer bekeerden.

Het bericht over hen bereikte de gemeente in Jeruzalem, en ze stuurden Barnabas naar Antiochië. Toen hij daar aankwam en de onverdiende goedheid van God zag, was hij heel blij. Hij moedigde ze allemaal aan vastbesloten te zijn om de Heer trouw te blijven, want hij was een goed man, vol heilige geest en geloof. En een grote groep mensen ging in de Heer geloven. Daarna ging Barnabas naar Tarsus om Saulus te zoeken. Nadat hij hem gevonden had, nam hij hem mee naar Antiochië. Een heel jaar lang kwamen ze met de gemeente daar bijeen en gaven ze onderwijs aan een grote groep mensen. Daar in Antiochië werden de discipelen door Gods voorzienigheid voor het eerst gezalfden genoemd.

In die tijd kwamen er profeten van Jeruzalem naar Antiochië. Een van hen, Agabus, stond op en voorspelde door de geest dat er al snel een grote hongersnood over de hele bewoonde aarde zou komen. En dat is in de tijd van Claudius inderdaad gebeurd. De discipelen besloten dus om hulp te sturen naar de broeders in Judea. Iedereen droeg bij wat hij kon, en ze lieten het door Barnabas en Saulus naar de ouderlingen brengen.

Rond die tijd begon koning Herodes enkele leden van de gemeente te vervolgen. Hij doodde Jakobus, de broer van Johannes, met het zwaard. Toen hij merkte dat hij de Judeeërs daar een plezier mee deed, nam hij ook Petrus gevangen. (Dat gebeurde tijdens de dagen van het Ongezuurde Brood.) Hij greep hem en zette hem in de gevangenis. Daar liet hij hem door vier ploegen van elk vier soldaten bewaken, omdat hij van plan was hem na het Pascha voor te leiden aan het volk. Terwijl Petrus in de gevangenis werd vastgehouden, bad de gemeente intens voor hem tot God.

In de nacht voordat Herodes hem voor wilde leiden, lag Petrus geboeid met twee kettingen tussen twee soldaten te slapen. Voor de deur van de gevangenis stonden bewakers. Maar ineens stond Jehovah’s (hemelse) boodschapper daar, en er scheen een licht in de cel. Hij stootte Petrus in zijn zij om hem wakker te maken en zei: ‘Sta vlug op!’ En de kettingen vielen van zijn handen. De (hemelse) boodschapper zei tegen hem: ‘Kleed je aan en trek je sandalen aan.’ Dat deed hij. Daarna zei de (hemelse) boodschapper: ‘Doe je bovenkleed aan en volg mij.’ Petrus ging naar buiten en volgde hem, maar hij wist niet dat de dingen die de (hemelse) boodschapper liet gebeuren, echt waren. Hij dacht dat hij een visioen zag. Nadat ze de eerste en de tweede schildwacht voorbij waren, kwamen ze bij de ijzeren poort naar de stad, en die ging vanzelf voor hen open. Ze kwamen buiten en liepen één straat uit, waarna de (hemelse) boodschapper plotseling bij hem wegging. Toen besefte Petrus wat er gebeurd was en hij zei: ‘Nu weet ik zeker dat Jehovah zijn (hemelse) boodschapper heeft gestuurd en me heeft bevrijd van Herodes en van alles wat de Judeeërs verwachtten dat er zou gebeuren.’

Nadat dat tot hem was doorgedrongen, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes (ook Markus genoemd). Er was daar een behoorlijk grote groep bijeengekomen en ze waren aan het bidden. Hij klopte op de poortdeur en een dienstmeisje dat Rhodé heette, kwam naar de poort. Toen ze de stem van Petrus herkende, was ze zo blij dat ze vergat open te doen. Ze rende naar binnen om te vertellen dat Petrus voor de poort stond. Ze zeiden tegen haar: ‘Je bent niet goed wijs.’ Maar ze bleef volhouden dat het zo was. Daarop zeiden ze: ‘Het is zijn (hemelse) boodschapper.’ Ondertussen stond Petrus nog steeds op de poort te kloppen. Toen ze opendeden en hem zagen, konden ze hun ogen niet geloven. Hij gebaarde dat ze stil moesten zijn en vertelde hun uitgebreid hoe Jehovah hem uit de gevangenis had gehaald, en hij zei: ‘Vertel deze dingen aan Jakobus en de andere broeders.’ Daarna vertrok hij naar een andere plaats.

Toen het dag werd, ontstond er grote verwarring onder de soldaten over wat er met Petrus gebeurd was. Herodes liet overal naar hem zoeken, en toen ze hem niet konden vinden, ondervroeg hij de bewakers en gaf hij bevel ze weg te leiden en te straffen. Daarna vertrok hij van Judea naar Cesarea en bracht daar wat tijd door.

Hij was de bevolking van Tyrus en Sidon vijandig gezind. Daarom gingen ze eensgezind naar hem toe. Nadat ze Blastus, die over de hofhouding van de koning ging, hadden overtuigd, gingen ze om vrede smeken. Hun gebied werd namelijk door het land van de koning van voedsel voorzien. Op een vastgestelde dag deed Herodes een koninklijk gewaad aan. Hij nam plaats op de rechterstoel en sprak hen in het openbaar toe. De samengestroomde mensen schreeuwden: ‘De stem van een god en niet van een mens!’ Onmiddellijk sloeg de (hemelse) boodschapper van Jehovah hem, omdat hij de eer niet aan God gaf. Herodes werd door wormen opgegeten en stierf. Maar het woord van Jehovah bleef toenemen en zich verspreiden.

Nadat Barnabas en Saulus hun taak hadden vervuld door hulp te bieden in Jeruzalem, gingen ze terug. Ze namen Johannes met zich mee, die ook Markus werd genoemd.

In de gemeente in Antiochië waren profeten en leraren: Barnabas, Simeon, die ook Niger werd genoemd, Lucius van Cyrene, Manaën, die samen met de districtsregeerder Herodes was opgeleid, en Saulus. Terwijl ze dienst deden voor Jehovah en vastten, zei de heilige geest: ‘Stel mij Barnabas en Saulus ter beschikking voor het werk waarvoor ik ze heb geroepen.’ Nadat ze gevast en gebeden hadden, legden ze hun de handen op en lieten hen gaan.

Deze mannen, die door de heilige geest waren uitgezonden, gingen naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus. Toen ze in Salamis aankwamen, gingen ze het woord van God in de synagogen van de Judeeërs verkondigen. Johannes was meegegaan om ze te helpen.

Ze reisden het hele eiland over tot ze in Pafos kwamen, waar ze een Judeeër aantroffen die Bar-Jezus heette. Hij was een tovenaar en een valse profeet. Hij werkte voor de proconsul Sergius Paulus, een intelligent man. Sergius Paulus liet Barnabas en Saulus bij zich komen omdat hij heel graag het woord van God wilde horen. Maar Elymas, de tovenaar (dat is de betekenis van zijn naam), werkte hen tegen en probeerde de proconsul van het geloof af te houden. Saulus, die ook Paulus wordt genoemd, werd vervuld met heilige geest, keek hem strak aan en zei: ‘Je bent een bedrieger en een schurk van de ergste soort, een zoon van de Lasteraar en een vijand van alles wat rechtvaardig is. Houd er toch mee op de rechte wegen van Jehovah te verdraaien! Let op! De hand van Jehovah zal je treffen, en je zult blind zijn en een tijdlang het zonlicht niet zien.’ Onmiddellijk werd hij omringd door een dikke mist en duisternis, en hij tastte rond om iemand te vinden die hem bij de hand kon leiden. Toen de proconsul zag wat er gebeurde, werd hij een gelovige, want hij stond versteld van het onderwijs van Jehovah.

Paulus en zijn reisgenoten vertrokken per schip uit Pafos en kwamen in Perge in Pamfylië aan. Maar Johannes verliet hen en ging terug naar Jeruzalem. Vanuit Perge reisden ze verder naar Antiochië in Pisidië. Op de sabbat gingen ze naar de synagoge en namen daar plaats. Nadat er uit de Wet en de Profeten was voorgelezen, lieten de bestuurders van de synagoge hun zeggen: ‘Mannen, broeders, als jullie een bemoedigend woord voor de mensen hebben, spreek dan.’ Paulus stond op, gaf een teken met zijn hand en zei:

‘Mannen, Israëlieten en jullie anderen die ontzag voor God hebben, luister. De God van dit volk Israël heeft onze voorvaders uitgekozen. Terwijl ze als vreemdelingen in Egypte woonden, heeft hij het volk verhoogd en met opgeheven arm uit dat land geleid. Zo’n 40 jaar lang heeft hij hen in de woestijn verdragen. Nadat hij zeven volken in het land Kanaän had vernietigd, heeft hij hun het land als erfdeel toegewezen. Al die dingen vonden plaats in ongeveer 450 jaar.

Vervolgens gaf hij hun rechters tot de tijd van de profeet Samuël. Maar daarna wilden ze een koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, 40 jaar lang. Nadat hij hem had afgezet, maakte hij David koning voor hen, over wie hij getuigde: “Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar mijn hart. Hij zal alles doen wat ik wil.” Zoals God had beloofd, heeft hij uit het nageslacht van deze man een redder voor Israël voortgebracht: Jezus. Voordat die kwam, had Johannes tot het hele volk Israël in het openbaar de doop als een symbool van berouw gepredikt. Maar terwijl Johannes zijn taak voltooide, zei hij: “Ik ben niet wie jullie denken dat ik ben. Maar let op! Na mij komt iemand anders, en ik ben het niet eens waard zijn sandalen los te maken.”

Mannen, broeders, nakomelingen van Abraham, en anderen die ontzag voor God hebben, het woord over deze redding is naar ons gestuurd. Want de inwoners van Jeruzalem en hun leiders hebben hem niet herkend, maar door hun vonnis hebben ze de dingen die door de Profeten zijn gezegd en die elke sabbat worden voorgelezen, in vervulling laten gaan. Hoewel ze geen enkele grond voor de doodstraf vonden, eisten ze van Pilatus dat hij hem zou laten terechtstellen. Toen ze alles hadden uitgevoerd wat over hem geschreven stond, haalden ze hem van de paal en legden ze hem in een graf. Maar God wekte hem uit de dood op, en dagenlang verscheen hij aan degenen die met hem waren meegegaan van Galilea naar Jeruzalem. Zij zijn nu zijn getuigen voor het volk.

Daarom vertellen wij jullie het goede nieuws over de belofte die aan de voorvaders is gedaan. God heeft die voor ons, hun kinderen, volledig vervuld door Jezus op te wekken, zoals in de tweede psalm staat geschreven: “Jij bent mijn zoon, vandaag ben ik je vader geworden.” En dat hij hem uit de dood heeft opgewekt om nooit meer terug te keren tot vergankelijkheid, heeft hij op de volgende manier gezegd: “Ik zal jullie de uitingen van loyale liefde geven die aan David beloofd zijn, die betrouwbaar zijn.” Daarom staat er ook in een andere psalm: “U zult niet toelaten dat wie loyaal is aan u, tot ontbinding overgaat.” David heeft in zijn tijd dienst voor God gedaan en is gestorven en bij zijn voorvaders gelegd. Hij is wél tot ontbinding overgegaan.

Maar degene die God heeft opgewekt, is niet tot ontbinding overgegaan. Broeders, jullie moeten weten dat dankzij deze man vergeving van zonden aan jullie wordt verkondigd. En dankzij hem wordt iedereen die gelooft, vrijgesproken van alle dingen waarvan de wet van Mozes jullie niet kon vrijspreken. Pas daarom op dat jullie niet overkomt wat in de Profeten is gezegd: “Kijk ernaar, spotters, sta versteld en verga. Want in jullie tijd doe ik een werk, een werk dat je niet zult geloven, zelfs al vertelt iemand je er alles over.”’

Toen ze naar buiten gingen, smeekten de mensen hun om hier de volgende sabbat meer over te vertellen. Na afloop van de bijeenkomst in de synagoge volgden veel Judeeërs en proselieten die God aanbaden Paulus en Barnabas. Die spraken hen toe en drongen er bij hen op aan in de onverdiende goedheid van God te blijven.

De volgende sabbat kwam bijna de hele stad samen om naar het woord van Jehovah te luisteren. Toen de Judeeërs de menigte zagen, werden ze jaloers en ze begonnen Paulus op een lasterlijke manier tegen te spreken. Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig tegen ze: ‘Het woord van God moest eerst tot jullie worden gesproken. Jullie wijzen het af en achten jezelf het eeuwige leven niet waardig. Daarom gaan we nu naar de heidenen. Want Jehovah heeft ons die opdracht gegeven met de volgende woorden: “Ik heb je aangesteld als een licht voor de heidenen, zodat je redding zou brengen tot de uiteinden van de aarde.”’

Toen de heidenen dat hoorden, waren ze blij en begonnen ze het woord van Jehovah te prijzen. En iedereen die de goede instelling voor het eeuwige leven had, werd een gelovige. Bovendien werd het woord van Jehovah in het hele land verspreid. Maar de Judeeërs stookten de vrome vrouwen uit de hogere kringen op en ook de vooraanstaande mannen van de stad. Ze zorgden ervoor dat er vervolging tegen Paulus en Barnabas ontstond en joegen hen het gebied uit. Maar zij schudden het stof van hun voeten tegen hen af en gingen naar Ikonium. En de discipelen bleven vervuld met vreugde en heilige geest.

In Ikonium gingen ze samen de synagoge van de Judeeërs binnen. Ze spraken er op zo’n manier dat een grote groep Judeeërs en Grieken gelovig werd. Maar de Judeeërs die niet gingen geloven, stookten de heidenen op en zorgden ervoor dat die een hekel aan de broeders kregen. Daarom bleven ze daar langere tijd en spraken vrijmoedig met autoriteit afkomstig van Jehovah, die van het woord van zijn onverdiende goedheid getuigde door hen tekenen en wonderen te laten doen. Maar de mensen van de stad raakten verdeeld: sommigen waren voor de Judeeërs en anderen voor de apostelen. Zowel de heidenen als de Judeeërs en hun leiders smeedden plannen om hen te mishandelen en te stenigen. Toen ze dat te horen kregen, vluchtten ze naar de steden Lystra en Derbe in Lykaonië, en het gebied eromheen. Daar gingen ze verder met het bekendmaken van het goede nieuws.

In Lystra was een man die verlamd was aan zijn voeten. Hij was van zijn geboorte af kreupel en had nog nooit gelopen. De man zat te luisteren terwijl Paulus aan het woord was. Paulus keek hem oplettend aan, zag dat hij het geloof had om beter gemaakt te worden en zei met luide stem: ‘Ga op je voeten staan.’ De man sprong overeind en begon te lopen. Toen de menigte zag wat Paulus had gedaan, riepen ze in het Lykaonisch: ‘De goden zijn als mensen geworden en naar ons afgedaald!’ En ze noemden Barnabas Zeus, maar Paulus Hermes, omdat hij het woord voerde. De priester van Zeus, wiens tempel bij de ingang van de stad lag, bracht stieren en kransen naar de poorten en wilde samen met de menigte slachtoffers brengen.

Toen de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden ze hun kleren. Ze sprongen tussen de mensen en riepen: ‘Mannen, waarom doen jullie dit? Ook wij zijn mensen en we hebben dezelfde zwakheden als jullie. We maken jullie het goede nieuws juist bekend in de hoop dat jullie deze zinloze dingen de rug toekeren en de levende God gaan aanbidden, die de hemel, de aarde en de zee heeft gemaakt, en alles wat daarin is. In het verleden heeft hij alle volken toegestaan hun eigen weg te gaan. Toch heeft hij duidelijk getuigenis van zichzelf gegeven door goed te doen: hij heeft jullie regen uit de hemel en vruchtbare seizoenen gegeven, hij heeft jullie voedsel in overvloed gegeven en een hart vol vrolijkheid.’ Zelfs met die woorden konden ze nog maar net voorkomen dat de menigte slachtoffers aan ze bracht.

Toen kwamen er Judeeërs uit Antiochië en Ikonium, die de mensen ompraatten. Ze stenigden Paulus en sleepten hem de stad uit, in de veronderstelling dat hij dood was. Maar toen de discipelen om hem heen kwamen staan, kwam hij overeind en ging de stad binnen. De volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. Nadat ze het goede nieuws in die stad hadden gepredikt en heel wat discipelen hadden gemaakt, gingen ze terug naar Lystra, Ikonium en Antiochië. Daar spraken ze de discipelen moed in, en ze spoorden hen aan in het geloof te blijven. Ze zeiden: ‘We moeten door veel moeilijkheden heen om Gods Koninkrijk binnen te gaan.’ Bovendien stelden ze in elke gemeente ouderlingen voor hen aan, terwijl ze baden en vastten, en ze vertrouwden hen toe aan Jehovah, in wie ze waren gaan geloven.

Daarna reisden ze door Pisidië en kwamen in Pamfylië, en nadat ze het woord in Perge hadden verkondigd, gingen ze naar Attalia. Vandaar voeren ze naar Antiochië, waar ze aan de onverdiende goedheid van God waren toevertrouwd voor het werk dat ze nu hadden voltooid.

Na hun aankomst riepen ze de gemeente bij elkaar en vertelden wat God allemaal via hen had gedaan, en dat hij voor de heidenen de deur naar het geloof had geopend. Ze bleven nog een hele tijd bij de discipelen.

Er kwamen mannen uit Judea, die de broeders begonnen te leren: ‘Als jullie je niet laten besnijden naar het gebruik van Mozes, kunnen jullie niet worden gered.’ Maar nadat er heel wat onenigheid en discussie was ontstaan tussen hen en Paulus en Barnabas, werden er regelingen getroffen om Paulus, Barnabas en enkele anderen naar de apostelen en ouderlingen in Jeruzalem te laten gaan om de kwestie voor te leggen.

Nadat de gemeente een eind met hen mee was gegaan, reisden de mannen verder door Fenicië en Samaria. Ze vertelden uitgebreid over de bekering van de heidenen, wat tot grote vreugde onder alle broeders leidde. Bij hun aankomst in Jeruzalem werden ze verwelkomd door de gemeente, de apostelen en de ouderlingen, en ze vertelden wat God allemaal via hen had gedaan. Maar enkele leden van de partij van de farizeeën die gelovigen waren geworden, stonden van hun zitplaats op en zeiden: ‘Ze moeten besneden worden en opdracht krijgen zich aan de wet van Mozes te houden.’

De apostelen en de ouderlingen kwamen bij elkaar om deze kwestie te bespreken. Na een lange, hevige discussie stond Petrus op en zei tegen ze: ‘Mannen, broeders, jullie weten heel goed dat God mij al in het begin uit jullie midden heeft uitgekozen, zodat heidenen uit mijn mond het woord van het goede nieuws zouden horen en geloven. En God, die het hart kent, heeft getuigenis afgelegd door hun de heilige geest te geven, net zoals hij die aan ons heeft gegeven. En hij heeft geen enkel onderscheid gemaakt tussen ons en hen, maar hij heeft hun hart door geloof gereinigd. Waarom stellen jullie God dan nu op de proef door een juk op de nek van de discipelen te leggen dat onze voorvaders en wijzelf niet konden dragen? Nee, wij geloven dat we op dezelfde manier als zij worden gered, dankzij de onverdiende goedheid van de Heer Jezus.’

Toen werd de hele groep stil, en ze luisterden naar Barnabas en Paulus, die vertelden over alle tekenen en wonderen die God via hen onder de heidenen had gedaan. Nadat ze waren uitgesproken, zei Jakobus: ‘Mannen, broeders, luister. Simeon heeft uitgebreid verteld hoe God voor het eerst zijn aandacht op de heidenen heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te vormen. Dat klopt met de woorden van de Profeten, zoals er geschreven staat: “Hierna zal ik terugkomen en de ingestorte tent van David weer oprichten. Ik zal de puinhopen herbouwen en de tent herstellen, zodat de mensen die overblijven Jehovah oprecht gaan zoeken, samen met mensen uit alle volken, mensen die naar mijn naam zijn genoemd, zegt Jehovah, die deze dingen doet, die sinds de oudheid bekend zijn.” Het is dan ook mijn beslissing om het de heidenen die zich tot God bekeren niet moeilijk te maken, maar hun te schrijven dat ze zich moeten onthouden van dingen die door afgoden zijn verontreinigd, van seksuele immoraliteit, van verstikt vlees en van bloed. Want sinds de oudheid zijn er in stad na stad mensen geweest die Mozes prediken, omdat hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen.’

Toen besloten de apostelen en de ouderlingen, samen met de hele gemeente, mannen uit hun midden te kiezen en die met Paulus en Barnabas naar Antiochië te sturen. Ze stuurden Judas, die Barsabbas werd genoemd, en Silas — mannen die de leiding hadden onder de broeders. Ze gaven hun de volgende brief mee:

‘Van jullie broeders, de apostelen en de ouderlingen, aan de broeders in Antiochië, Syrië en Cilicië die uit de heidense volken komen: Gegroet! Wij hebben gehoord dat enkelen uit ons midden bij jullie zijn geweest en onrust hebben veroorzaakt door wat ze zeiden. Ze hebben geprobeerd jullie in verwarring te brengen, terwijl wij hun niets hadden opgedragen. We zijn dan ook tot het unanieme besluit gekomen om mannen uit te kiezen en die samen met onze dierbare Barnabas en Paulus naar jullie toe te sturen, mannen die zich met hart en ziel inzetten voor de naam van onze Heer Jezus de Gezalfde. Daarom sturen we Judas en Silas mee, zodat zij dezelfde dingen mondeling kunnen overbrengen. Want de heilige geest en wij hebben besloten jullie geen verdere last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: blijf je onthouden van dingen die aan afgoden zijn geofferd, van bloed, van verstikt vlees en van seksuele immoraliteit. Als je je verre houdt van die dingen, zal het goed met je gaan. Wij wensen jullie het beste toe!’

Nadat ze de mannen op weg hadden gestuurd, gingen die naar Antiochië. Daar riepen ze de hele groep bij elkaar en gaven hun de brief. Ze lazen die en waren blij met de bemoedigende inhoud. Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, hielden heel wat toespraken om de broeders op te bouwen en te sterken. Ze bleven daar een tijdje, waarna de broeders hun een goede terugreis wensten naar degenen die hen hadden gestuurd. —— Maar Paulus en Barnabas bleven in Antiochië. Ze gaven daar onderwijs en maakten samen met veel anderen het goede nieuws van het woord van Jehovah bekend.

Na een aantal dagen zei Paulus tegen Barnabas: ‘Laten we nu teruggaan en de broeders bezoeken in alle steden waar we Jehovah’s woord hebben verkondigd, om te kijken hoe het met ze gaat.’ Barnabas was vastbesloten om Johannes, die Markus werd genoemd, mee te nemen. Maar Paulus vond het geen goed idee om hem mee te nemen, omdat hij hen in Pamfylië had verlaten en niet met hen was meegegaan voor het werk. Ze kregen daarover een hoogoplopende ruzie en gingen uit elkaar. Barnabas nam Markus mee en ging per schip naar Cyprus. Paulus koos Silas uit en vertrok, nadat de broeders hem aan de onverdiende goedheid van Jehovah hadden toevertrouwd. Hij reisde door Syrië en Cilicië, waar hij de gemeenten sterkte.

Hij kwam in Derbe en ook in Lystra. Daar was een discipel die Timotheüs heette. Zijn moeder was een gelovige Judese vrouw maar hij had een Griekse vader. Er werd positief over hem gesproken door de broeders in Lystra en Ikonium. Paulus wilde graag dat Timotheüs met hem meeging. Maar eerst besneed hij hem ter wille van de Judeeërs in die plaatsen, want iedereen wist dat zijn vader een Griek was. Terwijl ze verder reisden door de steden, brachten ze de richtlijnen over die waren opgesteld door de apostelen en ouderlingen in Jeruzalem en waaraan iedereen zich moest houden. Daardoor werden de gemeenten steeds sterker in het geloof en hun aantal nam van dag tot dag toe.

Ze reisden verder door Frygië en het gebied van Galatië, omdat de heilige geest hun verboden had het woord in Asia bekend te maken. Toen ze bij Mysië kwamen, probeerden ze naar Bithynië te gaan, maar de geest van Jezus stond hun dat niet toe. Daarom gingen ze Mysië voorbij en reisden ze verder naar Troas. ’s Nachts kreeg Paulus een visioen: er stond een Macedoniër, die hem dringend vroeg: ‘Kom over naar Macedonië en help ons.’ Nadat hij het visioen had gezien, wilden we meteen naar Macedonië vertrekken, omdat we de conclusie trokken dat God ons had geroepen om het goede nieuws bekend te maken aan de mensen daar.

We voeren dus van Troas weg en zetten rechtstreeks koers naar Samothrace. De volgende dag gingen we naar Neapolis en vandaar naar Filippi, een kolonie die de belangrijkste stad van het district Macedonië is. In die stad bleven we een aantal dagen. Op de sabbat gingen we de poort uit naar een plek langs een rivier waarvan we vermoedden dat het een gebedsplaats was. We gingen daar zitten en spraken de vrouwen aan die bij elkaar waren gekomen. Een vrouw die Lydia heette, luisterde. Ze was een purperverkoopster uit de stad Thyatira die God aanbad. Jehovah opende haar hart zodat ze vol aandacht was voor wat Paulus vertelde. Toen zij en haar huisgenoten gedoopt waren, drong ze aan: ‘Als jullie vinden dat ik Jehovah trouw ben, kom dan mee naar mijn huis en blijf daar.’ En ze dwong ons er gewoon toe.

Toen we op een keer weer onderweg waren naar de gebedsplaats, kwam een dienstmeisje ons tegemoet. Ze had een demon die haar in staat stelde toekomst te voorspellen, en met haar waarzeggerij verdiende ze veel geld voor haar meesters. Het meisje bleef achter Paulus en ons aan lopen, terwijl ze riep: ‘Deze mensen zijn slaven van de allerhoogste God en ze vertellen hoe jullie gered kunnen worden!’ Daar ging ze dagen achter elkaar mee door. Uiteindelijk kreeg Paulus er genoeg van. Hij draaide zich om en zei tegen de geest: ‘Ik beveel je in de naam van Jezus de Gezalfde om uit haar te gaan.’ En de geest ging meteen uit haar.

Toen haar meesters zagen dat hun bron van inkomsten verdwenen was, grepen ze Paulus en Silas en sleepten hen naar het marktplein, naar de bestuurders. Ze leidden hen voor de magistraten en zeiden: ‘Deze mensen veroorzaken opschudding in onze stad. Het zijn Judeeërs, en ze verkondigen gebruiken die wij als Romeinen niet mogen overnemen of volgen.’ De hele menigte keerde zich tegen hen, waarna de magistraten hun de kleren van het lijf lieten scheuren en opdracht gaven hun stokslagen te geven. Nadat ze een flink aantal slagen hadden gekregen, werden ze in de gevangenis gegooid. De bewaker kreeg opdracht hen streng te bewaken en vanwege dat bevel zette hij ze in het binnenste deel van de gevangenis en sloot hij hun voeten in het blok.

Rond middernacht waren Paulus en Silas aan het bidden en ze loofden God met liederen. De andere gevangenen luisterden naar hen. Plotseling kwam er een grote aardbeving, zodat de gevangenis op haar fundamenten schudde. Meteen gingen alle deuren open en bij iedereen raakten de boeien los. Toen de bewaker wakker werd en zag dat deuren van de gevangenis openstonden, trok hij zijn zwaard en wilde hij zichzelf om het leven brengen, omdat hij dacht dat de gevangenen ontsnapt waren. Maar Paulus riep met luide stem: ‘Doe jezelf niets aan, want we zijn allemaal nog hier!’ De bewaker vroeg om licht, haastte zich naar binnen en viel bevend voor Paulus en Silas neer. Hij bracht ze naar buiten en zei: ‘Heren, wat moet ik doen om gered te worden?’ Ze zeiden: ‘Geloof in de Heer Jezus en jij en je huisgenoten zullen gered worden.’ Toen maakten ze het woord van Jehovah bekend aan hem en aan iedereen die in zijn huis was. Terwijl het nog nacht was, nam hij ze mee en maakte hun wonden schoon. Daarna werden hij en iedereen in zijn huis zonder uitstel gedoopt. Hij bracht ze naar zijn huis en dekte de tafel voor ze. Hij en zijn huisgenoten waren heel blij dat hij in God was gaan geloven.

Toen het dag werd, stuurden de magistraten beambten met de boodschap: ‘Laat die mensen vrij.’ De bewaker gaf aan Paulus het bericht door: ‘De magistraten hebben mannen gestuurd om jullie vrij te laten, dus jullie kunnen gaan. Ga in vrede.’ Maar Paulus antwoordde: ‘Ze hebben ons in het openbaar en zonder vorm van proces gegeseld en ons in de gevangenis gegooid, terwijl we Romeinen zijn. En nu zetten ze ons er in het geheim uit? Geen sprake van! Laat ze zelf maar komen om ons uitgeleide te doen.’ De beambten brachten die woorden over aan de magistraten. Die werden bang toen ze hoorden dat de mannen Romeinen waren. Ze kwamen zich dus bij hen verontschuldigen, en nadat ze hun uitgeleide hadden gedaan, vroegen ze hun uit de stad weg te gaan. Maar toen ze de gevangenis hadden verlaten, gingen ze naar het huis van Lydia, waar ze de broeders aantroffen. Ze bouwden hen op en vertrokken.

Via Amfipolis en Apollonia reisden ze naar Thessalonika, waar de Judeeërs een synagoge hadden. Paulus ging ernaartoe, zoals zijn gewoonte was, en drie sabbatten achter elkaar redeneerde hij met hen aan de hand van de Schrift. Hij gaf uitleg en bewees door middel van verwijzingen dat de Gezalfde moest lijden en uit de dood moest opstaan, en hij zei: ‘Deze Jezus, over wie ik tot jullie predik, is de Gezalfde.’ Daardoor werden sommigen van hen gelovigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en dat gold ook voor een groot aantal Grieken die God aanbaden en heel wat vooraanstaande vrouwen.

Maar de Judeeërs werden jaloers. Ze verzamelden een aantal slechte mannen die op het marktplein rondhingen, brachten een menigte op de been en zorgden voor grote onrust in de stad. Ze bestormden het huis van Jason omdat ze Paulus en Silas voor de mensenmenigte wilden brengen. Toen ze hen niet vonden, sleepten ze Jason en een aantal andere broeders naar de stadsbestuurders, en ze schreeuwden: ‘Deze mensen, die de bewoonde aarde op zijn kop hebben gezet, zijn nu ook hier, en Jason heeft ze als zijn gasten ontvangen. Al die mensen overtreden de geboden van caesar door te zeggen dat er een andere koning is, Jezus.’ Toen de menigte en de stadsbestuurders dat hoorden, werden ze ongerust. Nadat ze Jason en de anderen een borgsom hadden laten betalen, lieten ze hen gaan.

De broeders stuurden Paulus en Silas diezelfde nacht nog naar Berea. Toen ze daar waren aangekomen, gingen ze naar de synagoge van de Judeeërs. Die hadden een betere instelling dan die in Thessalonika, want ze aanvaardden het woord heel bereidwillig en ze bestudeerden dagelijks de Schrift om te zien of het echt zo was. Velen van hen werden dan ook gelovigen, en hetzelfde gold voor heel wat vooraanstaande Griekse vrouwen en sommigen van de mannen. Maar toen de Judeeërs uit Thessalonika hoorden dat Paulus het woord van God ook in Berea verkondigde, kwamen ze daarnaartoe om het volk op te stoken en in verwarring te brengen. De broeders stuurden Paulus meteen naar de kust, maar Silas en Timotheüs bleven achter. Degenen die Paulus begeleidden, brachten hem naar Athene en keerden terug met de boodschap dat Silas en Timotheüs zo snel mogelijk naar Paulus toe moesten komen.

Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, begon hij zich te ergeren aan de vele afgodsbeelden die hij in de stad zag. Daarom ging hij in de synagoge redeneren met de Judeeërs en anderen die God aanbaden. Ook ging hij elke dag naar het marktplein om te redeneren met degenen die daar toevallig waren. Enkele epicurische en stoïsche filosofen gingen met hem in discussie. Sommigen zeiden: ‘Wat zou die praatjesmaker toch willen vertellen?’ Anderen zeiden: ‘Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn.’ Dat was omdat hij het goede nieuws over Jezus en de opstanding bekendmaakte. Ze namen hem daarom mee naar de Areopagus en vroegen hem: ‘Mogen we weten wat die nieuwe leer is waar u het over hebt? Want u begint over een aantal dingen die ons vreemd in de oren klinken en we willen graag weten wat die dingen betekenen.’ Nu was het zo dat alle Atheners en de vreemdelingen die daar waren, in hun vrije tijd niets anders deden dan iets nieuws vertellen of ernaar luisteren. Paulus ging midden op de Areopagus staan en zei:

‘Mannen van Athene, ik zie aan alles dat jullie blijkbaar meer ontzag voor de goden hebben dan anderen. Toen ik bijvoorbeeld rondliep en jullie heiligdommen bekeek, zag ik zelfs een altaar met het opschrift: “Aan een onbekende God”. Wat jullie aanbidden zonder het te kennen, dat maak ik jullie bekend. De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, die Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels die door mensen gebouwd zijn. Hij wordt ook niet door mensenhanden verzorgd, alsof hij iets nodig heeft, want hijzelf geeft aan iedereen leven en adem en alle dingen. En hij heeft uit één mens alle volken gemaakt om het hele aardoppervlak te bewonen. Ook heeft hij tijdperken en de grenzen van het woongebied van mensen bepaald. God wilde namelijk dat ze hem zouden zoeken, dat ze naar hem zouden tasten en hem ook echt zouden vinden, hoewel hij eigenlijk niet ver is van elk van ons. Want dankzij hem leven we, bewegen we en bestaan we, zoals ook sommigen van jullie eigen dichters hebben gezegd: “Want wij zijn ook zijn kinderen.”

Omdat we Gods kinderen zijn, moeten we niet denken dat het Goddelijk Wezen op goud of zilver of steen lijkt, op een beeld dat het resultaat is van de vaardigheden en ideeën van mensen. Het is waar dat God in het verleden zo’n onwetendheid door de vingers heeft gezien, maar nu maakt hij overal aan alle mensen bekend dat ze berouw moeten hebben. Want hij heeft een dag vastgesteld waarop hij van plan is de bewoonde aarde rechtvaardig te oordelen door een man die hij heeft aangesteld. En hij heeft iedereen een garantie daarvoor gegeven door hem uit de dood op te wekken.’

Toen ze over een opstanding van de doden hoorden, begonnen sommigen te spotten, terwijl anderen zeiden: ‘We zullen u hier nog weleens over horen.’ Paulus vertrok dus, maar sommige mannen sloten zich bij hem aan en werden gelovigen, onder wie Dionysius, een rechter aan het gerechtshof van de Areopagus. Er was ook een vrouw bij die Damaris heette, en nog een aantal anderen.

Hierna vertrok hij uit Athene en ging naar Korinthe. Daar ontmoette hij een Judeeër uit Pontus die Aquila heette. Hij en zijn vrouw Priskilla waren kort daarvoor uit Italië gekomen omdat Claudius alle Judeeërs had bevolen Rome te verlaten. Hij ging dus naar ze toe en omdat hij net als zij tentenmaker van beroep was, ging hij bij ze wonen en werkte hij met ze samen. Elke sabbat hield hij een toespraak in de synagoge en overtuigde hij Judeeërs en Grieken.

Toen Silas en Timotheüs uit Macedonië waren gekomen, ging Paulus zich helemaal op het woord richten door de Judeeërs getuigenis te geven om te bewijzen dat Jezus de Gezalfde is. Maar ze bleven zich tegen hem verzetten en spottend spreken. Daarom schudde hij zijn kleren uit en zei tegen ze: ‘Laat jullie bloed op je eigen hoofd neerkomen. Ik ben rein. Vanaf nu ga ik naar de heidenen.’ Hij vertrok daarvandaan en ging naar het huis van een man die Titius Justus heette, een aanbidder van God. Zijn huis stond naast de synagoge. Crispus, de bestuurder van de synagoge, ging in de Heer geloven, net als al zijn huisgenoten. En veel Korinthiërs die luisterden, gingen geloven en werden gedoopt. Bovendien zei de Heer ’s nachts in een visioen tegen Paulus: ‘Wees niet bang, maar blijf spreken en zwijg niet, want ik ben met je. Niemand zal je aanvallen en je kwaad doen, want ik heb veel mensen in deze stad.’ Daarom bleef hij daar anderhalf jaar, terwijl hij hun het woord van God onderwees.

Toen Gallio proconsul van Achaje was, keerden de Judeeërs zich gezamenlijk tegen Paulus en brachten hem naar de rechterstoel. Ze zeiden: ‘Deze man haalt mensen over om God te aanbidden op een manier die in strijd is met de wet.’ Maar nog voordat Paulus iets kon zeggen, zei Gallio tegen de Judeeërs: ‘Als het echt zou gaan om een of ander onrecht of een ernstig misdrijf, o Judeeërs, zou ik reden hebben om jullie geduldig aan te horen. Maar als het gaat om geruzie over woorden, namen en jullie eigen wet, dan moeten jullie het zelf maar uitzoeken. Over zulke dingen wil ik geen rechter zijn.’ En hij joeg ze bij de rechterstoel weg. Toen grepen ze met zijn allen Sosthenes, de bestuurder van de synagoge, en ze gaven hem voor de rechterstoel een pak slaag. Maar Gallio bemoeide zich er niet mee.

Paulus bleef daar nog een hele tijd. Toen nam hij afscheid van de broeders en vertrok per schip om naar Syrië te gaan, samen met Priskilla en Aquila. In Kenchrea had hij zijn haar kort laten knippen vanwege een gelofte die hij had gedaan. Ze kwamen in Efeze aan en daar liet hij hen achter. Zelf ging hij naar de synagoge om met de Judeeërs te redeneren. Ze drongen erop aan dat hij langer zou blijven, maar op dat verzoek ging hij niet in. Hij nam afscheid en zei tegen ze: ‘Ik kom weer bij jullie terug, als Jehovah het wil.’ Hij vertrok per schip uit Efeze en ging naar Cesarea. Hij reisde verder en groette de gemeente, en vervolgens ging hij naar Antiochië.

Nadat hij daar wat tijd had doorgebracht, vertrok hij en ging van plaats naar plaats door het gebied van Galatië en Frygië om alle discipelen op te bouwen.

Intussen arriveerde er in Efeze een Judeeër die uit Alexandrië kwam en Apollos heette. Hij was een welbespraakt man die veel wist van de Schrift en die was onderwezen in de weg van Jehovah. Vurig van geest vertelde en onderwees hij nauwkeurig over Jezus, hoewel hij alleen de doop van Johannes kende. Hij begon vrijmoedig in de synagoge te spreken. Toen Priskilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem met zich mee en legden hem de weg van God nauwkeuriger uit. Omdat hij graag naar Achaje wilde oversteken, schreven de broeders aan de discipelen en vroegen hun hem vriendelijk te ontvangen. Toen hij daar eenmaal was aangekomen, was hij een grote hulp voor degenen die dankzij Gods onverdiende goedheid gelovigen waren geworden. Want in het openbaar bewees hij ijverig en grondig dat de Judeeërs ongelijk hadden. Aan de hand van de Schrift liet hij ze zien dat Jezus de Gezalfde is.

Terwijl Apollos in Korinthe was, reisde Paulus door het binnenland en kwam in Efeze. Daar trof hij een aantal discipelen aan. Hij vroeg hun: ‘Hebben jullie heilige geest ontvangen toen jullie gelovigen werden?’ Ze antwoordden: ‘Nee, we hebben nog nooit gehoord dat er een heilige geest is.’ Toen vroeg hij: ‘Wat voor doop hebben jullie dan gehad?’ Ze zeiden: ‘De doop van Johannes.’ Paulus zei: ‘Johannes doopte mensen als een symbool van berouw en zei dat ze moesten geloven in degene die na hem kwam, namelijk in Jezus.’ Nadat ze dat hadden gehoord, lieten ze zich in de naam van de Heer Jezus dopen. Toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de heilige geest op hen, en ze gingen in vreemde talen spreken en profeteren. In totaal waren het zo’n 12 mannen.

Drie maanden lang ging hij naar de synagoge, waar hij vrijmoedig sprak. Hij hield toespraken en redeneerde met overtuiging over Gods Koninkrijk. Maar toen sommigen koppig weigerden te geloven en tegenover de menigte negatief over De Weg begonnen te praten, ging hij bij hen vandaan. Hij haalde ook de discipelen bij hen weg en hield dagelijks toespraken in de school van Tyrannus. Dat ging twee jaar lang zo door, zodat alle bewoners van Asia het woord van de Heer hoorden, zowel Judeeërs als Grieken.

En God bleef via Paulus buitengewoon grote wonderen doen. Het was zelfs zo dat doeken en schorten die met zijn lichaam in aanraking waren geweest, naar de zieken werden gebracht. Die werden dan beter en de boze geesten gingen uit hen weg. Ook enkele Judeeërs die rondreisden om demonen uit te drijven, probeerden de naam van de Heer Jezus te gebruiken bij degenen die door boze geesten bezeten waren. Ze zeiden: ‘Ik beveel je dit plechtig bij Jezus, die door Paulus wordt gepredikt.’ Er waren ook zeven zonen van een Judese overpriester, Skeva, die dat deden. Maar de boze geest antwoordde: ‘Ik ken Jezus en ik weet wie Paulus is, maar wie zijn jullie?’ Toen sprong de man met de boze geest op ze af en overmeesterde de een na de ander, zodat ze naakt en gewond uit dat huis wegvluchtten. Zowel de Judeeërs als de Grieken die in Efeze woonden, hoorden ervan. Iedereen werd bang en de naam van de Heer Jezus kreeg steeds meer aanzien. Velen die gelovigen waren geworden, kwamen openlijk hun praktijken bekennen. En heel wat personen die magie hadden bedreven, brachten hun boeken bij elkaar en verbrandden die waar iedereen bij was. Toen ze uitrekenden wat de waarde ervan was, kwamen ze uit op 50.000 zilverstukken. Zo bleef het woord van Jehovah krachtig toenemen en zegevieren.

Na die gebeurtenissen besloot Paulus om via Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen. Hij zei: ‘Nadat ik daar ben geweest, moet ik ook Rome bezoeken.’ Hij stuurde dus twee van zijn medewerkers, Timotheüs en Erastus, naar Macedonië, maar zelf bleef hij nog een tijdje in Asia.

Rond die tijd ontstond er een behoorlijke opschudding naar aanleiding van De Weg. Er was namelijk een zilversmid, Demetrius, die zilveren Artemistempeltjes maakte en de ambachtslieden veel winst bezorgde. Hij riep hen en anderen die hetzelfde werk deden bij elkaar en zei: ‘Mannen, jullie weten heel goed dat we onze welvaart aan dit werk te danken hebben. Nu zien en horen jullie hoe deze Paulus niet alleen in Efeze maar in bijna heel Asia een grote groep mensen heeft omgepraat en op andere gedachten heeft gebracht. Hij zegt dat goden die door mensenhanden zijn gemaakt, geen echte goden zijn. Bovendien bestaat niet alleen het gevaar dat onze handel een slechte naam krijgt, maar ook dat de tempel van de grote godin Artemis, die in heel Asia en op de hele bewoonde aarde wordt aanbeden, geen aanzien meer heeft en dat de godin haar grootsheid verliest.’ Toen de mannen dat hoorden, werden ze woedend. Ze begonnen te schreeuwen: ‘Groot is Artemis van de Efeziërs!’

De hele stad raakte in rep en roer, en ze stormden met zijn allen het theater in. Ze sleurden de Macedoniërs Gajus en Aristarchus, reisgenoten van Paulus, met zich mee. Paulus wilde naar binnen gaan en zich tussen de mensen begeven, maar de discipelen lieten dat niet toe. Ook enkele personen die de feesten en spelen organiseerden en die hem vriendelijk gezind waren, stuurden hem een bericht met het dringende advies zich niet in het theater te wagen. Intussen riep de een dit en de ander dat, want de menigte was in verwarring en de meesten hadden geen idee waarom ze bij elkaar waren gekomen. De mensen haalden Alexander uit de menigte omdat hij door de Judeeërs naar voren werd geschoven. Hij gaf met zijn hand een teken en wilde zijn verdediging voor het volk houden. Maar toen ze hem als een Judeeër herkenden, begonnen ze met zijn allen zo’n twee uur lang te schreeuwen: ‘Groot is Artemis van de Efeziërs!’

Nadat de stadssecretaris de menigte eindelijk had gekalmeerd, zei hij: ‘Mannen van Efeze, er is toch geen mens die niet weet dat de stad van de Efeziërs de zorg heeft voor de tempel van de grote Artemis en voor het beeld dat uit de hemel is gevallen? Daar is geen discussie over mogelijk, dus blijf kalm en doe geen overhaaste dingen. Want de mannen die jullie hiernaartoe hebben gebracht, zijn geen tempelrovers en ze hebben onze godin niet belasterd. Dus als Demetrius en de andere ambachtslieden een aanklacht tegen iemand hebben, dan zijn daar rechtsdagen en proconsuls voor. Daar kunnen ze aanklachten tegen elkaar indienen. En als jullie nog meer willen, dan moet dat in een officiële volksvergadering worden beslist. Want na wat er vandaag gebeurd is, lopen we echt het risico om van oproer te worden beschuldigd, omdat we geen enkele reden kunnen aanvoeren voor deze samenscholing.’ Nadat hij dat had gezegd, maakte hij een eind aan de bijeenkomst.

Toen de opschudding voorbij was, liet Paulus de discipelen komen. Hij sprak ze moed in, nam afscheid van ze en ging op reis naar Macedonië. Nadat hij door die streken was getrokken en veel bemoedigende woorden tot de discipelen had gesproken, kwam hij in Griekenland. Hij bracht daar drie maanden door, maar toen hij op het punt stond per schip naar Syrië te vertrekken, bleek dat er door de Judeeërs een complot tegen hem werd gesmeed. Daarom besloot hij via Macedonië terug te gaan. Een aantal mannen ging met hem mee: Sopater, de zoon van Pyrrhus uit Berea, Aristarchus en Secundus uit Thessalonika, Gajus uit Derbe, Timotheüs, en Tychikus en Trofimus uit Asia. Die mannen gingen vooruit en wachtten in Troas op ons. Maar wij voeren na het Feest van het Ongezuurde Brood weg uit Filippi en kwamen binnen vijf dagen bij hen in Troas. Daar brachten we zeven dagen door.

Op de eerste dag van de week kwamen we bij elkaar voor een maaltijd. Omdat Paulus de volgende dag zou vertrekken, sprak hij de aanwezigen toe. Zijn toespraak duurde tot midden in de nacht. In de bovenkamer waar we bijeengekomen waren, brandden heel wat lampen. Een jonge man die Eutychus heette, zat in het venster en viel in een diepe slaap terwijl Paulus aan het praten was. In zijn slaap viel Eutychus van de derde verdieping naar beneden. Toen ze hem optilden, bleek hij dood te zijn. Maar Paulus ging naar beneden, liet zich over hem heen vallen en sloeg zijn armen om hem heen. ‘Stop met huilen en jammeren,’ zei hij, ‘want hij leeft.’ Paulus ging terug naar boven, brak het brood en begon te eten. Hij praatte nog een hele tijd met ze, tot het dag werd, en toen vertrok hij. De aanwezigen namen de jongen levend en wel mee en voelden zich bijzonder getroost.

Wij gingen alvast vooruit naar het schip en voeren naar Assus, waar we Paulus aan boord zouden nemen. Zo had hij het met ons afgesproken, want hij wilde daar zelf te voet naartoe gaan. Toen hij zich in Assus weer bij ons aansloot, namen we hem aan boord en gingen naar Mitylene. De volgende dag voeren we daar weg en kwamen we bij Chios. De dag daarna deden we Samos aan en weer een dag later arriveerden we in Milete. Paulus had besloten Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te hoeven doorbrengen. Hij had namelijk haast omdat hij als het enigszins kon op de dag van het pinksterfeest in Jeruzalem wilde zijn.

Maar vanuit Milete stuurde hij een bericht naar Efeze om de ouderlingen van de gemeente naar hem toe te laten komen. Toen ze bij hem waren gekomen, zei hij tegen ze: ‘Jullie weten heel goed hoe ik me in jullie midden heb gedragen vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam. Ik heb de Heer met grote nederigheid als slaaf gediend, met tranen en met beproevingen als gevolg van de complotten van de Judeeërs. En ik heb niet nagelaten om jullie alles te vertellen wat nuttig was en om jullie in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Zowel aan Judeeërs als aan Grieken heb ik grondig getuigenis gegeven over berouw tegenover God en geloof in onze Heer Jezus. En nu ben ik, gebonden in de geest, op weg naar Jeruzalem, hoewel ik niet weet wat er daar met me zal gebeuren. Ik weet alleen dat de heilige geest me van stad tot stad herhaaldelijk waarschuwt dat me gevangenschap en beproevingen te wachten staan. Maar ik hecht geen enkele waarde aan mijn eigen leven, als ik mijn loopbaan en de taak die ik van de Heer Jezus heb gekregen, maar mag voltooien, namelijk om grondig getuigenis te geven van het goede nieuws over de onverdiende goedheid van God.

Ik weet dat niemand van jullie aan wie ik het Koninkrijk heb bekendgemaakt, mijn gezicht ooit nog zal zien. Daarom roep ik jullie vandaag op om ervan te getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen, want ik heb niet nagelaten om jullie alle raad van God te vertellen. Let op jezelf en op de hele kudde, waarover de heilige geest jullie als opzieners heeft aangesteld, om de gemeente van God te hoeden, die hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht. Ik weet dat er na mijn vertrek onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen, die de kudde niet teder zullen behandelen. En uit jullie eigen midden zullen mannen opstaan die de waarheid zullen verdraaien om de discipelen achter zich aan te trekken.

Blijf daarom wakker en houd in gedachte dat ik er drie jaar lang, dag en nacht, niet mee ben opgehouden elk van jullie onder tranen raad te geven. En nu vertrouw ik jullie aan God toe en aan het woord van zijn onverdiende goedheid, dat jullie kan opbouwen en jullie de erfenis kan geven met alle geheiligden. Ik heb van niemand zilver of goud of kleding verlangd. Jullie weten dat ik met deze handen heb voorzien in mijn eigen levensonderhoud en in dat van degenen die bij me waren. Ik heb jullie in alles laten zien dat jullie zo, door hard te werken, de zwakken moeten ondersteunen. En houd in gedachte wat de Heer Jezus zelf heeft gezegd: “Geven maakt gelukkiger dan ontvangen.”’

Toen hij die dingen had gezegd, knielde hij samen met alle anderen neer om te bidden. Iedereen barstte in tranen uit en ze omhelsden Paulus en kusten hem teder, want ze waren erg verdrietig omdat hij had gezegd dat ze zijn gezicht niet meer zouden zien. Daarna brachten ze hem naar het schip.

Nadat we ons van hen hadden losgerukt en waren weggevaren, zetten we rechtstreeks koers naar Kos. De volgende dag gingen we naar Rhodos en vandaar naar Patara. We vonden een schip dat naar Fenicië zou oversteken, gingen aan boord en voeren weg. We kregen het eiland Cyprus in zicht, maar lieten het aan de linkerkant liggen en voeren door naar Syrië. In Tyrus gingen we aan land, want daar moest het schip zijn lading lossen. We gingen op zoek naar de discipelen en bleven daar zeven dagen. Maar vanwege wat de geest had onthuld, zeiden ze herhaaldelijk tegen Paulus dat hij geen voet in Jeruzalem moest zetten. Toen onze tijd daar erop zat, vervolgden we onze reis. Maar iedereen ging met ons mee tot buiten de stad, ook de vrouwen en kinderen. Op het strand knielden we om te bidden en namen we afscheid van elkaar. Daarna gingen wij aan boord van het schip terwijl zij teruggingen naar huis.

We vervolgden onze zeereis vanuit Tyrus, en kwamen in Ptolemaïs. We begroetten de broeders en bleven één dag bij ze. De volgende dag vertrokken we weer en bereikten we Cesarea. We gingen naar het huis van de evangelieprediker Filippus, één van de zeven mannen, en bleven bij hem. Hij had vier ongetrouwde dochters die profeteerden. Toen we daar al heel wat dagen waren, kwam er uit Judea een profeet die Agabus heette. Hij kwam naar ons toe en pakte de gordel van Paulus, bond daarmee zijn eigen handen en voeten vast en zei: ‘Dit zegt de heilige geest: “De man van wie deze gordel is, zal op dezelfde manier door de Judeeërs in Jeruzalem worden vastgebonden, en ze zullen hem aan de heidenen overleveren.”’ Toen we dat hoorden, drongen wij en degenen die daar waren er bij Paulus op aan niet naar Jeruzalem te gaan. Maar hij antwoordde: ‘Waarom proberen jullie me met je tranen op andere gedachten te brengen? Ik ben niet alleen bereid om me in Jeruzalem te laten vastbinden, maar ook om er te sterven voor de naam van de Heer Jezus.’ Toen hij zich niet liet overhalen, legden we ons erbij neer en zeiden: ‘Laat de wil van Jehovah gebeuren.’

Na die dagen maakten we ons klaar voor de reis en gingen we op weg naar Jeruzalem. Er gingen ook een paar discipelen uit Cesarea met ons mee. Ze brachten ons naar Mnason van Cyprus, een van de eerste discipelen. Bij hem thuis zouden we te gast zijn. Toen we in Jeruzalem aankwamen, werden we door de broeders hartelijk ontvangen. De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, en alle ouderlingen waren aanwezig. Hij begroette hen en vertelde uitgebreid wat God door zijn dienst onder de heidenen had gedaan.

Toen ze dat hoorden, loofden ze God, maar ze zeiden tegen Paulus: ‘Broeder, je ziet dat er onder de Judeeërs duizenden gelovigen zijn, en ze hebben allemaal veel ijver voor de wet. Maar ze hebben horen zeggen dat je alle Judeeërs die onder de heidenen wonen, aanzet tot ontrouw aan Mozes door hun te zeggen dat ze hun kinderen niet moeten besnijden en zich niet aan de gebruiken moeten houden. Wat moeten we daaraan doen? In ieder geval zullen ze horen van je komst. Doe dus wat we je opdragen: We hebben vier mannen die een gelofte hebben afgelegd. Neem ze mee, laat je samen met hen ceremonieel reinigen en betaal de kosten voor hen, zodat ze hun hoofd kunnen laten scheren. Dan zal iedereen weten dat de geruchten over jou niet waar zijn, maar dat je je goed gedraagt en je je aan de wet houdt. Wat de gelovigen uit de heidenen betreft, we hebben hen schriftelijk op de hoogte gesteld van onze beslissing dat ze zich ver moeten houden van wat aan afgoden is geofferd, en ook van bloed, van verstikt vlees en van seksuele immoraliteit.’

De volgende dag nam Paulus de mannen mee en hij liet zich samen met hen ceremonieel reinigen. Daarna ging hij de tempel in om te melden wanneer de dagen voor de ceremoniële reiniging zouden aflopen en het offer voor elk van hen gebracht moest worden.

Toen de zeven dagen bijna om waren, zagen de Judeeërs uit Asia hem in de tempel. Ze stookten de hele menigte op en grepen hem. ‘Mannen van Israël, help!’, schreeuwden ze. ‘Dit is de man die overal en aan iedereen een leer bekendmaakt die ingaat tegen het volk, tegen onze wet en tegen deze plaats. En nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd.’ Ze hadden hem namelijk eerder in de stad gezien met de Efeziër Trofimus, en ze gingen ervan uit dat Paulus hem had meegenomen naar de tempel. De hele stad raakte in rep en roer, en van alle kanten kwamen er mensen aanrennen. Ze grepen Paulus, sleurden hem de tempel uit en onmiddellijk werden de deuren gesloten. Ze probeerden hem te doden, maar in de tussentijd werd aan de commandant van de legerafdeling gemeld dat er opschudding in Jeruzalem was. Hij ging er meteen met legerofficieren en soldaten op af. Toen ze de commandant en de soldaten zagen, hielden ze op Paulus te slaan.

De commandant kwam naar hem toe, arresteerde hem en gaf opdracht hem met twee kettingen te boeien. Vervolgens vroeg hij wie de man was en wat hij had gedaan. Maar in de menigte riep de een dit en de ander dat. Omdat hij vanwege het tumult niet kon achterhalen wat er precies aan de hand was, gaf hij opdracht Paulus naar de kazerne te brengen. Maar toen hij bij de trappen kwam, werd de menigte zo gewelddadig dat de soldaten hem moesten dragen. Het volk liep namelijk achter hen aan en schreeuwde: ‘Weg met hem!’

Toen ze op het punt stonden Paulus de kazerne binnen te brengen, zei hij tegen de commandant: ‘Mag ik u iets zeggen?’ Hij antwoordde: ‘Spreekt u Grieks? Bent u dan niet de Egyptenaar die een tijdje geleden een oproer heeft veroorzaakt en die met 4000 gewapende rebellen naar de woestijn is getrokken?’ Toen zei Paulus: ‘Nee, ik ben een Judeeër uit Tarsus in Cilicië, een burger van een niet onbelangrijke stad. Ik smeek u daarom: geef me toestemming om het volk toe te spreken.’ Hij stemde daarin toe. Terwijl Paulus op de trappen stond, gaf hij het volk met zijn hand een teken. Toen het heel stil was geworden, sprak hij hen in het Hebreeuws toe en zei:

‘Mannen, broeders en vaders, luister naar mijn verdediging.’ Toen ze hoorden dat hij hen in het Hebreeuws toesprak, werd het nog stiller. Hij zei: ‘Ik ben een Judeeër, geboren in Tarsus in Cilicië, maar in deze stad onderwezen aan de voeten van Gamaliël. Mij is geleerd om me strikt te houden aan de wet van onze voorouders, en ik heb net zo veel ijver voor God als jullie. Ik heb de mannen en vrouwen van deze Weg tot de dood toe vervolgd door ze in boeien te slaan en aan gevangenissen over te leveren. De hogepriester en de hele raad van oudsten kunnen daarvan getuigen. Van hen kreeg ik ook brieven voor de broeders in Damaskus, en ik was op weg om degenen die daar waren, te boeien en naar Jeruzalem te brengen om te worden gestraft.

Maar terwijl ik onderweg was en dicht bij Damaskus kwam, rond het middaguur, werd ik plotseling omgeven door een fel licht uit de hemel. Ik viel op de grond en hoorde een stem zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je mij?” Ik zei: “Heer, wie bent u?” Hij antwoordde: “Ik ben Jezus de Nazarener, die jij vervolgt.” De mannen die bij me waren, zagen wel het licht, maar hoorden niet de stem van degene die tegen me sprak. Toen zei ik: “Wat moet ik doen, Heer?” De Heer zei tegen me: “Sta op, ga naar Damaskus. Daar zul je precies te horen krijgen welke taak je is opgelegd.” Omdat ik door de schittering van het licht niets meer kon zien, namen degenen die bij me waren me bij de hand en brachten me naar Damaskus.

Ananias, een diepgelovig man die naar de wet leefde en over wie door alle Judeeërs die daar woonden positief werd gesproken, kwam naar me toe. Hij kwam bij me staan en zei: “Saul, broeder, je kunt weer zien!” Op hetzelfde moment keek ik op en ik kon hem zien. Hij zei: “De God van onze voorvaders heeft jou uitgekozen om zijn wil te leren kennen en de rechtvaardige te zien en de stem van zijn mond te horen. Jij moet namelijk voor hem bij alle mensen een getuige zijn van de dingen die je gezien en gehoord hebt. Waarom aarzel je nog? Sta op, laat je dopen en was je zonden weg door zijn naam aan te roepen.” Toen ik weer terug was in Jeruzalem en in de tempel aan het bidden was, kreeg ik een visioen en zag ik hem. Hij zei tegen me: “Haast je en vertrek snel uit Jeruzalem, want ze zullen je getuigenis over mij niet aanvaarden.” Ik zei: “Heer, ze weten heel goed dat ik degenen die in u geloven vroeger gevangen liet zetten en in de ene synagoge na de andere liet geselen. En toen het bloed van uw getuige Stefanus werd vergoten, stond ik erbij. Ik gaf er mijn goedkeuring aan en paste op de bovenkleren van degenen die hem om het leven brachten.” Toch zei hij tegen me: “Ga, want ik zal je naar de heidenen sturen, ver hiervandaan.”’

Ze luisterden naar hem tot hij dat zei. Toen begonnen ze te roepen: ‘Weg van de aarde met die man! Zo iemand verdient het niet te leven!’ Omdat ze stonden te schreeuwen en met hun bovenkleren zwaaiden en stof in de lucht gooiden, gaf de commandant opdracht Paulus naar de kazerne te brengen en hem onder geseling een verhoor af te nemen. Hij wilde precies weten waarom ze zo tegen Paulus tekeergingen. Maar toen ze hem hadden vastgebonden om hem te geselen, zei Paulus tegen de legerofficier die erbij stond: ‘Is het jullie toegestaan om een Romein te geselen zonder dat hij veroordeeld is?’ Toen de legerofficier dat hoorde, ging hij het aan de commandant vertellen. Hij zei: ‘Wat bent u van plan? Deze man is namelijk een Romein.’ De commandant kwam daarom naar hem toe en vroeg: ‘Zeg eens, bent u een Romein?’ ‘Ja’, antwoordde hij. De commandant zei: ‘Ik heb dat burgerrecht voor een groot bedrag gekocht.’ Daarop zei Paulus: ‘Maar ik ben als Romeins burger geboren.’

De mannen die op het punt stonden hem onder geseling te verhoren, lieten hem meteen met rust. En de commandant werd bang toen hij besefte dat Paulus een Romein was en dat hij hem had laten boeien.

Omdat hij zeker wilde weten waar de Judeeërs Paulus eigenlijk van beschuldigden, liet hij hem de volgende dag vrij en gaf hij de overpriesters en het hele Sanhedrin opdracht bij elkaar te komen. Hij bracht Paulus erheen om voor hen te verschijnen.

Paulus keek het Sanhedrin strak aan en zei: ‘Mannen, broeders, ik heb tot op de dag van vandaag met een volmaakt zuiver geweten tegenover God geleefd.’ Daarop gaf de hogepriester Ananias degenen die bij Paulus stonden het bevel hem op de mond te slaan. Paulus zei tegen hem: ‘God zal u slaan, witgekalkte muur. U zit daar om mij volgens de wet te oordelen en tegelijkertijd overtreedt u de wet door bevel te geven mij te slaan?’ De omstanders zeiden: ‘Scheld jij de hogepriester van God uit?’ Paulus antwoordde: ‘Broeders, ik wist niet dat hij de hogepriester was. Want er staat geschreven: “Je mag niet met minachting spreken over een leider van je volk.”’

Omdat Paulus wist dat het ene deel uit sadduceeën en het andere deel uit farizeeën bestond, riep hij in het Sanhedrin uit: ‘Mannen, broeders, ik ben een farizeeër, een zoon van farizeeën. Vanwege mijn hoop op de opstanding van de doden sta ik terecht.’ Doordat hij dat zei, ontstond er onenigheid tussen de farizeeën en de sadduceeën, en de vergadering raakte verdeeld. De sadduceeën zeggen namelijk dat er geen opstanding is en dat (hemelse) boodschappers en geesten niet bestaan, maar de farizeeën geloven daar wel in. Er ontstond grote opschudding, en sommige schriftgeleerden van de partij van de farizeeën stonden op en protesteerden heftig: ‘Wij vinden dat deze man niets verkeerds heeft gedaan. Stel dat een geest of een (hemelse) boodschapper tot hem gesproken heeft . . .’ Toen de onenigheid nog groter werd, was de commandant bang dat Paulus in stukken gescheurd zou worden. Hij gaf de soldaten opdracht erop af te gaan, hem tussen hen uit te halen en hem terug te brengen naar de kazerne.

De volgende nacht kwam de Heer bij hem en zei: ‘Houd moed! Want net zoals je in Jeruzalem een grondig getuigenis over me hebt gegeven, zo moet je ook in Rome getuigenis geven.’

Toen het dag werd, smeedden de Judeeërs een complot en deden ze een eed met een vervloeking. Ze zwoeren dat ze niet zouden eten of drinken voordat ze Paulus hadden gedood. Bij dat complot waren meer dan 40 mannen betrokken die deze eed aflegden. Ze gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: ‘We hebben een plechtige eed met een vervloeking afgelegd dat we niets zullen eten voordat we Paulus hebben gedood. Daarom moeten jullie nu samen met het Sanhedrin de commandant vragen om hem naar jullie toe te brengen, zogenaamd omdat jullie zijn zaak grondiger willen onderzoeken. Dan zullen wij klaarstaan om hem nog voordat hij aankomt uit de weg te ruimen.’

Maar de zoon van Paulus’ zus kreeg te horen dat ze een hinderlaag wilden leggen, en hij ging naar de kazerne om het aan Paulus te vertellen. Paulus riep toen een van de legerofficieren bij zich en zei: ‘Breng deze jonge man naar de commandant, want hij heeft hem iets te vertellen.’ De officier bracht hem naar de commandant en zei: ‘De gevangene Paulus heeft me bij zich geroepen en me gevraagd deze jonge man naar u toe te brengen, omdat hij u iets te zeggen heeft.’ De commandant pakte hem bij de hand, nam hem apart en vroeg hem: ‘Wat heb je me te vertellen?’ Hij antwoordde: ‘De Judeeërs hebben afgesproken u te vragen Paulus morgen naar het Sanhedrin te brengen, zogenaamd omdat ze meer over zijn zaak te weten willen komen. Maar laat u vooral niet overhalen, want meer dan 40 van hun mannen willen een hinderlaag voor hem leggen. Ze hebben een eed met een vervloeking afgelegd om niet te eten of te drinken voordat ze hem hebben gedood. En nu staan ze klaar en wachten ze op uw toezegging.’ De commandant liet de jonge man gaan, maar gebood hem: ‘Vertel aan niemand dat je me dit hebt laten weten.’

Hij liet twee legerofficieren bij zich komen en zei: ‘Zorg dat er 200 soldaten klaarstaan om op het derde uur van de nacht naar Cesarea te gaan, samen met 70 ruiters en 200 speerdragers. Zorg ook voor paarden zodat Paulus veilig naar gouverneur Felix gebracht kan worden.’ Hij schreef een brief met de volgende inhoud:

‘Claudius Lysias aan Zijne Excellentie, gouverneur Felix: Gegroet! Deze man werd door de Judeeërs gegrepen en ze stonden op het punt hem te doden, maar ik ben snel met mijn soldaten tussenbeide gekomen en heb hem bevrijd, omdat ik hoorde dat hij een Romein is. Ik wilde weten waarvan ze hem beschuldigden en heb hem daarom naar hun Sanhedrin gebracht. Daar kwam ik erachter dat de beschuldigingen te maken hadden met geschillen over hun wet, maar dat hem niets ten laste werd gelegd waarop de dood of gevangenschap staat. Maar omdat ik op de hoogte ben gesteld van een complot tegen de man, stuur ik hem meteen naar u toe en heb ik de aanklagers geboden om hun beschuldigingen aan u voor te leggen.’

De soldaten namen Paulus mee, zoals hun was opgedragen, en brachten hem ’s nachts naar Antiipatris. De volgende dag lieten ze de ruiters met hem verdergaan en zelf gingen ze terug naar de kazerne. De ruiters gingen Cesarea binnen, overhandigden de brief aan de gouverneur en leverden Paulus bij hem af. De gouverneur las de brief. Hij informeerde uit welke provincie Paulus afkomstig was en kreeg te horen dat hij uit Cilicië kwam. ‘Ik zal u een grondig verhoor afnemen’, zei hij, ‘zodra uw aanklagers hier zijn.’ En hij gaf bevel om hem in het paleis van Herodes gevangen te houden.

Vijf dagen later arriveerde hogepriester Ananias met een aantal oudsten en een redenaar die Tertullus heette. Ze dienden bij de gouverneur een aanklacht tegen Paulus in. Toen hij geroepen was, begon Tertullus zijn beschuldiging met de volgende woorden:

‘Dankzij u hebben we volop vrede en dankzij uw vooruitziende blik vinden er onder dit volk hervormingen plaats, Uwe Excellentie Felix, en dat erkennen we altijd en overal met de grootste dankbaarheid. Maar om u niet te lang op te houden, smeek ik u zo vriendelijk te zijn ons kort aan te horen. We hebben namelijk vastgesteld dat deze man een pest is, die alle Judeeërs op de hele bewoonde aarde tot opstand aanzet, en hij is een van de leiders van de sekte van de Nazarenen. Hij heeft ook geprobeerd de tempel te ontwijden en daarom hebben we hem gegrepen. —— Als u hem zelf verhoort, zult u erachter komen dat alles waarvan we hem beschuldigen waar is.’

De Judeeërs sloten zich bij de beschuldiging aan door te bevestigen dat dit zo was. Toen knikte de gouverneur Paulus toe dat hij kon spreken, en Paulus zei: ‘Omdat ik heel goed weet dat u al jaren rechter over dit volk bent, verdedig ik mijn zaak vol vertrouwen. Zoals u zelf kunt nagaan, ben ik pas 12 dagen geleden naar Jeruzalem gekomen om God te aanbidden. Ze hebben me in de tempel met niemand in discussie zien gaan en me ook geen samenscholing zien veroorzaken — niet in de synagogen en ook niet ergens anders in de stad. En de beschuldigingen die ze nu tegen me inbrengen, kunnen ze ook niet bewijzen. Maar dit wil ik wel tegenover u erkennen, dat ik overeenkomstig de weg die zij een sekte noemen, heilige dienst doe voor de God van mijn voorvaders. Ik geloof namelijk alles wat in de Wet en in de Profeten geschreven staat. Op God heb ik mijn hoop gevestigd, en deze mannen hebben dezelfde hoop, namelijk dat er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen. Daarom streef ik er altijd naar mijn geweten zuiver te houden tegenover God en de mensen. Na heel wat jaren ben ik gekomen met giften voor mijn volk en om offers te brengen. Daar was ik mee bezig toen ze mij in de tempel aantroffen. Ik was ceremonieel gereinigd, er was geen menigte bij me en ik veroorzaakte geen opschudding. Maar er waren daar een aantal Judeeërs uit Asia — zij zouden eigenlijk hier voor u moeten staan om me te beschuldigen als ze echt iets tegen me hebben. Of laten deze mannen hier zelf zeggen welk misdrijf ze hebben gevonden toen ik voor het Sanhedrin stond, behalve dan wat ik heb uitgeroepen toen ik voor hen stond: “Vanwege de opstanding van de doden sta ik vandaag terecht!”’

Maar Felix, die vrij goed bekend was met De Weg, verdaagde de zaak en zei: ‘Wanneer commandant Lysias hier komt, zal ik in deze zaak een beslissing nemen.’ Hij gaf de legerofficier opdracht de man gevangen te houden maar hem wel wat vrijheid te geven. Ook moest het zijn vrienden toegestaan worden om voor hem te zorgen.

Een aantal dagen later kwam Felix met zijn vrouw Drusilla, die Judese was. Hij liet Paulus halen en luisterde naar wat hij over het geloof in Jezus de Gezalfde te vertellen had. Maar toen Paulus begon over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komende oordeel, werd Felix bang en zei: ‘U kunt nu gaan. Als het me schikt, zal ik u nog eens laten roepen.’ Intussen hoopte hij dat Paulus hem geld zou geven. Om die reden liet hij hem zelfs vaker komen voor een gesprek. Maar na verloop van twee jaar werd Felix opgevolgd door Porcius Festus. Omdat Felix in de gunst wilde komen bij de Judeeërs, liet hij Paulus in gevangenschap achter.

Drie dagen nadat Festus in de provincie was aangekomen en het bestuur had overgenomen, ging hij van Cesarea naar Jeruzalem. De overpriesters en de voornaamste mannen onder de Judeeërs dienden een aanklacht tegen Paulus bij hem in. En ze smeekten Festus om een gunst, namelijk om Paulus naar Jeruzalem te laten komen. Maar ze waren van plan een hinderlaag te leggen en Paulus onderweg te vermoorden. Festus antwoordde dat Paulus in Cesarea in hechtenis zou blijven en dat hijzelf van plan was daar binnenkort weer naartoe te gaan. ‘Laten daarom jullie leiders met mij meegaan en hem beschuldigen, als de man inderdaad iets verkeerds heeft gedaan’, zei hij.

Hij bleef niet langer dan acht of tien dagen bij hen en ging toen naar Cesarea. De volgende dag nam hij plaats op de rechterstoel en hij gebood dat Paulus voorgeleid zou worden. Toen die binnenkwam, gingen de Judeeërs die uit Jeruzalem waren gekomen om hem heen staan en begonnen allerlei zware beschuldigingen tegen hem in te brengen, die ze niet konden bewijzen.

Maar Paulus zei als verdediging: ‘Ik heb geen enkele zonde begaan, niet tegen de wet van de Judeeërs, niet tegen de tempel en ook niet tegen caesar.’ Festus, die bij de Judeeërs in de gunst wilde komen, zei daarop tegen Paulus: ‘Wilt u naar Jeruzalem gaan om daar in mijn aanwezigheid voor deze dingen terecht te staan?’ Paulus antwoordde: ‘Ik sta voor de rechterstoel van caesar, en daar hoor ik terecht te staan. Ik heb de Judeeërs geen onrecht gedaan, zoals ook u inmiddels heel goed zult weten. Als ik echt een misdadiger ben en iets heb gedaan waar de doodstraf op staat, probeer ik me daar niet aan te onttrekken. Maar als er geen grond is voor de beschuldigingen die deze mannen tegen me inbrengen, heeft niemand het recht om me bij wijze van gunst aan hen uit te leveren. Ik beroep me op caesar!’ Na overleg met zijn raadgevers antwoordde Festus: ‘U hebt u op caesar beroepen, naar caesar zult u gaan.’

Enkele dagen later kwamen koning Agrippa en Bernice in Cesarea aan voor een beleefdheidsbezoek aan Festus. Omdat ze daar een aantal dagen zouden blijven, legde Festus Paulus’ zaak aan de koning voor. Hij zei:

‘Er is hier een man die door Felix als gevangene is achtergelaten. Toen ik in Jeruzalem was, dienden de overpriesters en de oudsten van de Judeeërs een aanklacht tegen hem in, en ze vroegen me om hem te veroordelen. Maar ik heb hun geantwoord dat het bij de Romeinen niet de gewoonte is iemand bij wijze van gunst uit te leveren voordat de beschuldigde tegenover zijn beschuldigers heeft gestaan en de kans heeft gekregen zich tegen de aanklacht te verdedigen. Toen ze hier waren aangekomen, heb ik zonder verder uitstel de volgende dag op de rechterstoel plaatsgenomen en heb ik opdracht gegeven de man voor te leiden. De aanklagers gingen staan, maar ze beschuldigden hem niet van het soort misdaden dat ik had verwacht. Ze hadden alleen wat meningsverschillen met hem over hun eigen godsdienst en over een man die Jezus heette en die dood was, maar van wie Paulus bleef beweren dat hij leefde. Omdat ik geen idee had wat ik met de kwestie aan moest, vroeg ik of hij naar Jeruzalem wilde gaan om daar terecht te staan. Maar Paulus ging in beroep zodat hij in hechtenis kon blijven in afwachting van de beslissing van Augustus. Daarom heb ik bevolen hem vast te houden totdat ik hem naar caesar kan doorsturen.’

Agrippa zei tegen Festus: ‘Ik zou die man zelf weleens willen horen.’ ‘Morgen zult u hem horen’, zei hij. De volgende dag verschenen Agrippa en Bernice met veel pracht en praal. Vergezeld door hoge officieren en de vooraanstaande mannen uit de stad gingen ze de audiëntiezaal binnen. Op bevel van Festus werd Paulus voorgeleid. Festus zei: ‘Koning Agrippa, geachte aanwezigen, dit is de man om wie de hele Judese bevolking zowel in Jeruzalem als hier bij me is gekomen, schreeuwend dat hij niet langer hoorde te leven. Maar ik kwam erachter dat hij niets had gedaan waarop de doodstraf staat. Dus toen hij zich op Augustus beriep, besloot ik de man door te sturen. Ik heb alleen niets wat ik met zekerheid over hem aan mijn Heer kan schrijven. Daarom heb ik hem aan jullie allemaal voorgeleid, en in het bijzonder aan u, koning Agrippa, zodat ik na afloop van het verhoor iets zou hebben om te schrijven. Want het lijkt me zinloos een gevangene te sturen zonder aan te geven wat de beschuldigingen tegen hem zijn.’

Agrippa zei tegen Paulus: ‘U hebt toestemming om uzelf te verdedigen.’ Toen strekte Paulus zijn hand uit en begon zijn verdediging als volgt:

‘Ik prijs me gelukkig, koning Agrippa, dat ik me vandaag in uw aanwezigheid mag verdedigen tegen alle beschuldigingen die de Judeeërs tegen me inbrengen, vooral omdat u heel goed op de hoogte bent van de Judese gebruiken en strijdpunten. Daarom smeek ik u om geduldig naar me te luisteren.

Het leven dat ik van mijn jeugd af onder mijn volk en in Jeruzalem heb geleid, is bekend bij alle Judeeërs die me vroeger hebben gekend. Als ze daartoe bereid waren, zouden ze kunnen getuigen dat ik als farizeeër volgens de strengste richting van onze godsdienst heb geleefd. Maar nu sta ik terecht vanwege de hoop op de belofte die God aan onze voorouders heeft gedaan. Het is dezelfde belofte waarvan onze 12 stammen hopen de vervulling te zien door dag en nacht intensief heilige dienst voor hem te doen. Vanwege deze hoop, o koning, word ik door de Judeeërs aangeklaagd.

Waarom is het toch zo moeilijk te geloven dat God de doden opwekt? Persoonlijk was ik ervan overtuigd dat ik hard moest optreden tegen de naam van Jezus de Nazarener. En dat is ook precies wat ik in Jeruzalem gedaan heb. Ik heb met toestemming van de overpriesters veel heiligen in gevangenissen opgesloten. Als ze gedood moesten worden, heb ik mijn stem tegen hen uitgebracht. En ik heb vaak geprobeerd ze te dwingen hun geloof af te zweren door ze in de synagogen te straffen. Mijn woede tegen hen was zo groot dat ik hen zelfs in andere steden vervolgde.

Maar terwijl ik daarmee bezig was en ik met toestemming en in opdracht van de overpriesters op weg was naar Damaskus, o koning, zag ik midden op de dag onderweg een licht uit de hemel, feller dan de zon, dat mij en mijn reisgenoten omgaf. We vielen allemaal op de grond en ik hoorde een stem in het Hebreeuws tegen me zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je mij? Je maakt het jezelf moeilijk door tegen de prikkel te blijven stoten.” Ik vroeg: “Heer, wie bent u?” De Heer antwoordde: “Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Kom overeind, sta op, want ik ben aan je verschenen om je uit te kiezen als dienaar en getuige van dingen die je hebt gezien en van dingen die ik je nog over mij zal laten zien. Ik zal je beschermen tegen dit volk en tegen de heidenen, naar wie ik je stuur om hun ogen te openen, om hen van de duisternis naar het licht te keren en van de macht van de Tegenstrever naar God, zodat hun zonden worden vergeven en ze een erfenis krijgen onder degenen die door hun geloof in mij geheiligd zijn.”

Ik ben dan ook gehoorzaam geweest aan dat hemelse visioen, koning Agrippa. Ik ben eerst naar de inwoners van Damaskus gegaan en vervolgens naar die van Jeruzalem, en naar het hele gebied van Judea en ook naar de heidenen — om ze allemaal de boodschap te brengen dat ze berouw moesten hebben en zich tot God moesten keren door werken te doen die bij berouw passen. Dat is de reden waarom de Judeeërs mij in de tempel hebben gegrepen en geprobeerd hebben me te vermoorden. Maar met Gods hulp ga ik er tot op de dag van vandaag mee door getuigenis te geven aan klein en groot. Daarbij zeg ik niets anders dan wat volgens de Profeten en Mozes moest gebeuren, namelijk dat de Gezalfde moest lijden en dat hij — als de eerste die uit de dood opgewekt zou worden — licht zou verkondigen aan dit volk en ook aan de heidenen.’

Terwijl Paulus zich op die manier verdedigde, riep Festus uit: ‘U bent niet goed bij uw hoofd, Paulus! Al die geleerdheid maakt u gek!’ Maar Paulus zei: ‘Ik ben niet gek, Uwe Excellentie Festus, maar wat ik zeg is waar en getuigt van gezond verstand. De koning tegen wie ik zo vrijuit praat, is hier trouwens heel goed van op de hoogte. Ik ben ervan overtuigd dat niets van dit alles aan zijn aandacht ontgaat, want al die dingen zijn niet in een uithoek gebeurd. Gelooft u de Profeten, koning Agrippa? Ik weet dat u gelooft.’ Agrippa zei tegen Paulus: ‘Nog even en u overtuigt me ervan een Gezalfde te worden!’ Daarop zei Paulus: ‘Of het nu even duurt of langer, ik bid God dat niet alleen u maar ook iedereen die mij vandaag hoort, zo wordt als ik — maar dan zonder deze boeien.’

Toen stond de koning op, en ook de gouverneur en Bernice en degenen die bij hen zaten. Maar terwijl ze vertrokken, zeiden ze tegen elkaar: ‘Deze man doet niets waarvoor hij de dood of gevangenisstraf verdient.’ En Agrippa zei tegen Festus: ‘Deze man had vrijgelaten kunnen worden als hij zich niet op caesar had beroepen.’

Toen besloten was dat we naar Italië zouden varen, werden Paulus en een aantal andere gevangenen overgedragen aan Julius, een legerofficier van de afdeling van Augustus. We gingen aan boord van een schip uit Adramyttium dat de havens langs de kust van Asia zou aandoen, en voeren weg. Aristarchus, een Macedoniër uit Thessalonika, ging met ons mee. De volgende dag gingen we in Sidon aan land. Julius behandelde Paulus vriendelijk en stond hem toe naar zijn vrienden te gaan en van hun goede zorgen te genieten.

Vervolgens vertrokken we vandaar. Maar omdat we tegenwind hadden, voeren we onder de beschutting van Cyprus. Daarna voeren we over open zee langs Cilicië en Pamfylië en kwamen aan in de haven van Myra in Lycië. Daar vond de legerofficier een schip uit Alexandrië dat naar Italië zou varen, en hij liet ons aan boord gaan. Nadat we dagenlang nauwelijks vooruit gekomen waren, kwamen we met moeite ter hoogte van Knidus. Omdat de wind ons niet vooruit liet komen, voeren we onder de beschutting van Kreta, langs Salmone. We zeilden met moeite langs de kust en bereikten een plaats die Schone Havens heette, vlak bij de stad Lasea.

Er was heel wat tijd verstreken en zelfs de vasten van de Verzoendag was al voorbij, dus was het gevaarlijk geworden om nog te varen. Daarom gaf Paulus het advies: ‘Mannen, ik voorzie dat deze reis tot schade en groot verlies zal leiden, niet alleen van de lading en het schip, maar ook van ons leven.’ Maar de legerofficier luisterde naar de stuurman en de eigenaar van het schip en niet naar Paulus. Omdat de haven niet geschikt was om te overwinteren, gaven de meesten het advies uit te varen om te zien of ze op de een of andere manier Fenix konden bereiken om daar te overwinteren. Dat was een haven van Kreta die openlag naar het noordoosten en het zuidoosten.

Toen er een zachte zuidenwind begon te waaien, dachten ze dat hun plan zou slagen. Ze lichtten het anker en voeren dicht langs de kust van Kreta. Maar al snel kwam er vanaf het eiland een stormwind opzetten die Euraquilo wordt genoemd. Omdat het schip werd meegesleurd en we het niet met de kop in de wind konden houden, gaven we het op en lieten ons meedrijven. We kwamen in de luwte van een eilandje dat Kauda heette, maar toch hadden we de grootste moeite om de sloep bij de achtersteven van het schip te pakken te krijgen. Nadat die aan boord was gehesen, verstevigden ze de romp van het schip door er kabels onderdoor te halen. Omdat ze bang waren op de Syrtis vast te lopen, streken ze de zeilen en lieten zich meedrijven. We werden hevig heen en weer geslingerd door de storm. De volgende dag begonnen ze het schip daarom lichter te maken, en op derde dag gooiden ze eigenhandig de scheepsuitrusting overboord.

Dagenlang waren de zon en de sterren niet te zien, en een zware storm bleef ons maar teisteren. Uiteindelijk verloren we alle hoop op redding. Nadat ze al een hele tijd niet meer hadden gegeten, ging Paulus in hun midden staan en zei: ‘Mannen, jullie hadden echt naar mijn advies moeten luisteren en niet van Kreta moeten wegvaren. Dan waren deze schade en dit verlies jullie bespaard gebleven. Toch vraag ik jullie de moed niet te verliezen, want niemand van jullie zal omkomen, alleen het schip zal verloren gaan. Vannacht stond er naast me een (hemelse) boodschapper van de God aan wie ik toebehoor en voor wie ik heilige dienst doe. Hij zei: “Wees niet bang, Paulus. Je moet voor caesar verschijnen, en omwille van jou spaart God het leven van al je reisgenoten.” Houd dus moed, mannen, want ik geloof God. Het zal precies zo gebeuren als me gezegd is. Maar we zullen stranden op een of ander eiland.’

Toen de 14de nacht aanbrak en we ronddreven op de Zee van Adria, kregen de zeelieden rond middernacht het vermoeden dat ze in de buurt van land kwamen. Ze peilden de diepte en die bleek 20 vadem te zijn. Ze legden een korte afstand af en peilden opnieuw, en toen was de diepte 15 vadem. Uit angst dat het schip op de klippen zou lopen, gooiden ze vanaf de achtersteven vier ankers uit, en intussen hoopten ze dat het snel dag zou worden. Maar de zeelieden probeerden uit het schip te ontsnappen. Ze lieten de sloep in zee neer, zogenaamd om vanaf de boeg ankers uit te gooien. Toen zei Paulus tegen de legerofficier en de soldaten: ‘Als deze mannen niet op het schip blijven, kunnen jullie niet worden gered.’ Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten die vallen.

Kort voor het aanbreken van de dag spoorde Paulus iedereen aan om wat te eten. Hij zei: ‘Vandaag is het de 14de dag dat jullie in spanning afwachten, en jullie hebben al die tijd niets gegeten. Daarom raad ik jullie voor je eigen bestwil aan wat te eten, want geen haar van jullie hoofd zal vergaan, van niemand van jullie.’ Nadat hij dat had gezegd, nam hij een stuk brood, dankte God in aanwezigheid van iedereen, brak het en begon te eten. Toen kregen ze allemaal weer moed en gingen ze zelf ook wat eten. In totaal waren we met 276 mensen aan boord. Nadat ze genoeg hadden gegeten, maakten ze het schip lichter door de tarwe overboord te gooien.

Toen het licht werd, herkenden ze het land niet, maar ze zagen een inham met een strand. Ze besloten het schip zo mogelijk daar aan de grond te laten lopen. Ze kapten de ankers en lieten die in zee vallen, en ondertussen maakten ze de banden van de stuurriemen los. Toen hesen ze het voorzeil en hielden voor de wind aan op het strand. Ze kwamen op een zandbank terecht en lieten het schip daarop vastlopen. De boeg kwam onbeweeglijk vast te zitten, en door het geweld van de golven werd de achtersteven stukgeslagen. De soldaten wilden de gevangenen doden, zodat niemand zwemmend zou ontsnappen. Maar de legerofficier was vastbesloten Paulus veilig over te brengen en verijdelde hun plan. Hij gebood dat eerst degenen die konden zwemmen, in zee moesten springen om aan land te komen. Daarna moest de rest volgen, op planken of stukken van het schip. Zo kwam iedereen veilig aan land.

Pas toen we in veiligheid waren, hoorden we dat het eiland Malta heette. De plaatselijke bevolking was buitengewoon vriendelijk voor ons. Ze verwelkomden ons en staken een vuur aan, want het regende en het was koud. Paulus raapte een bos takken bij elkaar. Toen hij die op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit tevoorschijn, die zich in zijn hand vastbeet. Toen de plaatselijke bevolking het giftige beest aan zijn hand zag hangen, zeiden ze tegen elkaar: ‘Die man is vast een moordenaar. Hij is dan wel aan de zee ontsnapt, maar de Gerechtigheid wil niet dat hij in leven blijft.’ Maar hij schudde het beest van zich af in het vuur en bleef ongedeerd. Ze verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou neervallen. Toen ze na lang wachten zagen dat er niets bijzonders met hem gebeurde, veranderden ze van mening en zeiden ze dat hij een god was.

Niet ver daarvandaan had Publius, de bestuurder van het eiland, een landgoed. Hij verwelkomde ons en drie dagen lang waren we bij hem te gast. Net in die tijd lag de vader van Publius ziek in bed, met koorts en dysenterie. Paulus ging naar hem toe en bad, legde zijn handen op hem en genas hem. Nadat dat gebeurd was, kwamen ook de andere zieken op het eiland naar hem toe en werden genezen. Ze vereerden ons met allerlei geschenken, en bij ons vertrek gaven ze ons alles mee wat we nodig hadden.

Na drie maanden vertrokken we met een schip dat de ‘Zonen van Zeus’ als boegbeeld had. Het schip kwam uit Alexandrië en had op het eiland overwinterd. We deden de haven van Syracuse aan en bleven daar drie dagen. Vandaar voeren we verder en kwamen in Re̱gium. Een dag later stak er een zuidenwind op en de tweede dag bereikten we Puteoli. Daar troffen we broeders aan, die er bij ons op aandrongen een week bij hen te blijven. Vervolgens gingen we op weg naar Rome. De broeders daar hoorden het nieuws over ons en kwamen ons tot aan de Marktplaats van Appius en de Drie Taveernen tegemoet. Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte moed. Uiteindelijk kwamen we in Rome aan, waar Paulus toestemming kreeg om op zichzelf te wonen, onder bewaking van een soldaat.

Drie dagen later riep hij de voornaamste mannen onder de Judeeërs bij zich. Toen ze bij elkaar waren gekomen, zei hij tegen ze: ‘Mannen, broeders, hoewel ik niets had gedaan wat tegen het volk was of tegen de gebruiken van onze voorouders, werd ik vanuit Jeruzalem als gevangene aan de Romeinen uitgeleverd. Nadat ze me hadden verhoord, wilden ze me vrijlaten, want ik had niets gedaan waarop de doodstraf stond. Maar toen de Judeeërs bezwaar maakten, was ik gedwongen me op caesar te beroepen, maar niet omdat ik mijn volk ergens van wilde beschuldigen. Dat is de reden waarom ik jullie wilde zien en toespreken, want het is vanwege de hoop van Israël dat ik deze boeien draag.’ Ze zeiden tegen hem: ‘We hebben uit Judea geen brieven over je gekregen, en niemand van de broeders die vandaar is gekomen, heeft iets slechts over je gemeld of gezegd. Maar we willen graag van jou horen wat je denkt, want één ding is zeker: we weten dat deze sekte overal in opspraak is.’

Ze spraken een dag met hem af en kwamen toen met een nog grotere groep naar de plaats waar hij verbleef. Van ’s morgens tot ’s avonds gaf hij hun uitleg door grondig getuigenis te geven over Gods Koninkrijk, en aan de hand van de Wet van Mozes en de Profeten probeerde hij hen ervan te overtuigen om in Jezus te geloven. Sommigen geloofden wat hij zei, maar anderen niet. Omdat ze het niet met elkaar eens waren, maakten ze aanstalten om te vertrekken. Maar Paulus deed nog de volgende uitspraak:

‘Terecht heeft de heilige geest via de profeet Jesaja tot jullie voorouders gesproken en gezegd: “Ga naar dit volk toe en zeg: ‘Jullie zullen wel horen maar niets begrijpen, en jullie zullen wel kijken maar niets zien. Want het hart van dit volk is ongevoelig geworden, hun oren hebben ze dichtgestopt en hun ogen hebben ze gesloten. Daardoor zullen ze nooit met hun ogen zien en met hun oren horen en zullen ze niet met hun hart begrijpen en terugkeren en door mij genezen worden.’” Jullie moeten daarom weten dat deze redding, die van God komt, aan de heidenen wordt bekendgemaakt. Die zullen er zeker naar luisteren.’

——Hij bleef twee volle jaren in het huis dat hij gehuurd had en iedereen die bij hem kwam, ontving hij vriendelijk. Zonder belemmerd te worden en met grote vrijmoedigheid predikte hij Gods Koninkrijk tot hen en gaf hij onderwijs over de Heer Jezus de Gezalfde.





Afbeelding. Paulus' reizen door de antieke wereld om het goede nieuws over Jezus de Gezalfde en het Koninkrijk bekend te maken aan de natiën.