Boekrol: Ezra (עֶזְרָא = Ezra)
Schrijver: Ezra
Waar geschreven: Jeruzalem
Geschrift voltooid: ca. 460 v.Chr.
Beschreven periode: 537–ca. 467 v.Chr.
In het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië, zette Jehovah koning Cyrus van Perzië ertoe aan om in heel zijn koninkrijk een besluit bekend te laten maken dat hij ook liet opschrijven. Hierdoor zou Jehovah’s woord gesproken door Jeremia vervuld worden. Het besluit luidde:
‘Dit zegt koning Cyrus van Perzië: “Jehovah, de God van de hemel, heeft mij alle koninkrijken van de aarde gegeven, en hij heeft mij opgedragen een huis voor hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. Laat iedereen onder jullie die bij zijn volk hoort — mag zijn God met hem zijn — naar Jeruzalem in Juda gaan om het huis te herbouwen van Jehovah, de God van Israël — hij is de ware God — van wie het huis in Jeruzalem stond. Iedereen die hier als vreemdeling woont, waar hij zich ook bevindt, moet van zijn medeburgers ondersteuning krijgen in de vorm van zilver en goud, goederen en vee, samen met de vrijwillige offers voor het huis van de ware God in Jeruzalem.”’
Toen troffen de hoofden van de vaderlijke huizen van Juda en van Benjamin, de priesters en de Levieten — allen die de ware God ertoe aanzette — voorbereidingen om het huis van Jehovah in Jeruzalem te gaan herbouwen. Iedereen om hen heen ondersteunde hen met voorwerpen van zilver en van goud, goederen, vee en kostbare dingen, naast alle vrijwillige offers.
Koning Cyrus haalde ook de voorwerpen van het huis van Jehovah tevoorschijn die Nebukadnezar uit Jeruzalem had meegenomen en in het huis van zijn god had gezet. Koning Cyrus van Perzië haalde ze tevoorschijn onder toezicht van Mithredath, de schatmeester, die er een inventarislijst van maakte voor Sesbazzar, de leider van Juda.
Dit was de inventaris: 30 gouden schalen, 1000 zilveren schalen, 29 reserveschalen, 30 gouden bekers, 410 zilveren bekers en 1000 andere voorwerpen. In totaal waren er 5400 voorwerpen van goud en van zilver. Sesbazzar nam die allemaal mee toen de ballingen vanuit Babylon naar Jeruzalem werden gebracht.
Dit waren de inwoners van de provincie die terugkwamen uit het midden van de ballingen, die koning Nebukadnezar van Babylon had weggevoerd naar Babylon en die later naar Jeruzalem en Juda teruggingen, ieder naar zijn eigen stad. Ze kwamen mee met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baäna.
De aantallen van de Israëlitische mannen: 2172 afstammelingen van Paros, 372 afstammelingen van Sefatja, 775 afstammelingen van Arah, 2812 afstammelingen van Pahath-Moab, van de afstammelingen van Jesua en Joab, 1254 afstammelingen van Elam, 945 afstammelingen van Zattu, 760 afstammelingen van Zakkai, 642 afstammelingen van Bani, 623 afstammelingen van Bebai, 1222 afstammelingen van Azgad, 666 afstammelingen van Adonikam, 2056 afstammelingen van Bigvai, 454 afstammelingen van Adin, 98 afstammelingen van Ater, van Hizkia, 323 afstammelingen van Bezai, 112 afstammelingen van Jora, 223 afstammelingen van Hasum, 95 afstammelingen van Gibbar, 123 mannen van Bethlehem, 56 mannen van Netofa, 128 mannen van Anathoth, 42 afstammelingen van Azmaveth, 743 mannen van Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth, 621 mannen van Rama en Geba, 122 mannen van Michmas, 223 mannen van Bethel en Ai, 52 mannen van Nebo, 156 afstammelingen van Magbis, 1254 afstammelingen van de andere Elam, 320 afstammelingen van Harim, 725 afstammelingen van Lod, Hadid en Ono, 345 mannen van Jericho, 3630 afstammelingen van Senaä.
De priesters: 973 afstammelingen van Jedaja, van het huis van Jesua, 1052 afstammelingen van Immer, 1247 afstammelingen van Pashur,1017 afstammelingen van Harim.
De Levieten: 74 afstammelingen van Jesua en Kadmiël, van de afstammelingen van Hodavja. De zangers: 128 afstammelingen van Asaf. De afstammelingen van de poortwachters: de afstammelingen van Sallum, de afstammelingen van Ater, de afstammelingen van Talmon, de afstammelingen van Akkub, de afstammelingen van Hatita, de afstammelingen van Sobai, in totaal 139.
De tempelknechten: de afstammelingen van Ziha, de afstammelingen van Hasufa, de afstammelingen van Tabbaoth, de afstammelingen van Keros, de afstammelingen van Siaha, de afstammelingen van Padon, de afstammelingen van Lebana, de afstammelingen van Hagaba, de afstammelingen van Akkub, de afstammelingen van Hagab, de afstammelingen van Salmai, de afstammelingen van Hanan, de afstammelingen van Giddel, de afstammelingen van Gahar, de afstammelingen van Reaja, de afstammelingen van Rezin, de afstammelingen van Nekoda, de afstammelingen van Gazzam, de afstammelingen van Uzza, de afstammelingen van Paseah, de afstammelingen van Besai, de afstammelingen van Asna, de afstammelingen van Meünim, de afstammelingen van Nefusim, de afstammelingen van Bakbuk, de afstammelingen van Hakufa, de afstammelingen van Harhur, de afstammelingen van Bazluth, de afstammelingen van Mehida, de afstammelingen van Harsa, de afstammelingen van Barkos, de afstammelingen van Sisera, de afstammelingen van Temah, de afstammelingen van Neziah, de afstammelingen van Hatifa.
De afstammelingen van de knechten van Salomo: de afstammelingen van Sotai, de afstammelingen van Sofereth, de afstammelingen van Peruda, de afstammelingen van Jaäla, de afstammelingen van Darkon, de afstammelingen van Giddel, de afstammelingen van Sefatja, de afstammelingen van Hattil, de afstammelingen van Pocheret-Hazzebaïm, de afstammelingen van Ami.
In totaal waren er 392 tempelknechten en afstammelingen van de knechten van Salomo.
En dit waren degenen die terugkwamen vanuit Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer, maar die niet konden aantonen wat hun vaderlijk huis en hun afkomst was, of ze wel Israëlieten waren: de afstammelingen van Delaja, de afstammelingen van Tobia, de afstammelingen van Nekoda, in totaal 652. En van de afstammelingen van de priesters: de afstammelingen van Habaja, de afstammelingen van Hakkoz, de afstammelingen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw had genomen en zijn naam had aangenomen. Zij zochten in de registers naar hun namen om hun afstamming te bewijzen, maar ze vonden die niet. Daarom werd besloten dat ze niet als priester konden dienen. De gouverneur zei dat ze niet van de allerheiligste dingen mochten eten totdat er een priester was die de urim en tummim kon raadplegen.
De hele gemeente telde in totaal 42.360 personen. Daarbij kwamen nog hun 7337 slaven en slavinnen; en ze hadden 200 zangers en zangeressen. Ze hadden 736 paarden, 245 muildieren, 435 kamelen en 6720 ezels.
Toen ze bij het huis van Jehovah in Jeruzalem aankwamen, schonken sommige hoofden van de vaderlijke huizen vrijwillige offers voor het huis van de ware God, om het op de vroegere plaats te herbouwen. Ze gaven naar hun vermogen voor de schatkist van het project: 61.000 gouden drachmen, 5000 zilveren minen en 100 gewaden voor de priesters. En de priesters, de Levieten, sommigen van het volk, de zangers, de poortwachters en de tempelknechten gingen in hun steden wonen, en alle andere Israëlieten gingen in hun steden wonen.
Toen de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden woonden, verzamelden ze zich eensgezind in Jeruzalem. Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn medepriesters, en Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en zijn broeders gingen het altaar van de God van Israël bouwen, zodat ze er brandoffers op konden brengen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, de man van de ware God.
Ze bouwden het altaar dus op zijn vroegere plaats, ondanks hun angst voor de volken van de omliggende landen. Ze gingen daarop brandoffers voor Jehovah brengen, de morgen- en avondbrandoffers. Toen vierden ze het Loofhuttenfeest volgens wat geschreven staat en elke dag brachten ze het specifieke aantal brandoffers dat voor die dag vereist was. Van toen af aan brachten ze het vaste brandoffer, de offers op nieuwemaan en die voor alle geheiligde feesten van Jehovah, en ook de offers van iedereen die vrijwillig een offer aan Jehovah bracht. Vanaf de eerste dag van de zevende maand begonnen ze brandoffers aan Jehovah te brengen, hoewel het fundament van Jehovah’s tempel nog niet was gelegd.
Ze gaven geld aan de steenhouwers en de ambachtslieden, en voedsel, drank en olie aan de Sidoniërs en de Tyriërs voor de cederstammen die ze over zee van de Libanon naar Joppe brachten, zoals was goedgekeurd door koning Cyrus van Perzië.
In de tweede maand van het tweede jaar na hun aankomst bij het huis van de ware God in Jeruzalem begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, Jesua, de zoon van Jozadak, en de rest van hun broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jeruzalem waren gekomen, met het werk. Ze stelden de Levieten van 20 jaar en ouder aan als opzichters over het werk aan het huis van Jehovah. Jesua met zijn zonen en zijn broeders, en Kadmiël met zijn zonen, de zonen van Juda, en ook de zonen van Henadad met hun zonen en hun broeders, die ook Levieten waren, gingen dus samen leiding geven aan degenen die het werk aan het huis van de ware God deden.
Toen de bouwers het fundament van de tempel van Jehovah hadden gelegd, stelden de priesters in ambtskleding zich op met de trompetten en stelden de Levieten, de zonen van Asaf, zich op met de cimbalen om Jehovah te loven volgens de aanwijzingen van koning David van Israël. Ze begonnen om beurten te zingen en Jehovah te loven en te danken, ‘want hij is goed, eeuwig duurt zijn loyale liefde voor Israël’. Toen juichte het hele volk uitbundig tot lof van Jehovah omdat het fundament van het huis van Jehovah was gelegd. Veel priesters, Levieten en hoofden van vaderlijke huizen — de ouderen die het vroegere huis hadden gezien — begonnen hard te huilen toen ze zagen dat het fundament van dit huis werd gelegd, terwijl veel anderen luid juichten van blijdschap. Het gejuich was niet te onderscheiden van het gehuil, want het volk juichte zo hard dat het geluid op grote afstand te horen was.
De vijanden van Juda en Benjamin hoorden dat de teruggekomen ballingen een tempel voor Jehovah, de God van Israël, aan het bouwen waren. Ze gingen meteen naar Zerubbabel en de hoofden van de vaderlijke huizen en zeiden: ‘We willen samen met jullie bouwen, want net als jullie aanbidden we jullie God en we brengen al slachtoffers aan hem sinds de tijd van koning Esar-Haddon van Assyrië, die ons hierheen heeft gebracht.’ Maar Zerubbabel en Jesua en de andere hoofden van de vaderlijke huizen van Israël antwoordden hun: ‘Het bouwen van een huis voor onze God, daar hebben jullie niets mee te maken. We zullen het zelf bouwen voor Jehovah, de God van Israël, zoals koning Cyrus, de koning van Perzië, ons heeft bevolen.’
Daarna probeerde het volk van het land steeds het volk van Juda te ontmoedigen en van het bouwen af te houden. Tijdens de hele regering van koning Cyrus van Perzië tot die van koning Darius van Perzië huurden ze raadgevers in om hun plannen te verijdelen. Aan het begin van de regering van Ahasveros schreven ze een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem. En in de tijd van koning Artaxerxes van Perzië schreven Bislam, Mithredath en Tabeël en zijn andere ambtgenoten naar Artaxerxes, de koning. Ze vertaalden de brief in het Aramees, geschreven met Aramese letters.
Rehum, de hoogste regeringsfunctionaris, en Simsai, de schrijver, schreven aan koning Artaxerxes de volgende brief over Jeruzalem: (Afkomstig van Rehum, de hoogste regeringsfunctionaris, en Simsai, de schrijver, en hun overige ambtgenoten, de rechters en de ondergouverneurs, de secretarissen, het volk van Erech, de Babyloniërs, de inwoners van Susa, dat wil zeggen de Elamieten, en de andere volken die de grote en hooggeëerde Asnappar in ballingschap heeft weggevoerd en in de steden van Samaria heeft gevestigd, en de anderen in het gebied aan de overkant van de Rivier. En nu volgt een afschrift van de brief die ze hem stuurden.)
‘Aan koning Artaxerxes, van uw dienaren, de mannen van het gebied aan de overkant van de Rivier: Laat het de koning bekend zijn dat de Joden die van u naar ons zijn gegaan, in Jeruzalem zijn aangekomen. Ze zijn de opstandige en slechte stad aan het herbouwen, en ze voltooien de muren en herstellen de fundamenten. Laat het de koning bekend zijn dat als deze stad wordt herbouwd en haar muren worden voltooid, ze geen belasting, schatting of tol zullen betalen. Dat zal nadelig zijn voor de schatkamers van de koningen. Omdat we het zout van het paleis eten en het voor ons niet juist is lijdzaam toe te zien hoe de belangen van de koning geschaad worden, stellen we de koning bij dezen op de hoogte, zodat er een onderzoek ingesteld kan worden in de annalen van uw voorouders. U zult uit de annalen te weten komen dat deze stad een opstandige stad is, die de belangen van koningen en provincies schaadt, en dat er al van oudsher opruiers wonen. Daarom werd deze stad verwoest. We willen de koning erop wijzen dat als deze stad is herbouwd en haar muren zijn voltooid, u geen controle zult hebben over het gebied aan de overkant van de Rivier.’
De koning stuurde een bericht aan Rehum, de hoogste regeringsfunctionaris, en Simsai, de schrijver, en hun overige ambtgenoten die in Samaria woonden en de anderen in het gebied aan de overkant van de Rivier:
‘Gegroet! Het officiële document dat u ons hebt gestuurd, is duidelijk aan mij voorgelezen. Op mijn bevel is een onderzoek ingesteld. Het blijkt dat de stad van oudsher tegen koningen in opstand is gekomen en dat er altijd rebellie en oproer is geweest. Er hebben machtige koningen over Jeruzalem geregeerd die het hele gebied aan de overkant van de Rivier bestuurden. Er werd belasting, schatting en tol aan hen betaald. Geef daarom de mannen bevel het werk te staken, zodat de stad niet wordt herbouwd totdat ik een bevel geef. Stel dat vooral niet uit, zodat de belangen van de koning niet nog verder worden geschaad.’
Nadat het afschrift van het officiële document van koning Artaxerxes was voorgelezen aan Rehum en Simsai, de schrijver, en hun ambtgenoten, gingen ze snel naar de Joden in Jeruzalem en dwongen ze hen met geweld het werk te stoppen. Toen werd het werk aan het huis van God in Jeruzalem gestaakt. Het bleef stilliggen tot het tweede jaar van de regering van koning Darius van Perzië.
Toen profeteerden de profeten Haggaï en Zacharia, de kleinzoon van Iddo, tot de Joden die in Juda en in Jeruzalem waren, in de naam van de God van Israël, die met hen was. Daarop begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, het huis van God in Jeruzalem te herbouwen. De profeten van God waren met hen en stonden hen bij. In die tijd kwamen Thathnai, de gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier, en Sethar-Boznai met hun ambtgenoten naar hen toe en vroegen: ‘Wie heeft jullie bevel gegeven om dit huis te bouwen en dit bouwwerk te voltooien?’ Toen vroegen ze hun: ‘Wat zijn de namen van de mannen die aan dit gebouw werken?’ Maar God waakte over de oudsten van de Joden. Ze werden niet gedwongen te stoppen totdat het bericht naar Darius gestuurd kon worden en er een officieel document hierover teruggestuurd kon worden.
Dit is een afschrift van de brief die Thathnai, de gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier, en Sethar-Boznai en zijn ambtgenoten, de ondergouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier, aan koning Darius stuurden. Ze schreven hem het volgende bericht:
‘Aan koning Darius,
Alle vrede! Laat het de koning bekend zijn dat we naar de provincie Juda zijn gegaan, naar het huis van de grote God. Het wordt gebouwd met grote stenen die naar hun plaats worden gerold, en er worden balken in de muren gelegd. Het werk wordt ijverig gedaan en vordert gestaag. Toen hebben we hun oudsten aangesproken en gevraagd: “Wie heeft jullie bevel gegeven om dit huis te bouwen en dit bouwwerk te voltooien?” We hebben ze ook hun namen gevraagd om u te kunnen informeren, zodat we de namen konden melden van de mannen die de leiding nemen.
Dit was hun antwoord: “Wij zijn de dienaren van de God van de hemel en de aarde, en we herbouwen het huis dat vele jaren geleden werd gebouwd. Het is gebouwd door een groot koning van Israël. Maar omdat onze voorvaders de God van de hemel kwaad maakten, liet hij ze in handen vallen van koning Nebukadnezar van Babylon, de Chaldeeër. Die heeft dit huis verwoest en het volk in ballingschap naar Babylon gebracht. Maar in het eerste jaar van koning Cyrus van Babylon vaardigde koning Cyrus het bevel uit om dit huis van God te herbouwen. Bovendien haalde koning Cyrus uit de tempel van Babylon de gouden en zilveren voorwerpen van het huis van God die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald en naar de tempel van Babylon had gebracht. Ze werden gegeven aan een man met de naam Sesbazzar, die door Cyrus als gouverneur was aangesteld. Cyrus zei tegen hem: ‘Neem deze voorwerpen. Ga, leg ze in de tempel in Jeruzalem en laat het huis van God op de vroegere plaats herbouwd worden.’ Toen is deze Sesbazzar gekomen en hij heeft de fundamenten gelegd van het huis van God in Jeruzalem. Sinds die tijd wordt het herbouwd, maar het is nog niet af.”
Als de koning het goedvindt, laat men dan een onderzoek instellen in de koninklijke schatkamer daar in Babylon, om vast te stellen of koning Cyrus een bevel heeft uitgevaardigd om dat huis van God in Jeruzalem te herbouwen. Laat de beslissing van de koning hierover naar ons worden gestuurd.’
Toen vaardigde koning Darius een bevel uit, en er werd een onderzoek ingesteld in de archieven in Babylon waar de schatten werden bewaard. Er werd een boekrol gevonden in de burcht in Ekbatana, in de provincie Medië. Daarop was de volgende aantekening geschreven:
‘In het eerste jaar van koning Cyrus vaardigde koning Cyrus een bevel uit over het huis van God in Jeruzalem: “Laat het huis worden herbouwd om op die plaats slachtoffers te brengen, en de fundamenten ervan moeten worden gelegd. De hoogte moet 60 el zijn en de breedte 60 el, met drie lagen grote stenen die naar hun plaats worden gerold en één laag balken. De kosten moeten worden betaald uit het huis van de koning. Ook moeten de gouden en zilveren voorwerpen van het huis van God die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem heeft weggehaald en naar Babylon heeft gebracht, worden teruggegeven. Dan kunnen ze naar de tempel in Jeruzalem worden teruggebracht en op hun plek in het huis van God worden gezet.”
Nu dan, Thathnai, gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier, Sethar-Boznai en jullie ambtgenoten, ondergouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier: blijf daar weg. Belemmer het werk aan dat huis van God niet. De gouverneur van de Joden en de oudsten van de Joden zullen dat huis van God op zijn vroegere plaats herbouwen. Verder vaardig ik een bevel uit over wat jullie voor deze oudsten van de Joden moeten doen bij de herbouw van dat huis van God: de kosten moeten meteen uit de koninklijke schatkist, uit de belastingopbrengst van het gebied aan de overkant van de Rivier, aan die mannen worden vergoed, zodat ze zonder onderbreking door kunnen gaan. En alles wat nodig is, moet hun beslist elke dag weer worden gegeven: jonge stieren, rammen en lammeren voor de brandoffers aan de God van de hemel, en tarwe, zout, wijn en olie, naar wat de priesters in Jeruzalem zeggen. Dan kunnen ze altijd offers brengen die aangenaam zijn voor de God van de hemel en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen. Ik heb ook het bevel uitgevaar-digd dat als iemand dat voorschrift overtreedt, er een balk uit zijn huis moet worden getrokken en hij daaraan moet worden gehangen. Zijn huis zal vanwege deze overtreding in een openbaar toilet worden veranderd. Mag de God die zijn naam daar laat wonen, alle koningen en volken ten val brengen die proberen dit bevel te overtreden en het huis van God in Jeruzalem te verwoesten. Ik, Darius, vaardig dit bevel uit. Het moet direct worden uitgevoerd.’
Toen deden Thathnai, de gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier, Sethar-Boznai en hun ambtgenoten onmiddellijk alles wat koning Darius had bevolen. En de oudsten van de Joden gingen door met bouwen en maakten vorderingen, aangemoedigd door het profeteren van de profeet Haggaï en Zacharia, de kleinzoon van Iddo. Ze voltooiden de bouw op bevel van de God van Israël en op bevel van Cyrus en Darius en koning Artaxerxes van Perzië. Op de derde dag van de maand adar, in het zesde jaar van de regering van koning Darius, was het huis klaar.
Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de rest van de vroegere ballingen met vreugde de inwijding van dit huis van God. Ze boden voor de inwijding van dit huis van God 100 stieren, 200 rammen en 400 lammeren aan, en als zondeoffer voor heel Israël 12 geitenbokken, evenveel als het aantal stammen van Israël. Ze stelden de priesters aan in hun groepen en de Levieten in hun afdelingen voor de dienst van God in Jeruzalem, volgens de instructies in het boek van Mozes.
Op de 14de dag van de eerste maand vierden de vroegere ballingen het Pascha. Alle priesters en Levieten hadden zich gereinigd; ze waren dus allemaal rein. Ze slachtten het paschaoffer voor alle vroegere ballingen, voor hun medepriesters en voor zichzelf. De Israëlieten die uit ballingschap waren teruggekomen aten ervan, samen met iedereen die zich bij hen had aangesloten en zich van de onreinheid van de volken van het land had afgekeerd om Jehovah, de God van Israël, te aanbidden. Ook vierden ze zeven dagen lang met vreugde het Feest van het Ongezuurde Brood, want Jehovah gaf hun vreugde en hij had de koning van Assyrië gunstig gestemd zodat hij hen ondersteunde bij het werk aan het huis van de ware God, de God van Israël.
Later, tijdens de regering van koning Artaxerxes van Perzië, ging Ezra terug. Hij was de zoon van Seraja, zoon van Azarja, zoon van Hilkia, zoon van Sallum, zoon van Zadok, zoon van Ahitub, zoon van Amarja, zoon van Azarja, zoon van Merajoth, zoon van Zerahja, zoon van Uzzi, zoon van Bukki, zoon van Abisua, zoon van Pinehas, zoon van Eleazar, zoon van de overpriester Aäron. Deze Ezra kwam vanuit Babylon. Hij was een kopiist die goed onderlegd was in de wet van Mozes, die Jehovah, de God van Israël, gegeven had. De koning stond hem alles toe waar hij om vroeg, want de hand van Jehovah, zijn God, was op hem.
Sommigen van de Israëlieten, priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelknechten gingen in het zevende jaar van koning Artaxerxes naar Jeruzalem. Ezra kwam in Jeruzalem aan in de vijfde maand van het zevende jaar van de koning. Op de eerste dag van de eerste maand was hij de reis vanuit Babylon begonnen, en op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan, want de goede hand van zijn God was op hem. Ezra had zijn hart voorbereid om de wet van Jehovah te raadplegen en toe te passen, en om de voorschriften en bepalingen ervan in Israël te onderwijzen.
Dit is een afschrift van de brief die koning Artaxerxes meegaf aan de priester en kopiist Ezra, een deskundige in de studie van de geboden van Jehovah en van zijn voorschriften voor Israël:
‘Artaxerxes, koning der koningen, aan de priester Ezra, kopiist van de wet van de God van de hemel: volmaakte vrede zij met u. Ik heb het bevel uitgevaardigd dat alle Israëlieten in mijn rijk die bereid zijn om met u naar Jeruzalem te gaan, moeten gaan, ook hun priesters en Levieten. Want u wordt door de koning en zijn zeven raadgevers gestuurd om te onderzoeken of de wet van uw God, waarover u beschikt, in Juda en Jeruzalem wordt toegepast. Neem het zilver en het goud mee dat de koning en zijn raadgevers vrijwillig hebben gegeven aan de God van Israël, die zijn woning in Jeruzalem heeft, en ook al het zilver en het goud dat u in de hele provincie Babylon ontvangt, samen met de gaven die het volk en de priesters vrijwillig geven voor het huis van hun God in Jeruzalem. Koop met dat geld meteen stieren, rammen en lammeren, samen met de bijbehorende graan- en drankoffers, en bied ze aan op het altaar van het huis van uw God in Jeruzalem.
Met de rest van het zilver en het goud mag u alles doen wat u en uw broeders goed lijkt, overeenkomstig de wil van uw God. Alle voorwerpen die men u geeft voor de dienst in het huis van uw God, lever die af vóór God in Jeruzalem. Wat er verder nodig is voor het huis van uw God en voor uw rekening zou komen, bekostig dat uit de koninklijke schatkist.
Ik, koning Artaxerxes, heb een bevel uitgevaardigd aan alle schatbewaarders in het gebied aan de overkant van de Rivier: Alles wat de priester Ezra, de kopiist van de wet van de God van de hemel, van jullie vraagt, moet direct worden gegeven, tot 100 talenten zilver, 100 kor tarwe, 100 bath wijn, 100 bath olie, en zout in onbeperkte hoeveelheid. Laat alles wat de God van de hemel over zijn huis heeft bevolen, ijverig worden uitgevoerd, zodat de God van de hemel zijn woede niet richt op het rijk van de koning en zijn zonen. Jullie wordt verder meegedeeld dat het niet is toegestaan om belasting, schatting of tol op te leggen aan de priesters en de Levieten, de musici, de deurwachters, de tempelknechten en de werkers van dit huis van God.
En u, Ezra, gebruik de wijsheid die uw God u gegeven heeft om magistraten en rechters aan te stellen die recht-spreken over het hele volk in het gebied aan de overkant van de Rivier, over iedereen die de wetten van uw God kent. Onderwijs iedereen die ze niet kent. Wie zich niet aan de wet van uw God en de wet van de koning houdt, moet direct veroordeeld worden tot de doodstraf, verbanning, een geldboete of gevangenisstraf.’
Loof Jehovah, de God van onze voorvaders, die het de koning heeft ingegeven het huis van Jehovah in Jeruzalem te verfraaien! In zijn loyale liefde voor mij heeft hij me gunst laten vinden bij de koning en zijn raadgevers en alle machtige bestuurders van de koning. Omdat de hand van Jehovah, mijn God, op mij was, vatte ik moed en bracht ik uit Israël leiders bijeen om met me mee te gaan.
Dit waren de hoofden van de vaderlijke huizen — en hun vermelding in het geslachtsregister — die tijdens de regering van koning Artaxerxes met mij uit Babylon vertrokken. Van de zonen van Pinehas: Gersom. Van de zonen van Ithamar: Daniël. Van de zonen van David: Hattus. Van de zonen van Sechanja, van de zonen van Paros: Zacharia, en met hem was een ingeschreven aantal van 150 mannen. Van de zonen van Pahath-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerahja, en met hem 200 mannen. Van de zonen van Zattu: Sechanja, de zoon van Jahaziël, en met hem 300 mannen. Van de zonen van Adin: Ebed, de zoon van Jonathan, en met hem 50 mannen. Van de zonen van Elam: Jesaja, de zoon van Athalia, en met hem 70 mannen. Van de zonen van Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en met hem 80 mannen. Van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van Jehiël, en met hem 218 mannen. Van de zonen van Bani: Selomith, de zoon van Josifja, en met hem 160 mannen. Van de zonen van Bebai: Zacharia, de zoon van Bebai, en met hem 28 mannen. Van de zonen van Azgad: Johanan, de zoon van Hakkatan, en met hem 110 mannen. Van de zonen van Adonikam: degenen die de laatsten waren, en dit waren hun namen: Elifelet, Jeïël en Semaja, en met hen 60 mannen. En van de zonen van Bigvai: Uthai en Zabbud, en met hen 70 mannen.
Ik bracht ze bijeen bij de rivier die naar Ahava stroomt, en we sloegen daar drie dagen ons kamp op. Maar toen ik een onderzoek instelde onder het volk en de priesters, ontdekte ik dat er geen enkele Leviet was. Daarom ontbood ik de leiders Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnathan, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharia en Mesullam, en de leraren Jojarib en Elnathan. Ik gaf ze het bevel naar Iddo te gaan, de leider in de plaats Kasifja. Ik zei dat ze Iddo en zijn broeders, de tempelknechten die in Kasifja waren, moesten vragen om ons dienaren te brengen voor het huis van onze God. Omdat de goede hand van onze God op ons was, brachten ze een verstandig man uit de zonen van Mahli, de kleinzoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, en zijn zonen en zijn broeders, 18 mannen. Verder Hasabja, en met hem Jesaja uit de Merarieten, zijn broeders en hun zonen, 20 mannen. En van de tempelknechten, die David en de leiders hadden gegeven voor de dienst van de Levieten, waren er 220, die allemaal bij naam waren aangeduid.
Toen kondigde ik daar bij de rivier de Ahava een vasten af, om ons voor onze God te vernederen en om zijn leiding te zoeken voor onze reis, voor ons en voor onze kinderen en voor al onze bezittingen. Ik schaamde me ervoor de koning om soldaten en ruiters te vragen, die ons onderweg tegen vijanden zouden kunnen beschermen. We hadden namelijk tegen de koning gezegd: ‘De goede hand van onze God is op iedereen die hem zoekt, maar zijn kracht en zijn woede zijn tegen iedereen die hem de rug toekeert.’ Dus vastten we en vroegen we onze God om leiding, en hij luisterde naar ons smeekgebed.
Toen selecteerde ik 12 van de hoofden van de priesters, namelijk Serebja en Hasabja, samen met tien van hun broeders. Daarna woog ik voor hen het zilver en het goud en de voorwerpen af, de bijdrage die de koning en zijn raadgevers en zijn bestuurders en alle Israëlieten die zich daar bevonden, hadden gegeven voor het huis van onze God. Zo woog ik in hun hand af: 650 talenten zilver, 100 zilveren voorwerpen ter waarde van 2 talenten, 100 talenten goud, 20 gouden bekers ter waarde van 1000 darieken en 2 voorwerpen van prachtig koper, glanzend rood, zo begeerlijk als goud.
Toen zei ik tegen hen: ‘Jullie zijn heilig voor Jehovah. Ook de voorwerpen zijn heilig, en het zilver en het goud zijn een vrijwillig offer voor Jehovah, de God van jullie voorvaders. Bewaak het goed, totdat jullie het afwegen voor de hoofden van de priesters en de Levieten en de hoofden van de vaderlijke huizen van Israël in Jeruzalem, in de kamers van het huis van Jehovah.’ En de priesters en de Levieten namen het zilver, het goud en de voorwerpen die voor ze waren afgewogen in ontvangst om die naar Jeruzalem, naar het huis van onze God, te brengen.
Op de 12de dag van de eerste maand braken we bij de rivier de Ahava op, en we gingen op weg naar Jeruzalem. De hand van onze God was op ons en hij beschermde ons onderweg tegen vijanden en struikrovers. We kwamen in Jeruzalem aan en bleven daar drie dagen. Op de vierde dag wogen we het zilver, het goud en de voorwerpen af in het huis van onze God en gaven die aan Meremoth, de zoon van de priester Uria. Bij hem was Eleazar, de zoon van Pinehas, en bij hen waren de Levieten Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. Alles werd geteld en gewogen, en het totale gewicht werd genoteerd. Degenen die uit de gevangenschap kwamen, de vroegere ballingen, boden brandoffers aan de God van Israël aan: 12 stieren voor heel Israël, 96 rammen, 77 mannetjeslammeren en 12 geitenbokken als zondeoffer. Dat alles was een brandoffer voor Jehovah.
Toen gaven we de bevelschriften van de koning aan de satrapen van de koning en de gouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier, en ze gaven hun steun aan het volk en het huis van de ware God.
Zodra die dingen waren afgehandeld, kwamen de leiders naar me toe en zeiden: ‘Het volk Israël en de priesters en de Levieten hebben zich niet afzijdig gehouden van de volken van de omliggende landen en van hun afschuwelijke praktijken — die van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten. Ze hebben sommigen van hun dochters tot vrouw genomen, voor zichzelf en voor hun zonen. Nu zijn zij, het heilige nageslacht, vermengd geraakt met de volken van die landen. De leiders en bestuurders zijn de belangrijkste overtreders in deze ontrouw.’
Zodra ik hiervan hoorde, scheurde ik mijn kleren en mijn mantel en trok ik het haar uit mijn hoofd en mijn baard, en diep geschokt ging ik zitten. Iedereen die respect had voor de woorden van de God van Israël kwam vanwege de ontrouw van de ballingen naar me toe. En ik bleef tot het avondgraanoffer diep geschokt zitten.
Nadat ik mezelf op die manier had vernederd, stond ik bij het avondgraanoffer op, met mijn gescheurde kleren en mantel. Ik viel op mijn knieën en spreidde mijn handen uit naar Jehovah, mijn God. Ik zei: ‘O mijn God, ik schaam me en durf mijn gezicht niet naar u op te heffen, mijn God, want onze overtredingen zijn boven ons hoofd uitgestegen en onze schuld heeft zich tot aan de hemel opgestapeld. Sinds de tijd van onze voorvaders tot op de dag van vandaag is onze schuld groot. Vanwege onze overtredingen zijn wij, onze koningen en onze priesters overgeleverd aan koningen van andere landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering en aan schande, net zoals nu. Maar Jehovah, onze God, is nu voor een kort ogenblik goed voor ons geweest door een overblijfsel te laten ontkomen en door ons een veilige plek te geven in zijn heiligdom, om onze ogen te laten stralen, o onze God, en om ons weer wat te laten opleven in onze slavernij. Want ook al zijn we slaven, onze God heeft ons niet in de steek gelaten in onze slavernij. Hij heeft zijn loyale liefde voor ons getoond door ons gunst te laten vinden bij de koningen van Perzië, om ons te laten opleven zodat we het huis van onze God kunnen bouwen en de ruïnes ervan kunnen herstellen en om ons in Juda en in Jeruzalem een stenen muur te geven.
En nu, o onze God, wat kunnen we na dit alles zeggen? Want we zijn afgeweken van uw geboden die u ons via uw dienaren, de profeten, hebt gegeven met de woorden: “Het land dat jullie binnentrekken om het in bezit te nemen, is een onrein land vanwege de onreinheid van de volken, vanwege hun afschuwelijke praktijken waardoor ze het land van het ene einde tot het andere met hun onreinheid hebben gevuld. Geef daarom jullie dochters niet aan hun zonen en laat jullie zonen niet met hun dochters trouwen. En draag nooit bij aan hun vrede en hun voorspoed. Dan zullen jullie sterk worden en het goede van het land eten en het voor altijd voor jullie zonen in bezit nemen.” En na alles wat ons is overkomen vanwege onze slechte daden en onze grote schuld — want u, onze God, hebt ons niet de straf gegeven die we vanwege onze overtredingen verdienden, en u hebt ons laten ontkomen — zouden we opnieuw uw geboden overtreden en ons door huwelijken verbinden met de volken die deze afschuwelijke dingen doen? Zou u niet zo kwaad op ons worden dat u ons helemaal zou uitroeien en er niemand zou overblijven of overleven? O Jehovah, God van Israël, u bent rechtvaardig, want we zijn tot op deze dag als een overblijfsel blijven bestaan. We staan hier als schuldigen voor u, hoewel we u na dit alles onmogelijk onder ogen kunnen komen.’
Terwijl Ezra bad en schuld bekende, waarbij hij zich huilend liet neervallen voor het huis van de ware God, verzamelde zich een grote groep mannen, vrouwen en kinderen van Israël om hem heen. En het volk was luid aan het huilen. Toen zei Sechanja, de zoon van Jehiël, uit de zonen van Elam, tegen Ezra: ‘We zijn ontrouw geweest aan onze God door te trouwen met buitenlandse vrouwen uit de volken van het land. Toch is er nog hoop voor Israël. Laten we nu een verbond sluiten met onze God om al die vrouwen en hun kinderen weg te sturen, in overeenstemming met de richtlijnen van Jehovah en van degenen die eerbied hebben voor het gebod van onze God. Laten we de wet naleven. Sta op, want het is aan jou deze kwestie af te handelen, en wij staan achter je. Je moet sterk zijn en in actie komen.’
Toen stond Ezra op en liet de hoofden van de priesters, de Levieten en heel Israël een eed afleggen om te doen wat gezegd was. Ze legden dus een eed af. Ezra ging van het huis van de ware God naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib. Maar toen hij daar kwam, at hij geen voedsel en dronk hij geen water, want hij rouwde over de ontrouw van de ballingen.
Toen werd in Juda en Jeruzalem de oproep gedaan dat alle vroegere ballingen in Jeruzalem moesten samenkomen. En van iedereen die niet binnen drie dagen kwam, zouden volgens het besluit van de leiders en de oudsten al zijn bezittingen in beslag worden genomen, en hij zou buiten de gemeente van de ballingen worden gesloten. Alle mannen van Juda en Benjamin kwamen dus binnen drie dagen in Jeruzalem bij elkaar, op de 20ste dag van de negende maand. Het hele volk zat in een voorhof van het huis van de ware God, rillend vanwege de hele kwestie en vanwege de harde regen.
Toen stond de priester Ezra op en zei tegen ze: ‘Jullie zijn ontrouw geweest door met buitenlandse vrouwen te trouwen, en zo hebben jullie de schuld van Israël nog groter gemaakt. Leg nu een bekentenis af voor Jehovah, de God van jullie voorvaders, en doe zijn wil. Maak je los van de volken van het land en van deze buitenlandse vrouwen.’ Daarop zei de hele gemeente met luide stem: ‘Het is onze plicht precies te doen wat je hebt gezegd. Maar we zijn met velen, en het is regentijd. We kunnen niet buiten blijven staan, en dit is niet in één of twee dagen af te handelen, want we zijn hierin op grote schaal opstandig geweest. Laat daarom alsjeblieft onze leiders de hele gemeente vertegenwoordigen. En laat iedereen in onze steden die met een buitenlandse vrouw is getrouwd, op een vastgestelde tijd komen, samen met de oudsten en rechters van elke stad, totdat we de brandende woede van onze God hierover hebben afgewend.’
Jonathan, de zoon van Asaël, en Jachzeja, de zoon van Tikva, maakten hier bezwaar tegen, en ze werden gesteund door de Levieten Mesullam en Sabbethai. Maar de vroegere ballingen deden wat was afgesproken. En de priester Ezra en de familiehoofden van hun vaderlijke huizen, allemaal bij naam aangeduid, kwamen op de eerste dag van de tiende maand bij elkaar om de kwestie te onderzoeken. Op de eerste dag van de eerste maand waren ze klaar met het onderzoek naar alle mannen die met buitenlandse vrouwen waren getrouwd. En er werd ontdekt dat een aantal van de zonen van de priesters met buitenlandse vrouwen was getrouwd. Van de zonen van Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broeders waren dat: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja. Maar ze beloofden hun vrouwen weg te sturen. En omdat ze schuldig waren, zouden ze een ram uit de kudde offeren voor hun schuld.
Van de zonen van Immer: Hanani en Zebadja. Van de zonen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia. Van de zonen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa. Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (Kelita), Pethahja, Juda en Eliëzer. Van de zangers: Eljasib. Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.
Van Israël, van de zonen van Paros: Ramja, Jezia, Malkia, Mijamin, Eleazar, Malkia en Benaja. Van de zonen van Elam: Mattanja, Zacharia, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia. Van de zonen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza. Van de zonen van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai. Van de zonen van Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeremoth. Van de zonen van Pahath-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, Binnuï en Manasse. Van de zonen van Harim: Eliëzer, Jissia, Malkia, Semaja, Simeon, Benjamin, Malluch en Semarja. Van de zonen van Hasum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï. Van de zonen van Bani: Maädai, Amram, Uël, Benaja, Bedeja, Cheluhu, Vanja, Meremoth, Eljasib, Mattanja, Mattenai en Jaäsai. Van de zonen van Binnuï: Simeï,Selemja, Nathan, Adaja, Machnadbai, Sasai, Sarai, Azareël, Selemja, Semarja, Sallum, Amarja en Jozef. Van de zonen van Nebo: Jeïël, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja. Die mannen waren allemaal met buitenlandse vrouwen getrouwd, maar ze stuurden hun vrouwen weg, samen met hun kinderen.